| |
| |
| |
Mijn boek
TERWIJL binnen over de oranje kolen blauwe tulpen wuiven, terwijl buiten de arbeiders van middernacht sterren in het ijs kletteren, ben ik uit de unie van vader en moeder geplukt: een verrassend mengsel.
Zeepsoppige afkeer voor het fopspeen en een verveeld gevoel bij het creperen van grootmoe. Toen het stampen tegen een blikken bus, voor vijf frank biefstuk en 't avonds met vader naar de schoenmaker. Zaterdags met zuiver hemdje op een stoel; de soepgroenten met rode tomaten die kantelen in het nikkel van de leuvense kachel. Een stuk vlaai van de markt. Voor 't eerst met een marinemutsje naar de mis, met als hoogtepunt de vrouw met de centen. Mijn prijsboek in de zachte winkelzon en het barokke kunstgewrocht van snoepuitstallingen. Beschaamd wateren tegen de lange stofjas en rieten pijlen door de spaken van een fiets. Gelaag met de sponsjesslakken; daarboven in de witte zavel de eerste symptomen van hysterische onkuisheid. Zeven keren heb ik gebiecht in de brouwerskar en tegen het korte gras van de driehoekige weide. Groene uniformen, gelaarsde mitrailleurs op het kruis van de bioskoop; vlucht naar een leegstaand huis. Een ademstokkende rinkelbom ontbrugde de Blitzkrieg, en dan vier jaar honger. De klub van de drie musketiers, wier fakkels verzopen in het muggenwater van opgeblazen bunkers, maar die toch een dagboek met weinig taalfouten hadden. Veel jaren studie en sport. En ook een blauw meisje met zweethanden, die in het verkleed bal eindelijk een aanleiding had gevonden om met een andere te dansen. De ouders, het beroep die alle bewegingsvrijheid smoren. Het langzaam leegvloeien van hart en hersenen in de bewusteloosheid buiten God, wanneer men niet steeds opnieuw het bloed naar boven stuwt. Ziedaar mijn jeugd.
Op een Zondag, toen ik de eerste beneden en buiten liep, sloeg de morgenkou me als een vreemde ontroering om het hart. Mijn handen zochten naar een potlood, ik beschreef ‘de wei, overdekt met één korrelig schuim’, en overtuigde mezelf van een plots ontwaakt schrijverstalent. Ik heb gemerkt dat veranderingen in mijn persoonlijkheid steeds als verrassingen plaatsgrijpen, (op een namiddag van mijn negentien jaar zag ik met een schok een paar vrouwenbenen, die pijlers van het leven, naar hun schede glooien, en er beving me een razende drift om al de wijfjes die ik ontmoette te bespringen). In een strafwerk over ‘De Beleefdheid’ werd mijn stijl door een stoute elegantie gedragen en mijn taal bloeide open als een groene lentebloem: ‘De uiterlijke gedragingen van een mens verraden ons voor een groot gedeelte zijn innerlijke waarde. Die konventionele gedragingen beschouw ik echter als louter formalisme...’. Voor mijn opstellen kreeg ik nul of tien, maar zelden een cijfer tussenin. Een zin als ‘De heggetwijgjes rillen in de winderige kilte’, was voor mijn leraar in het Nederlands een openbaring (de man is intussen gestorven). Die eerste proeven van mijn literair genie zijn me nog steeds lief, niet omdat ik ze nog schoon vind,
| |
| |
maar omdat ze getuigen van een geestdrift in mij die nu reeds lang gedoofd is.
In die tijd zat ik vol eerzucht en begeerte. Om iets te bereiken wilde ik eerst mijn eigen waarde leren schatten door middel van de zelfkennis: ik bepaalde mijn eigen levensnormen en ging elke dag na in hoeverre ik daarvan was afgeweken. Die normen stonden genoteerd in een blauw dagboekje: niets drinken dan melk; houding verzorgen; niet met meisjes in het hoofd lopen; ouders strikt gehoorzamen; steeds vlug vooruitdoen; niet in slechte gedachten verzinken; gemaakte werkrooster stipt volgen; 's morgens trachten af te gaan; God bedanken vóór het slapen. Ik geloof niet dat ik nog aan één van mijn vroegere idealen gehoorzaam. Ik haal aan uit een zelfanalyse van toen: ‘De jongeling (dat ben ik) wordt verstandiger. Hij beziet zijn leven van uit een gans nieuw standpunt, namelijk de toekomst. Het evenaren van filmsterren, romantische samenspraken gaan hem uit het hoofd. Een verbetene wilskracht maakt zich van hem meester. Hij denkt niet meer aan het verleden. Een duidelijk plan staat hem voor de geest. Ook een meisje beziet hij thans geheel anders. Het is een onloochenbare vaststelling: meisjes en jongens voelen zich op zekere stonden van hun leven tot elkaar aangetrokken. Maar de jonge kerel wil vooreerst een ideaal mens in de maatschappij worden en zich vervolgens een vrouw kiezen die eveneens dit levenspeil bereikt heeft. Daarmede wil hij een gezin stichten, een gezin dat het vaderland zal dienen en dat de basis zal vormen voor sterker komende geslachten. Ik heb enkel mijn eigen gevoelen getrouw op het blad gelegd’. Afgezien van het onnozele vaderland, blijven die woorden met een liefelijke energie geladen.
Moed voor mezelf en liefde voor anderen. Dat blauwe meisje met de zweethanden. Op het verkleed bal heeft ze met Jos gedanst. Het eerste vermoeden kwam op wanneer Jos met een diepe groef tussen zijn ogen verklaarde dat het gedaan was tussen hem en Fem: het vermoeden dat mijn meisje een bakvis uit de duizenden was, verzot op de vleselijke boodschap van een prins. Ik ben geen prins.
De deur slaat dicht. De hoestende Fem pookt in de haard hiernaast. Ik houd op met voorlezen en leg de getypte bladen voorzichtig op de tafel. Als Fem onuitstaanbaar is, zoek ik troost bij onze Verlosser. Ik ga naar mijn kerk: zij is het bos. Onze kanarie, die verontwaardigd getracht had mijn lange leesbeurt te overstemmen, haalde triomfantelijk uit; de klank was diepgeel als het slank van zijn pluimage. Dat vlekje zon voor mijn ogen deed me nog even stilhouden in de deuropening en ik riep wrokkig: ‘Als ge nieuwsgierig zijt kunt ge het zelf verder lezen’.
De lispelende regen brengt me aanstonds tot bedaren. Aan de horizon staat het bos als een berg mist. Ik hoop dat mijn gesprek met den Hoge, de meditatie, dit fletse leventje weer eventjes rijk zal maken. Hoe kleur in mijn leven te brengen? Buitenissigheden? Wie verantwoordelijkheid draagt kan geen onberekende daden verrichten. Hij moet de gevolgen op voorhand kennen. Ik weet dat Fem mij zal misprijzen bij mijn thuiskomst. Als ik toch maar werk
| |
| |
vond. Zolang men bezigheid heeft gaat alles goed, maar wanneer men ledig loopt begint men zich af te vragen waartoe dit leven dient en men wordt wanhopig, moe en zwak. Ik weet het: de ongelukkige kan sterk worden en de sterkte is een groot geluk. Maar er is dat werkwoord kunnen, zo voorwaardelijk en zo modaal.
Ik heb intussen mijn kleren afgelegd en waad door het grijsgroene water van de rivier (Is het mogelijk helemaal naakt te zijn?). Ik dompel mijn hoofdpijn in de koelte, opdat de doolhof van mijn hersenen klaar zou worden. Terwijl mijn ogen blind worden, hoor ik mijn vingers die launische Forelle door het water strooien. Ik dans met Fems beeltenis door deze vloeibare droom en onze moeilijke, verlangende gebaren lijken een vreemd mengsel van liefde en haat. Ik denk er aan dat het wel goed zou zijn hier te blijven. Toen kwam ik vlug boven water.
Ik woonde een koncert in open lucht bij. Haydn, Bach en Janitsch stonden op het programma. Hun kamermuziek waaide van op het balkon als een serenade over mijn hoofd. De balustrade waarop de muzikanten speelden, lag gedeeltelijk verborgen achter klimop en rode geraniums. De klanken buitelden tussen de ongelijke daken, waar een meisje voor het venster stond. Men zag het nikkel van de fluit doorheen de bladeren blinken, en de hand van de cellist zag ik tussen de zuiltjes op en neer strijken. In de onbeweeglijke wind klonk de muziek tamelijk hard. Enige mussen praatten er voortdurend tussen, ja, de deugnieten gooiden zelfs met steentjes. Bij een rustpoos hoorde men soms het blazen van een fabriek of het Angelusklokje van de naburige kerk. Ik kan me nog niet voldoende koncentreren op de muziek (wat ik trouwens op niets kan; ik ben steeds te zeer door mezelf in beslag genomen). Ik hoop echter dat mijn pick-up daar grote verbetering zal in brengen.
Ik drijf met mijn gezicht door de franjes der treurwilgen. Door mijn wimpers zie ik het stadje onder sappig nat bedolven. Op de muur van de lucht staan de rode huisjes en de groene beplantingen getekend in een glimmend raam. 's Middags zingen de klokken van vrede; zij maken de lucht diep en ritmisch.
Ik zwem thans in een woud van wouden. Fem weet dat ik naar God ga. Zij bespot Zijn leer omdat hij haar te zwaar valt. Fem zou willen dat ik bij haar kom slapen, maar ik doe het niet. Als mijn liefde liefde is, geen lustgevoelen waarnaar ik hongerde, maar een zuiver ideaal waaraan ik me gaf, dan slaag ik er in haar lichaam te vergeten. Femmetje! Het water gulpt in mijn mond. Ik kruip druipend op de oever.
Het getoeter van een klaxon doet me opkijken naar de baan. Daarboven zit Jos: zijn knie steekt vooruit als de snuit van zijn okergele Studebaker. Hij schaterde (de lacher staat altijd boven): ‘Staak uw alleenspraak Hamlet. We zijn met z'n tweeën. Maak u geen zorgen over Fem. Voor wie niet gelooft bestaat Hij niet’.
Had hij mij gehoord? Ik voelde de schaamte van een betrapte. Het weinige dat ik zeg, schreeuw ik. Hij verstond me dus goed: ‘Lach met uw eigen
| |
| |
gebreken bij anderen ontdekt. Dit is een dag om uit te pakken met wat ge niet hebt.’
- Uitpakken met wat ik niet heb. Ik heb angst dat ik niet weet waarop ge doelt.
- Ik spuw op de angst.
- Kom dan naar boven, want het is moeilijk omhoog te spuwen.
Ik gromde nog iets over boven noch onder staan, dat ik me nooit slachtoffer of held voelde en dat ik ook zou lachen als Fem er niet was. Terwijl klom ik langs de brokkelige helling naar de weg. Ik liet me naast hem vallen en sloeg het portier toe.
‘Weer getwist?’ startte hij zijn motor. ‘De schuld ligt bij u. Gij zijt goed; dat is uw gebrek. Goede mensen zijn zwakkelingen.’
- Ik weet dat gij een sterk karakter hebt, de kracht om kwaad te doen.
Hij nam een gevaarlijke bocht.
- Alle mensen die niet willen ondergaan in de strijd heulen mee met het kwaad. In de arme zit veel afgunst en in de rijke hovaardij. Niet alleen in munitiehandelaars en vrouwenverkrachters broeit het ongeluk mijn beste, maar in alle reklames van de naar komfort strevende ekonomie, draagster van het aflopende leven, in het nut van de brouwer die de dronkaards maakt en in de luxe van alle vrouwelijke lokmiddelen, in ontspanning en razernij, in de exclusiviteit der meningen, het luchtige oordeel en de kanskrijgende wreedheid.
- Er komt een tijd dat de kracht van de opvoeding uit de enkeling zelf zal komen. Dan zullen niet de sterkste dieren, maar alleen de sterkste mensen blijven.
- Hou op met die barre tendentie.
- Ik ben nog jong en eenvoudig, en verzuip daardoor de waarheid niet in dekoratie, gemakzucht en onkunde.
- En gij gaat dus de mensheid van het ingewortelde kwaad ontlasten.
- Men kan niet helpen metterdaad. Alleen het voorbeeld stellen gaat. Beminnen is doen beminnen... Gelukkig de verheven fakir die al zijn klieren kan beheersen.
- De puritein is hinderlijk, die een bevallige décolleté de maagd ontzegt. Een beetje gebral doet de vrouwenhuid dansen. In alle objektiviteit bewonderd, lijkt uw gezicht dat van een kind.
- Maar de diktator moet nu schreeuwen, want ik sterf vroeg. Later zal ik anders knielen. Maar wie zegt dat ik nu geen gelijk heb?
- Hebt ge dat zelf gevonden?
- Zoete begoocheling. De mens staat zo ver van de schoonheid; hij mag immers niet vergeten te ademen. Plus de utopie van het wederzijds begrijpen. Mijn geest heeft geen mond en kan het u niet zeggen. Bah, wat geeft het, als Kristus nog eens kwam zou hij weer vermoord worden. Verontschuldigt u me voor enkele kinderachtigheden. Ik heb geen tijd om te groeien. Kijk, de regen klettert op het dorp.
| |
| |
Exelsior gaat het. Een regen van kaarsrechte pijnboomstammen schiet voorbij, soms onderbroken door een somber schedelveld, waar de gebroken rotsbodem bloot ligt. Zo ver het oog reiken kan, krommen zich de bergen als machtige apenruggen in de lucht. De paden maken soms een hoek van honderd tachtig graden om tegen de stijlte op te kunnen. De dertig meter hoge pijnbomen komen dan eens uit de diepte geschoten, dan weer rijzen ze hoog boven onze hoofden als de groene tulband van Jos' grijnzende Arabierenkop. Geen huis, geen mens; woud. Een apotheose van woedend rechtstaande kattenstaarten, van onder getooid met dode takken als het nekhaar van vrouwen.
We zijn tot op een respektabele hoogte gestegen, waar de ijle omgeving baadt in een vreemd mengsel van nevel, zon en wuivende kleren. Op de breedgolvende einders ligt het ruige groen omgetoverd in het bleke blauw der gotische schilderijen. Daar beneden spiegelt zich mijn riviertje, een put borend in de dansende bossen.
- Hebt ge nu nog geen werk zeg?
- Neen, maar ik heb een doel en dat is meer. Uw werk wordt alleen met geld betaald.
- Wie zal de vader van haar kinderen worden? Waarom maakt ge geen gedichten? Uw eerste liefdeverzen waren fijn. Fem liet ze me lezen.
‘Stop’ beval ik met ingehouden razernij. Hij remde. ‘Van hier geraakt ge nooit meer thuis’, verzette hij zich meewarig. Ik stapte uit. Ik had Fem uit mijn boek voorgelezen, maar anders had ik er niemand over gesproken.
De wierook van het woud. Ik verdwijn tussen de zuilen, die als fonteinen naar de gedekoreerde zoldering schieten. Het gerucht van de automotor achter mij sterft allengs weg. Een scherpe bek zingt het evangelie, en een haan kraait er driemaal tussen. Ik hoor een mooie preek over de vrijheid, die men alleen bekomt door zich in de gansheid van God te bewegen. Het koor schalt vurig, bijna fanatisch, en als gelovige zing ik stil mee. Het sap der natuur lonkt opzij uit de laatste bomen, en daar staat een schaap, majestatisch als het lam Gods, op een hoge boerderij. De ogen spelen hier met een schuimende lucht; men loopt naar onder en men kruipt naar boven. Spijtig dat ik me na dat gezelschap nog leger en eenzamer voel, zonder doel waaraan ik me helemaal geven kan (daarstraks heb ik een beetje tegengelogen); dat ik me niet los kan maken van die dorre zelfkoestering, van dat onverklaarbare verdriet om mezelf en dat hartpijnigende zenuwschrikken. Ik ben toch nog het best bij Fem.
Over de glooiende heide speelt Scarlatti met een elegante virtuositeit, onder de bomen Beethoven met sombere nadrukkelijkheid en langs de wegel Chopin met romantische kontrast-akkoorden. In het spiegeltje daar beneden zie ik hun ellebogen knippen en hun armen springen en de tonen hotsen door mekaar. Een rust in dat aardige waterballet maakt het stille natrillen nog fijner dan de muziek zelf. Een schril gebaar uiterst rechts op het klavier, wordt gevolgd door het rijke openbloeien van een nieuwe melodie. Een vlinder fladdert voorbij en soms breekt een stortbui los. Over grote vlakken van woud en veld, met strepen
| |
| |
zon doorschoten, daal ik in het dal. Aan de bovenste grens van het dorp zijn een groep arme gezinnen met veel kinderen samengeschoold, kweekcentra voor toekomstige bandieten. Een zwarte vrouw leest in mijn hand dat ik een kunstminnend maar geen praktisch temperament bezit; dat ik ondanks een zwak hart lang zou leven, niet slechts in fysische zin, maar vooral in de liefde tot de wereld.
De bossen zijn nu doordrenkt van nevel en avondpurper. Hier en daar wordt hun dichtheid onderbroken door gele venstervakjes. De vlek van haar venstertje is nog niet donker. De weinige lichten blinken gelijk in een brede kerstboom. De enge straten springen grillig op en neer, zodat men van verre de indruk krijgt dat de huizen boven op mekaar gebouwd en in een lieftallige ordeloosheid dooreengeworpen zijn. Vele gevels zijn oud en vuil, met houten balken dooraderd; de daken zijn spits. Over het spiegelende water hangen treurwilgen. Ik sta besluiteloos voor een café. De eenzame klepelslag van kwart na een, het stommelen in een bovenkamer en het metrisch frazelen van mijn polshorloge.
Ik sta op het dorpsplein. Daar is mijn appartement, daar de zijweg van Fem, die op het bruggetje uitgeeft. Een okergele Studebaker rijdt er weg. Op de trappen van de kerk droom ik van een allegorisch spel, waar figuren als de wereld, de bedelaar en de dood onder een gietende regen naar de hemel schreeuwen.
***
- ‘Het is een boek van formules; een star boek’; oordeelt Fem, terwijl zij het manuskript terzijde schuift.
- Ik heb het zo gewild. Het is even onvruchtbaar als mijn leven. Daarbij, ik kan niet anders zingen dan ik gebekt ben.
- Niet anders zingen. Hij wil modern doen. Mijnheer heeft trek in stukken. Alles wordt gehakt en lelijk is in de mode. Gij houdt daarvan. Men moet gek doen, afschuwelijk gek. Het dagelijks leven wordt alle dagen geleefd; de kunst moet iets anders brengen. Niet?
- Iets anders? Ik wil over niets anders dan over alles praten.
Ik had dit boek geschreven omdat ik tot de konklusie gekomen was dat leven zichzelf uitdrukken is. Tegen de hinderpalen van de praktijk had ik het wapen van de moed gegrepen. En nu kwam haar verwijtende stem me het gewonnen zelfvertrouwen weer ontfutselen.
Deze ontmoedigende verhouding was begonnen bij haar pronkzucht en mijn zwakheid. Kan een vrouw dan niet eenvoudig, natuurlijk leven, een man zich niet anders dan op genot en gemakzucht richten? Wat weet zij van mijn boek? Ik bewonder haar en zij bewondert zichzelf. Zij kent slechts haar kunst. Zij houwt en beschildert haar beeltenis, musiceert met lokkende alto, speelt toneel en suggereert een poëtische bekoringskracht.
De vermoeidheid na het werk aan mijn boek en het leed dat zij mij nu berokkende (of was het gewoon zelfbeklag?) dreven mij naar de ontspanning.
| |
| |
Hoe kan een mens zich over de ledigheid, hoe over de ontmoediging heenzetten? Drank, vrouwen, spel. Liefde, misdaad. Ik heb getracht mezelf weg te toveren door me uit te drukken, maar haar aantijgingen sleurden me weer in de werkelijkheid.
Men mijn ene hand vat ik haar malse arm en met mijn andere de harde klink. Ik open de deur en sta vlak voor de zon. Ik weet dat de zuivere ontspanning dient gezocht in lichaams- en geesteskultuur en in een gezonde rust. We gaan naar de kinema. Rina Stinkheart met uitpuilende memmen en uitpuilend gat, die in dit machtig evenwicht de kruipende massa beheerst: een fosforiserende reklame, een gloeiend afgodsbeeld. Haar vetglanzende billen gapen op de hoogte van de schuine voorbijgangers. Een monster van schoonheid voor de sidderende zinnen. Ik ben ook van het lelijke gaan houden omdat ik niets anders vond. En wat wilt ge: het enige wat ons burgers onderscheidt van de hoeren is, dat we bescheidener zijn. We zijn die film dus gaan zien. Toen we buiten kwamen regende het en we schuilden in herbergen. Het beviel me te ondervinden dat de vrouwen hun vlees zo graag tonen, met maatschappelijke beperking of in de vrolijke volheid der extase. Tranen? Neen, dat kan niet; het moet bier zijn dat in mijn mondhoeken hangt.
Schilfers lucht omringen de maan als een purperen bloemkool. Kikkers gorgelen haar schijn in de wijde mond van de nacht. Ik werp me ineens op de wachtende Fem, steek haar in de buik en we worden beiden één. Onze dubbele ogen steken uit het slijk. En de regen zwelt en zwelt, tot hij barst in een sonnet van donderkadanzen.
***
Sinds ik Fem verkracht heb is onze verhouding nog meer ontmoedigend geworden. Hoe heb ik voor haar mijn vrijheid kunnen prijsgeven?
Toen ik uit de eenzaamheid vluchtte heb ik haar gezocht: een vrouw met muziek in haar trekken. Hoe is mijn eenzaamheid en hoe onze afkeer te verklaren, wanneer er geen grenzen zijn? Ik geloof dat het gekomen is met onze menswording. Daarom peil ik in mijn boek naar onze oorsprong.
Deze week verweet ze me weer dat mijn boek alle kompositie mist. Zij zegt dat een roman de waarachtige verhouding moet uitdrukken tussen wat wij merken, wat wij denken, wat wij doen en wat wij zeggen. Mijn boek heeft de wispelturige bouw van een wispelturig gemoed. ‘Dat laatste ondervind ik maar al te wel’ antwoordde ze scherp. Ik voelde me niet gekrenkt. Ik nam haar valse munten niet aan, maar liet gouden betaalstukken zien, zodat ze de waarden kon vergelijken.
Sommige karakters lopen naast, de onze lopen op mekaar. Zij is volledig vrouw: familiaal, hoog en lokkend. Maar ik ben onvoldoende man: ik heb wel een kin, ik leef wel in de wereld, maar zij voelt nog te zeer het kind in mij, niet in staat tot beschermen. Maar ik wil niet de mens worden zoals zij mij
| |
| |
wenst, de mens die de goede natuur slecht maakt. En wanneer zij schimpt: ‘hij is nog een echt kind’, dan hoor ik ‘hij is nog te natuurlijk’.
Haar opdringerigheid heeft me trouwens steeds tegen de borst gestuit. Ze wil me vetmesten met haar eigen verlangens. Alleen de man heeft ambities. Sommigen verlangen naar het prestige: die noemt men de werklieden. Anderen wensen een verantwoordelijkheidspositie: dat zijn de burgers. Daar zijn er die de wereldmacht betrachten: de diplomaten. Enigen streven naar de beheersing van het heelal: wetenschappers, filosofen en kunstenaars. De vrouw speelt hierbij slechts de rol van helpster ten goede of ten kwade. Voor de rest zou zij er buiten moeten staan als een rustoord.
Fem is anders dan dat. Overal staan haar stem en haar ogen gereed om mijn rust te breken. Ik ontwijk haar dus zoveel mogelijk. Ik zend mezelf wandelen. Wanneer zij de randen van mijn hart heeft geblaft tracht het woud, volgepropt met vogels, die wonde te verhelen. Overal komen bloemen en insekten uit het gras, en haar gerucht ligt veraf. Ik mag niet moe worden; daarom rust ik uit tussen de koeien. Zij hebben onvervaarde bakkesen, zoals Fem.
Vandaag ben ik er weer uitgetrokken. Mijn zinnen zeilen op de blote hemel. Tussen de dansende grijzen drijft een plat rood en een heel bos kanonnen schiet zijn groen in de lucht Rokende regen valt terug. De akker is een schaakbord van schaduwen. Ik wil als een mens de mens bevatten, maar als een kind de natuur.
Laat de kinderen tot mij komen. Al die wandelingen waren reeds zoveel gesprekken met God. De bevende zon in de rooktuil der vluchtende duiven, ligt begraven onder de zwarte vlek van Zijn gezicht. Hij hangt in de mist over de velden. En zoals peren passen bij de purperen avond, zo ontmoeten ook wij mekaar, mijn geest en Zijn wezen.
Fem kan niet verdragen dat ik mij ook met U bezighoud. Daarom haat zij mijn boek. Ik dank U God, voor het beetje vrede. Bij het horen van mijn woorden ‘ik draag alles aan U op’, vond ik zopas de oplossing voor de spalt die mijn boek verdeelt: hoe het doel voor de eeuwigheid - bevrijding van de geest - verzoenen met het doel van het ogenblik, het leven? Ik draag alles aan U op: maak van alle ogenblikken eeuwigheid; ik dank U God.
Ik tracht U steeds beter te begrijpen. Ik zoek U; in mijn boek zoek ik naar onze oorsprong. Want wij willen weten waarheen, en op de kromme van de tijd is ons eindpunt het begin. Het begin: de ziel, het niets waaruit alles gekomen is. Uit de tweeledigheid van de ziel - de min en het plus - is ontstaan de energie, die, kompakt geworden, de stof heeft gevormd. Ik zocht naar het oude Indië van U, en ik ontdekte het nieuwe Amerika van onze oorsprong. In deze liggen God en de duivel vervat, want als er geen tegenstrijdige krachten waren, kwam er nooit een resultaat tot stand.
Dat was een paragrafe uit mijn boek. Elk woord heeft zijn waarde. Wij zouden enkel mogen schrijven wat waard is onderstreept te worden. Als ik bijvoor- | |
| |
beeld opteken: hoe kunnen wij elke stond rustig leven?, dan moet er een streep onder rustig en onder leven en onder elke stond en onder het vraagteken.
Lieve God, aanvaard het koren en de druiven en antwoord met de vurige tongen der papavers. Ik heb mijn werk in dienst van het goede gesteld. Is dat godsdienstig?
Neen, Gij zijt geen gebiedende figuur. Maar hoe kan de mens aan de goedheid herinnerd worden, wanneer hij Uw straffend of strelend gebaar niet meer voelt. Is er, om het goede te bewaren, een uiterlijke organisatie nodig? Jos betoogde dat de kerk, haar mis en haar gebeden, het kunstig bindmiddel is tussen U en de mensen. Voor mij is dat de natuur: oranje vlekken van goudvissen onder morgenijs, een lange magere tak, zwaar zwiepend onder 't afduwen van een merel, het tere rood van appelaars en vrouwenlippen, een hellende druppel van een druivenblad, die spat en de steen kleurt met een donkere wonde, onze kanarie in het snakkende hart van een avond op sneeuw, het vorsengeknor achter de grachten, de gele maan hoog boven de bomen; Uw sterren prikken mij in d'ogen.
Ieder moet op zijn wijze God, die met zijn wezen vergroeid is, interpreteren.
Mijn God, waarom hebt Gij hen verlaten? Zullen zij verantwoordelijkheid op zich willen nemen wanneer de onderdanigheid van hun schouders valt? Zullen zij geen ik-titanen worden? Zal het opgroeien tot een onafhankelijke persoonlijkheid niet naar hovaardij leiden en het bindmiddel van onze samenleving, de liefde, onmogelijk maken? Liefde is zo'n moeilijke bescherming na de overwinning op zichzelf. Ik kan mijn eigen geslotenheid niet openrukken. Ik schrik voor de weigering van eigen gift. Moet ik brutaler mijn geladen cellen uitwerpen?
Hoeveel liefde nog en overspel, hoeveel zelfzucht, hoeveel twist? En de onverschilligheid dier platte omgeving geplaveid met gezichten. In Fems korte grimassen van hovaardij en medelijden glimt verborgen zweet. Ik denk anders dan ik zie en hoor, en grijpen durf ik haar niet meer; mijn borstkas wordt eng van ingehouden spijt en mijn toegeklemde mond stinkt van binnen. Lachen! Een overdreven spanning verbrandt twee loden ogen, het groengeverfde en het rode. Een grijze asse van gegeselde pathos is het geeuwend resultaat, dat gewoon voortleeft zoals voorheen. Eén waggeling van dringende hoofden, die grijnzende hoofden, heksenketels! Zoek voor uw radio-aktieve kop een storende weg uit uit het midden. Maar het gaat niet. Ze trekken u fluitend terug bij de slokdarm. De amplitudo van het goed heeft een hoge buik, een jankende hoge noot. En het kwaad staat stil in iedere knoop. Vecht, mijn kindeke vecht... En doe dan uw oogskens toe. Mijn lieve God, kom tot mij en ik zal U de kop inslaan. Maar ik zweer U, in mijn goede ogenblikken zal ik het hart uit mijn lijf snijden en het U offeren. Soms ben ik een snikkende hond aan de gesloten deur van Uw kerk. Ik beloof U opnieuw te beginnen. O, het nieuwe! Mijn boek is het nieuwe. Ik beloof het op mijn knieën. Wij zullen niet meer wachten op U. Wij zullen U worden.
| |
| |
Fem wil niet van U weten. Zij is een stuk duivel en noemt mij een mislukte Faust. Mijn op de spits gedreven intellektuele schrijftaal maakt me oneerlijk tegenover de minder ontwikkelde mensen, beweert ze. Waarom plastiek, betekenis en melodie niet gedistileerd tot eenvoud? Ik heb haar belletristische spotternijen afgebroken met: hoe meer men weet, hoe minder men zegt. Heb ik daarom mijn boek ‘Onvruchtbaarheid van de Geest’ getiteld? Overigens, ik schrijf niet als het niet nodig blijkt. Kunst is een levensuiting.
Kinema, bier en zeer in de teelballen. En de levenswet van de vooruitgang die strengheid op zichzelve eist. Ik die altijd sober wilde leven, hard werken en sterk worden. In plaats van de naïeve gothische hoveling, wiens tengere lichaam en bleke wangen opgenomen worden in de vertikale lijn der kerkpilaren, de ineengedrongen romaanse figuur die zich - tegen een gouden achtergrond - tussen de brandkasten, op een motorfiets, tussen zingende zusjes en op een vredeskonferentie kan bewegen. Sterk als een os moet men worden in het leven. Sterk leven. Stampen en liefhebben. Fem! Ik heb haar gedwongen mij te nemen zoals ik ben. Zij zal mijn boek moeten aanvaarden. Zij zal begrijpend lachen, zoals Jos, en ik houd niet van zulke mensen, omdat andermans ziel niet te doorgronden is.
Ik stuif door het gras, over de weg en over de weide, door het koren en over de sloot. Ik zie de bleke zon onder mijn benen op de drassige bodem. Zij is een krimpende en zwellende bol. De keien lijken blauw, met een verschrikte schijn. Gras slaat tegen mijn buik. Ik voel mijn ogen karikaturaal groot worden. Enkele dikke regendruppels komen uit het stof gespat.
***
Tijdstip van beperkte lichtbronnen, wanneer de voorwerpen met hun omgeving verbroederen. Met angstig geloei trok de begrafenisstoet der zwarte koeien over het bruggetje. De lage wilgetak sloeg slap tegen de zijdeur, gelijk een meisje naar haar wrede vrijer. Het rook nog naar eten in de duistere kamer, en in de hoeken hing de fletse rook van een vers aangestoken haard. Eerst was het alsof een paar muizen over de koepel tipten, maar naarmate de regen vertikaler viel leek het een leger duiven dat op het glas over en weer dribbelde. Ik klom op de tafel en tastte naar lucifers om het gaslicht op te steken. Duiven en muizen zijn de enige huisdieren die me tegenstaan. Het gordijn bolde naar binnen. Buiten werden de wilgetakken onmeedogenloos over en weer gesleurd.
De hemel verbleekt en braakt op de aarde. Ik vloek van het verschieten: in de hoek zit Fem op een stoel. Zij begint te schreien als ik het licht opsteek. Mijn ogen volgen wild de hare in de haard. Mijn boek! Daar krullen de bruine schilfers van mijn ‘Onvruchtbaarheid’. Een windvlaag snijdt me de adem af. Daar draait het bovenlijf van die belichte duivelin. Ik werp met het luciferdoosje naar de vluchtende en sla een stuk uit de lampekap. In drie passen ben ik bij haar op het balkon. Mijn handen grijpen om haar keel en mijn ogen boren
| |
| |
waanzinnig in de hare. Wanneer mijn zwetende handen lossen, laten zij een blauw meisje vallen. Met een krampachtige snik stoot ik haar van het balkon in het riviertje.
Ik sta met mijn gezicht tegen de muur. Mijn keel doet pijn.
Door Fem te vermoorden heb ik mezelf kapot gemaakt. Mijn zenuwen stoten me neer. Daarover slaan de smalle golven hun gloed te pletter tegen de wortels der treurwilgen.
Ik heb mezelf vrij gevochten, maar uit de wereld van God. Geen moed kan deze somberheid nog verbannen. In mijn lange strijd met de angst is hij thans de meester geworden. Nooit zal een nieuw streven dit schuldgevoel kunnen wegvegen.
Ik begrijp dat dit het resultaat is van mijn verering voor de geest en mijn verachting voor het lichaam. Ik leefde te veel naar binnen en te weinig naar buiten met haar. Ik verzorgde te zeer mijn ogen, en te weinig wat ik zag. Ik was ‘ik’ (niet ‘voor mij’ zoals zij beweerde). Fem pleegde een symbolische daad van haat, maar besefte niet dat ik geen zin voor humor bezit.
God was mijn voorbeeld niet: Hij pleegde wraak op zichzelf. Ik haatte het lelijke in de andere, niet in mezelf. De liefde is het enige middel tegen de onrechtvaardigheid tussen het ik en het andere.
Het voorwerp van mijn liefde gedood. Ik heb mijn hersenen tot kalk gezopen. En ik weet: in het gekkenhuis, het lachpaleis, zing ik luid die launische Forelle.
FRANS PEELMAN
|
|