| |
| |
| |
Hasta la vista
door Herman van Snick
HOEWEL vijftien jaar secretariaat in dienst van Zeger Vermeersch me vertrouwd hadden gemaakt met plotse en energieke beslissingen vanwege mijn patron, was ik toch verbluffend onthutst toen hij mij omstreeks middernacht optelefoneerde.
- Ik verwacht je over één uur bij me 't huis, klonk de gebiedende stem, we varen nog heden nacht af naar Buenos-Aires, aan boord van de ‘South Empress’. Geen overbodige bagage; daar zorgen we ginder wel voor.
Buenos-Aires! Ik begreep er niets van. Wel had de Firma, die onder het dynamisch impuls van Vermeersch aan het hoofd van een ware schoenentrust stond, ook een paar filiales in Zuid-Amerika, doch niets rechtvaardigde een zó dringende verplaatsing van de ‘grote baas’ zelf.
Wanneer ik even later aanbelde aan de voorname patriciërswoning wachtte mij nog vreemdere verrassing. Mevrouw Vermeersch, die ik in de rookkamer wenend aantrof, was nochtans niet op de hoogte van het nakende vertrek. Gans van streek, vertelde ze mij hoe haar man rustig in de rookkamer zat om zoals gewoonlijk de avondbladen na te kijken. Plots was hij opgesprongen, had de krant brutaal op de grond gesmakt en was dan, zonder maar één woord te spreken, boven, naar zijn werkkamer gehold om zich aldaar op te sluiten. Ik hoorde inderdaad hoe op de bovenverdieping zwaar en zenuwachtig over en weer werd gestapt.
- Mijnheer Emile, kunt U me zeggen wat er met mijn man aan de hand is? vroeg mij Mevrouw Vermeersch terwijl zij naar de zoldering wees. Ik kon haar enkel inlichten over het aanstaande, onverwachte vertrek, zonder maar iets omtrent de oorzaak te kunnen gissen.
- Stond er iets bijzonders in de avondkrant? suggereerde ik.
De arme dame had echter meermaals tevergeefs het blad met pijnlijke aandacht doorgespeurd. Of was er tegenslag op de beurs? Ik kon stellig bevestigen dat daarvan geen sprake was en trouwens, moest de Patron niet naar de avondkrant wachten om ingelicht te worden over de waardenkoers.
- Het enige dat ik kon vinden op de bladzijde die Zeger las, is een bericht over een auto-ongeval waarbij de dochter van een verre reiskennis van mijn man om het leven kwam. We hadden juist voor enkele dagen haar huwelijksaankondiging ontvangen.
| |
| |
Zou het misschien dààrom zijn? dacht ik, doch moest wel toegeven dat Zeger Vermeersch niet de man was om zich door dergelijke berichten te laten van streek brengen. En wat kon de afreis naar Zuid-Amerika er mee te maken hebben?
Hoe onbegrijpelijk bleef ons toen toch alles. Hoe onbegrijpelijk dat de Patron weigerde zijn kinderen, waarvan hij dolveel hield, in de kinderkamer te gaan omhelzen. Hoe onbegrijpelijk dat hij zonder een woord uitleg, zonder naar haar om te zien, zijn huilende vrouw bijna van zich wegduwde, terwijl hij met zijn geellederen reiskoffer de deur uitliep.
- Het is als een vlucht, snikte Mevrouw Vermeersch.
- Een vlucht? Neen, een strijd, hoorde ik mijn Patron tot zichzelf mompelen.
***
Even onbegrijpelijk was zijn ongewoon lang verblijf te Buenos-Aires.
In den beginne kon men nog geloven dat hij werkelijk het commerciële doel nastreefde de Argentijnse filiale uit haar zuiderse siesta-nonchalance wakker te schudden. En werkelijk de aankomst van ‘de Grote Baas’ verwekte er een beroering als een aardbeving. Ik moest de Patron bewonderen om de wijze waarop hij in enkele maanden tijds gans de boel had opgeklaard, de productie meer dan verdubbelde en zelfs nog een paar andere vegeterende maatschappijen had weten op te slorpen.
Maar dat alles kon toch geen reden zijn om de reuzenzaak 't huis bijna gans over te laten aan het beleid van de technische directeur Ieversen, en zeker niet om van vrouw en kinderen verwijderd te blijven.
Eens, wanneer hij met ontroering de foto van de kinderen zat te aanschouwen, waagde ik het over een mogelijke terugkeer te spreken. Met een barsheid, die ik van hem tegenover mij niet kende, snauwde hij: neen, neen, en nogmaals neen! Bemerkend hoe ik door zijn uitval getroffen was, voegde hij er stiller, bijna tot zichzelf, aan toe: het kàn niet,... het màg niet.
Het mocht niet? Waarom? Het bleef mij een raadsel tot op die beruchte vooravond van de Argentijnse carnavalfeesten.
De Patron had me gevraagd om nà het avondmaal met hem op het bureel nog enkele dringende dossiers af te handelen. Zo worden wij niet doorlopend gestoord door bezoeken en telefoon, oordeelde hij.
Pas hadden we echter de documentatie verzameld of er werd aangeklopt. Met een norse grimas baste de Patron: binnen!
Zijn gezicht werd echter één en al blij-verraste glimlach toen de elegante, rijzige verschijning van Juffrouw Hovendael het bureel binnentrad.
- Ik zag je wagen buiten geparkeerd en dacht: nu loop ik even binnen om Zeger te herinneren aan het diner van morgen avond. Hij kon het wel eens vergeten.
| |
| |
- Dat is lief van je, Lotte, doch een diner met jou zou ik zeker niet vergeten hebben.
Als goed privé-secretaris trok ik mij diskreet terug naar één der andere lokalen om het einde van het gezellig onderhoud af te wachten. Deze Hovendael was een knappe vrouw. De Patron werd de laatste tijd dikwijls in haar gezelschap gezien en de lagere bedienden maakten reeds heel wat toespelingen.
Het moet zo wat een half uur later geweest zijn dat ik werd opgeschrokken door de binnentelefoonschellen, die zowat in alle lokalen van het lege gebouw gelijktijdig begonnen te rinkelen. Ook hoorde ik luid roepen in het bureel van de directeur, zodat ik er dadelijk naartoe snelde.
Ik vond er de Patron, doodsbleek, zich krampachtig vastklemmend aan zijn bureau. Met een volle hand drukte hij onophoudend op al de oproepschelknoppen terwijl hij angstwekkend smeekte tot Juffrouw Hovendael: Alsjeblieft, verlaat dit gebouw. We moeten elkaar nooit weerzien, Lotte. Ga nu toch! Nu, dadelijk!
Op zijn verzoek bracht ik de jonge dame tot bij haar wagen. Ze huilde al maar door en prevelde iets van ‘plots, verschrikkelijk en krankzinnig’.
Toen ik terug bij Zeger Vermeersch kwam zat hij neergezakt in zijn zetel, het hoofd op beide handen gesteund en met een moede blik die in het vage staarde. Op mijn vraag of ik misschien de dokter wou halen kreeg ik geen reactie. De flask whisky die ik hem voorhield bracht hij machinaal aan de mond. Door de sterke drank kwam er weer bloed naar zijn bleke lippen. Met afwezige stem vroeg hij of ‘ze’ weg was, en dan, zonder overgang: Emile, ik ga vertrekken.
- Naar huis? vroeg ik verheugd.
- Neen, neen, prevelde hij met afwijzend gebaar, ik weet zelf niet waarheen, ik ga alléén, gans alléén, overal.
Ik had plots medelijden met hem en het woordje ‘krankzinnig’ dat de arme Hovendael had gebruikt kwam me weer voor de geest.
- Zeg me toch, Patron, wat er scheelt. Ik zou zo tevreden zijn indien ik iets voor U kon doen.
- Niemand kan iets voor me doen, Emile, was het antwoord; ik alleen kan àlles voor me doen. Alleen meester op mijn schip.
Toen ik nog iets wou tussenbrengen legde zijn zware blik mij het zwijgen op.
- Ik weet wat ik doe, zei hij traag; ik ben noch ziek, noch gek. Noch gek, herhaalde hij met nadruk. Zijn stem was bevreemdend kalm geworden.
Heden begrijp ik nog niet wat Zeger Vermeersch er plots toe bracht mij alles te vertellen. Elk woord er van is mij precies bijgebleven en evenals het verdere einde, zal ik nooit die late avond vergeten.
| |
| |
- Je herinnert je, Emile, de reis die ik vijf jaar geleden door Spanje maakte? begon hij. Op 15 September, een Zaterdag, waren we te Granada. ‘Vrije namiddag’ stond er op het reisprogramma der Charming-touringcars. 's Morgens was het bezoek geweest aan het Alhambra. Achter de gids aan. Van de ene binnenkoer in de andere. En toen was het vrije namiddag. Dat was voor velen van het gezelschap erg lastig. Ze waren het al gewoon geworden hun wil te verpanden aan de Charming-touringcars.
Dat liep zo op wieltjes: 8 u. ontbijt. 8 u. 30 vertrek - geleid bezoek aan dit of dat. 13 u. lunch, enzovoort. Moesten ze dan een ganse namiddag doen wat ze wilden dan waren ze verloren. Het werd dan een geslenter per groepjes, familie- of vriendengroepjes. Slenteren door de stofferige straten van Granada. Ik slenterde dan maar mee. Ik was nu toch eenmaal met verlof. We waren een kliekje van zes, zeven. Er was daar Stuurmans en zijn vrouw. Hij, professor aan de koloniale hogeschool en erg jaloers over zijn mooie vrouw. Misschien niet zonder reden. Ja, zéker niet zonder reden. Verder de familie Driessens, ouders en dochter. Je moet ze wel kennen. In de granen.
Ik knikte bevestigend terwijl de Patron onverstoord verder ging.
- Er was ook een zekere Gunther, Walter Gunther. Student in de rechten, die steeds in ons vaarwater liep omwille van Anita. Dat was de dochter Driessens.
In de late namiddag waren we alzo geslenterd, straat in, straat uit, tot bij de beruchte gitanowijk van Granada. Een zwerm kinderen die rondscharrelden en achter ons aan bedelden: ‘un perro chico - un perro chico’. Niets dan bedelhanden en brutale blikken. En dan één van die kleine halfnaakte duivels. Ik zie de knaap nog voor me. ‘Senora, Senors, bezoek Almavareto. De toekomst wordt U onthuld’. Met een duivelse handigheid wist hij ons in een der donkere hutten binnen te loodsen. Een oude, donkere gitano, Almavareto, zou voor ons de kaart lezen. We waren allen geamuseerd. Walter Gunther kwam het eerst aan de beurt. ‘Groot fortuin staat U te wachten’, of iets in die aard voorspelde hem de oude man. Hoe traditioneel banaal dacht ik. Ook Walter spotte er wat mee. Maar Almavareto verroerde niet. En Professor Stuurmans lachte maar groen toen hem, tot ons groot vermaak, matrimoniale ongelukken werden in 't verschiet gelegd. Terwijl Almavareto voor haar de lotskaarten verlegde, praatlachte Juffrouw Anita al maar door. Dat hij haar zeker ging voorspellen met wie ze zou huwen. Een blondharige of een zwarte. ‘No, senorita, ge zult nooit huwen, nooit, nooit’, zei de gitano. Waarmee Anita dan dadelijk haar student begon te plagen. En toen was het mijn beurt. Ik volgde met geamuseerde blik het leggen der fathmaprentjes. Sterrebeelden, een blauwe hand met een leeuw er onder, leek me; ook een mes. Wanneer ik dan ondervragend naar de gitano keek, schrok ik een weinig. Zó pijnlijk was de trek die over zijn rimpelgezicht was gekomen. ‘Infelicidad, mompelde hij, Infelicidad’.
| |
| |
Toen ik hem vroeg wàt voor ongeluk en er lachend bij voegde dat ik geen huivervoorspellingen vreesde, zegde hij het niet te weten. ‘No lo se, senor.’ Maar zijn ogen keken nog somberder. De atmosfeer was er plots beklemmend door geworden. Wijl de anderen buiten gingen bleef ik nog alleen achter in de nauwe hut, en vroeg nogmaals aan Almavareto wat hij in de kaarten had menen te zien. Zeg gerust de waarheid, zei ik, het is trouwens toch alles larie. Almavareto keek naar mij, dóór mij, lang en ver. Zijn lippen prevelden dof: ‘Gij zult doden de mens die gij het meest lief hebt’. Hij sloot de ogen en de vuile lotskaarten vielen aan zijn voeten. Terwijl ik mij haastte om mij bij de vrienden te voegen, liep de kleine gitanojongen nog achter mij aan, roepend: ‘Hasta la vista, senor, tot weerziens. Hasta la vista, en vergeet niet dat Almavareto's voorspellingen zich steeds verwezenlijken. Hasta la vista, senor mio!’
Zeger Vermeersch drukte de handen tegen de oren alsof hij de stem van de gitano-jongen wenste te smoren terwijl hij steeds stiller en stiller fluisterde: hasta la vista... hasta la vista...
Er was een kleine pause. Ik durfde niets zeggen en wist ook niet wat ik zou kunnen zeggen. Ik kende mijn Patron zeker als de laatste persoon die aan waarzeggerij geloof kon hechten, en begreep dan ook niet het verband wanneer hij, de handen van de oren wegnemend, besloot: ‘En dààrom zijn we nu hier, Emile. En dààrom moet ik nu weg.’
- Larie die waarzeggerij, ging hij verder, alsof hij mijn gedachten geraden had. Larie, onzin. Dat kon nu iedereen voorzien, zei ik, toen ik vernam dat de mooie Mevrouw Stuurmans haar gemaal en professor de horens inplantte en met een jong mijningenieur naar Kongo vertrok. Die gitano was wel physionomist. Larie, toeval, dacht ik, toen ik vernam dat meerdere onverwachte sterfgevallen Walter Gunther, de student, advokaat geworden, aan het hoofd van een aanzienlijk fortuin hadden geplaatst. Erfgenaam zijn is nu toch zo ongewoon niet. Wanneer wij de huwelijksaankondiging ontvingen van Anita Driessens met haar Walter, mocht ik wel denken: Almavareto heeft niet altijd gelijk. En toen, op de vooravond van het huwelijk las ik in de avondkrant dat Anita Driessens bij een verkeersongeval gedood werd.
De krant! Het verkeersongeval! Een rilling kwam over mij terwijl mijn Patron met beklemmende stem voortging.
- Anita Driessens dood. ‘Gij zult nooit huwen, senorita’. Emile, toen is het in mij losgebroken. Hameren, hameren: ‘Gij zult doden de mens die gij het meest lief hebt’. Mijn vrouw? Mijn kinderen? Hameren: ‘Hasta la vista, vergeet niet dat de voorspellingen van Almavareto zich steeds verwezenlijken.’ Hameren: ‘Hasta la vista, senor mio.’ Hameren... Hameren!
Met aangrijpend gebaar sloeg Zeger de gesloten vuist tegen het hoofd. Zijn ogen waren wild geworden. En toen weer ijzig kalm:
| |
| |
- Boven in mijn werkkamer werd ik me weer meester. Doch ik wist het nu, het was niet alles onzin en toeval. Het was het Noodlot, het Noodlot. Maar daar was aan te ontkomen. Daar is aan te ontkomen! Ik gaf mij niet gewonnen. Het Noodlot verslaat de zwakken. Maar mij niet. Je kent me, Emile. Grote middelen. Ik nam me dadelijk voor, naar hier te vertrekken en voerde het dadelijk uit. Hier was ik gerust. Ik had het Noodlot beetgenomen. Ik bleef de sterkste! Maar het Noodlot schijnt listig, Emile. Plots, nu, zonder het te merken liep ik bijna in de val. ‘Gij zult doden de mens die gij het meest lief hebt’. Ik kreeg hier een andere persoon lief.
- Mevrouw Hovendael, vroeg ik?
- Juist: Juffrouw Lotte Hovendael. Emile, jongen, ik had haar kunnen doden. En dàn was het Noodlot de baas geweest en ik de moordenaar, de overwonnene. Maar neen, ik kon me tijdig weren. Het Noodlot krijgt me niet. Toen ik als knaap om enkele centen tien uur per dag de zware pakken leder voortsjouwde in de fabriek, dan was het ook het ‘Noodlot’ dat mij in een arme volkswijk de wereld had ingezonden. Dat was nu eenmaal zo, en men moest maar gelaten zijn. Gelaten?! Noodlot?! Ik heb gekampt, hardnekkig, voortdurend. Tien jaar later was ik zelf de Patroon: ‘Zeger Vermeersch - Chaussures’. Arm Noodlot! Het had er ook voor gezorgd dat ik verliefd werd op een meisje dat haar adellijk bloed kon weervinden op de slagvelden van de honderdjarige oorlog. Jonkvrouw Lea van der Woud de Demersteen. Onmogelijk huwelijk. Maak een reis. Dat doet vergeten. Neen, niet vergeten! Vechten! En in de stamboom der van der Wouden de Demersteen kwam een Zeger Vermeersch. En nu wil het noodlot mij een moord doen bedrijven. Geen vrees. Ik werd verwittigd. Zeger Vermeersch is geen kind. Grote middelen. Reizen ga ik doen, Emile. Alleen. Steeds van de ene plaats naar de andere. Mij nergens hechten en aan niemand. Steeds andere gezichten. Haha, arm Noodlot! Zeger Vermeersch zet U schaakmat!
Het hoogmoedige maar schrijnende lachen verpletterde mij totaal. Als verlamd staarde ik naar mijn Patron die maar steeds met ironische stem herhaalde: ‘Hasta la vista, Senor mio, Hasta la vista’ daarbij vervaarlijk lachend.
***
De Patron hield woord.
Arm Noodlot, doch ook arme Zeger Vermeersch.
Het werd een dolle reis. Elke dag in een ander hotel, van de ene stad naar de andere, van het ene land in het andere.
In opdracht van Mevrouw Vermeersch trachtte ik steeds op de hoogte te blijven van zijn verplaatsingen. Hijzelf telefoneerde regelmatig naar het bureel om onderrichtingen te geven en verslag te vragen over de gang der zaken. Hij bleek niets van zijn schrandere zakengeest te hebben verloren. Ook met vrouw en kinderen voerde hij lange, telefonische gesprekken. Elk
| |
| |
gesprek was echter een marteling voor de ongelukkige Mevrouw Vermeersch. Ze smeekte en bad opdat hij weer zou keren en geen geloof hechten aan domme bohemervoorspellingen. Steeds herhaalde hij zijn halsstarrige weigering.
Tweemaal reisde ik met Mevrouw af om Zeger te kunnen ontmoeten. Eens, te Londen, slaagde Mevrouw er in haar man in een hotel-lounge te naderen. Hij was echter als een bezetene voor haar gevlucht. Mevrouw was wanhopig maar wilde zich niet gewonnen geven.
Enkele maanden later, op aanraden van Professor Dr Friedmann, die er een soort van schok-psychologische methode op nahield, vatte zij het plan op om haar man in een of andere hotelkamer te verrassen en zich samen met hem op te sluiten. Ziende dat niets tragisch gebeurde, en er zou natuurlijk niets gebeuren, zou Zeger misschien zijn dwanggedachte de baas worden, redeneerde ongeveer Mevrouw.
De gelegenheid deed zich weldra voor. Ik vernam dat de Patron, tegen zijn gewoonte in, een kamer had besproken voor een ganse week, in het hooggelegen ‘Hôtel de la Falaise’ nabij Perros-Guirec. Mevrouw en ik vertrokken onmiddellijk.
Met de duurbetaalde medeplichtigheid van de hotelhouder, aan wie ik de voorspellingsgeschiedenis vertelde, waren we de kamer waar Zeger zijn middagslaap genoot, binnengeraakt. Ik zeg ‘wij’ daar op het laatste ogenblik, mevrouw, door een onbestemde angst bevangen, mij gevraagd had haar te vergezellen. In de plaats van zelf de deur te sluiten en de sleutel op zak te nemen, lieten we ons helaas door de hotelhouder langs buiten opsluiten. Dat is een fout die ik mij nooit zal vergeven.
De Patron lag rustig op een ligstoel te slapen. Hij was geweldig verouderd. Zijn haar was bijna gans wit geworden. Diep ontroerd boog Mevrouw zich over haar man. Toen ze op een nachttafel haar portret en dat der kinderen zag, zuchtte zij: arme jongen.
Ik voelde dat mijn plaats niet helemaal dààr was. Daarom ging ik tot bij het raam en keek naar de zee die ver beneden mij schuimend tegen de donkere rotsen aanbeukte. Het gekrijs der meeuwen overschreeuwde akelig het dreunen van de oceaan.
Zeger moest ontwaakt zijn, want ik hoorde opeens zijn blij ontroerde stem, als in een droom uitroepen: ‘Lea, mijn Lea lief.’
- Zeger, Zeger, wat ben ik gelukkig, fluisterde Mevrouw.
Misschien omhelsden zij elkaar.
Plots weerklonk een pijnlijke, bijna onmenselijke kreet, die door merg en been drong. Ik keerde mij om en zag hoe Zeger was opgesprongen en, weg van zijn vrouw, achteruitweek tot tegen de muurwand.
- Lea, wat moet dat betekenen? Wie heeft jou hier binnengebracht, vroeg hij smekend ongelukkig.
| |
| |
- Ik ben tot jou gekomen, Zeger, om nooit meer van je zijde weg te gaan.
- Maar dat kan niet. Dat weet je toch wel. Dat màg niet, hijgde hij.
Mevrouw ging naar hem toe zeggende dat haar bij hem niets ergs zou overkomen. Zeger vluchtte echter naar de andere uithoek der kamer en herhaalde: ‘het màg niet, want ik zal doden de mens die ik het meest liefheb’! Mij scheen hij helemaal niet te zien.
- Och kom, misschien ben ik niet eens de persoon die je het meest liefhebt, beproefde Mevrouw nog verder.
- Toch wel, dat heb ik daareven te sterk gevoeld. Bij mijn ontwaken was ik plots zo gelukkig.
Mevrouw wierp op, dat indien hij haar lief had hij haar zeker geen kwaad zou kunnen toebrengen.
- Het Noodlot wil het, Lea. Het Noodlot wil me jouw moordenaar maken, was het hardnekkige antwoord.
- Maar U ziet toch, Patron, dat er helemaal niets gebeurt, meende ik te moeten tussenkomen.
Zeger was verschrikt. Eerst dacht ik dat het was omdat hij dàn pas mijn aanwezigheid opmerkte, doch het waren veeleer mijn onvoorzichtige woorden die hem troffen.
- Niets gebeuren, niets gebeuren, mompelde hij en dan luidop: 't Is waar ook; het kàn gebeuren, dadelijk gebeuren! Nu! Lea, ga weg, vlug!
- Ik blijf met jou; daar ben ik voor gekomen, antwoordde Mevrouw vastberaden.
- Ga weg, riep Zeger, het kan gebeuren. Onverwachts. Het Noodlot wil mij nekken! Zich naar de deur haastend riep hij: Vaarwel, dan ga ik.
Toen hij echter de deur gesloten vond werd hij door een ware paniek aangegrepen. ‘Maak die deur open! Ik moet er uit!’ brulde hij, terwijl hij met beide vuisten op het harde hout beukte.
Ik trachtte hem tot kalmte te brengen, doch tevergeefs.
- Ik moet er uit, herhaalde hij maar immer door.
Waarschijnlijk bemerkte hij dat de deur door iemand anders langs buiten was gesloten geworden want hij begon te razen dat het schurken waren, een rotzooi die inplaats van iemand te helpen in zijn strijd tegen het Noodlot, met het Noodlot samenspande. Mevrouw, de zenuwen totaal overstuur, liet zich wenend op het rustbed vallen.
- Jou, Lea, sluiten ze hier bij mij op om het Noodlot een kans te geven, brieste Zeger verder. Wat kan het hen schelen, dat je er aan gaat. Als ze maar het Noodlot kunnen helpen mij te breken. En al mijn reizen, al mijn vechten zal tot niets gediend hebben. Schurken! En nu zal het gebeuren en zal ik doden.
Ontsteld sprong ik tussen Mevrouw en mijn Patron. Zeger verroerde echter geen stap. Arme man. Verwilderd staarde hij om zich heen en kreunde
| |
| |
afgrondelijk wanhopig: ‘Zeger Vermeersch, zoals de zwakken, verslagen door het lot. Almavareto! Gij zult doden de mens...’
Plots stokte zijn stem. Hij keek naar het raam. Er kwam een heldere, triomfantelijke glans over zijn vertrokken masker.
- Neen, toch niet! jubelde hij, daar heeft het domme Noodlot niet aan gedacht!
Zonder dat ik de gelegenheid kreeg hem te grijpen, stormde hij naar het venster en sprong luid lachend naar de bruisende diepte.
Wanneer de hotelhouder achter mij tussen de rotsen tot bij het verminkte lijk kwam zei hij stil: ‘Hij zou doden de mens die hij het meest lief had.’
- Misschien had hij zichzelf het meest lief, fluisterde ik.
Toen hoorde ik duidelijk een trage, gehallucineerde stem, misschien was het mijn eigen stem: ‘En vergeet niet dat de voorspellingen van Almavareto zich steeds verwezenlijken... Hasta la vista, senor mio...’
|
|