| |
| |
| |
Reizen, avontuur des harten
Borborygmes! borborygmes!...
Y en a-t-til aussi dans les organes de la pensée, Qu'on n'entend pas à travers l'epaisseur de la boîte cranienne?
Valéry Larbaud
WIE verre reizen doet, kan veel verhalen, zeiden onze voorvaderen en de besten onder de studenten brachten dan ook enkele semesters door aan buitenlandse universiteiten; de ondernemendsten en schrandersten onder de jonge ambachtslieden deden kennis en ervaring op in den vreemde.
Nu zie ik vóór mij een negentienjarige, die in de late avond, bij een jagende sneeuwstorm, moederziel alleen in Bremen aankomt; hij zoekt een bescheiden hotel en zal de volgende ochtend werk trachten te vinden. Dat was mijn vader, méér dan een halve eeuw geleden en als ik dan bedenk, dat mijn zoon nu weer diezelfde leeftijd heeft, voel ik mij vermoeid, en bladerend in gravures van Gavarni en Daumier, krijg ik het gevoel, dat deze tekeningen, vaak meer dan een eeuw oud, uit mijn kinderjaren dateren. De dagen van onze vroegste jeugd leken immers meer op die uit de tijd van Louis-Philippe dan op het heden. Ook toen kon men nog naar den vreemde gaan en daar zijn beroep uitoefenen, wat tegenwoordig is uitgesloten, dank zij ons gevorderd economisch inzicht en de geweldige technische vooruitgang, die afstanden en grenzen deed verdwijnen! De opwaarts strevende burger uit de ‘Comédie Humaine’ was vóór alles cosmopoliet en liberaal; dat waren wij in onze jeugd eveneens, zij het dan ook met socialistische schakeringen uit medegevoel met de verdrukte schare. Doch onze opstandigheid stelde zich allereerst onder het patronaat van de vrijheidslievende Marianne, door Eugène Delacroix afgebeeld met de rode muts, op de barricaden van 1830.
Thans is de verdrukte schare zeer luidruchtig geworden en worden wij genivelleerd door de bemoeizucht van kleine nijdigaards, die hun gebrek aan phantasie voor sociaal gevoel verslijten. Door hun gereglementeer worden wij tot slaven gemaakt van het alverslindende monster Leviathan, dat zich ‘de Staat’ noemt. En de jeugd? Zij bekommert zich weinig om de vrijheid, alleen maar om zichzelf, met verdraaide ogen kermend: ‘wij, de moderne jeugd’ en lamenterend over ‘de sexuele nood’, zodat men geneigd is om Bernard Shaw gelijk te geven: Wat is jeugd toch een mooi iets; jammer, dat ze verspild wordt aan kinderen!
Een somber beeld en overdreven, zal de lezer denken en de meer poëtisch aangelegde zal Richard Minne citeren:
‘Hier schuilt een nijdas, oud aan 't worden,
die solo speelt en somtijds liegt.’
| |
| |
Doch lees de aanhef van Dumont-Wilden's interessante biografie van Benjamin Constant! Daar schreef de auteur, reeds meer dan vijf-en-twintig jaar geleden.
‘De vrijheid is niet meer in de mode.
Of zij haar blikken nu wendt naar het geheimzinnige Rusland, waar hardvochtige sectariërs verscheidene generaties opofferen aan hun droom van een gemechaniseerde mensheid, gelijkend op een termietenstaat, dan wel naar het rauwe Amerika, waar gans een volk zich wijdt aan de afgod der Productie... de gehele jeugd van tegenwoordig, of zij nu droomt van een socialistische wereldorganisatie dan wel van een terugkeer tot autoritaire en hiërarchische politiek, bekommert zich weinig om de godin met de rode muts, voor wie men eertijds op de barricaden sneuvelde.’
Heden ten dage strijdt men bijna uitsluitend voor een betere belegging van de boterham, omdat de mens nu eenmaal niet bij brood alléén leeft, En hoewel gaarne de betrekkelijke geldigheid erkennend van de stelregel, dat het geestelijk leven een goede materiële voedingsbodem behoeft. acht ik het niettemin een veeg teken, dat men die materiële zijde zo sterk accentueert. Vóór men aandacht schenkt aan de kunstenaar en zijn kunst als zodanig, vraagt men naar zijn maatschappelijke functie en materiële bestaansmogelijkheden. Van deze voor de kunst weinig wezenlijke problemen is het maar een kleine stap naar de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie voor kunstenaars met verordenende bevoegdheid, een presentje, door de katholieke economen dankbaar aanvaard uit de desolate fascistische boedel.
De mens verliest allengs zijn persoonlijke verantwoordelijkheid in een keurslijf van overheidsmaatregelen en sociale voorzieningen. Deze maatregelen bewerkstelligen eigenlijk alleen maar, dat de wereld bestaat uit steunenden en ondersteunden en ieder mens weer afzonderlijk moet de ene helft van zijn leven steunen en schragen, om gedurende de andere helft op zijn beurt weer gesteund en gestut te worden. Zo is het ook gesteld met het reizen. Men vindt, dat iedereen de gelegenheid daartoe moet hebben; het behoort tot die betere belegging van de boterham, waarvan hierboven sprake was.
Ge vergist u echter schromelijk, als ge meent, dat er heden ten dage veel wordt gereisd: reizen is een kunst en de ware reiziger, hij die veel kon verhalen en door zijn reizen rijker werd aan ervaring en mensenkennis, die reiziger is een uitzondering geworden, een onsociaal wezen, dat zich beweegt aan de zelfkant van de zich her en der verplaatsende volksstammen, met op de lippen een onwillekeurig: Odi profanum vulgus et arceo.
Bezwaarlijk kan men hen reizigers noemen, de millioenen die zich laten verenigen tot verplaatst wordende drommen, tot een algemene volksverhuizing, die van de historische alleen verschilt door haar uitgebalanceerde (dit malle woord is buitengewoon geliefd) en volkomen onpersoonlijke organisatie.
| |
| |
‘Deze lieden reizen niet, maar worden gereisd’, zoals de auteur W.F. Hermans dit zeer juist kenschetste in een Haags dagblad.
Vroeger waren er weinigen die reisden, thans geniet iedereen het voorrecht van verschoven te worden door opzettelijk daartoe in het leven geroepen organisaties. En zo is men getuige van het eigenaardige verschijnsel, dat mensen, die zich het hele jaar hebben afgesloofd in een of andere tak van handel of nijverheid, zich gedurende de weinige dagen respijt, die hun worden gegund, volledig laten exploiteren door de meest geperfectioneerde en meedogenloze industrie, die men zich maar vermag in te denken: de vacantie- en vreemdelingenindustrie.
Deze stumperds worden in een luttel aantal dagen voortgezweept van de ene bezienswaardigheid naar de andere en verkeren daardoor voortdurend in tijdnood. Aan het einde van hun trip, (een Amerikaans barbarisme, dat op haast en oppervlakkigheid duidt), zijn ze zó dood-op, dat ze het hele jaar nog niet met zoveel welbehagen hun verstijfde ledematen hebben uitgestrekt als thans. Dat welbehagen breidt zich dan achterwaarts uit over de dagen van rennen, jagen en jachten, zodat zij - verheerlijkt in dit gevoel van eindelijke, paradijselijke rust - tevreden zuchten: ‘Wat heerlijk! wat hebben we het fijn gehad!’. Zij merken niet, dat alleen dit uitrusten heerlijk is, zó weldadig, dat alles wordt gekleurd door dit zalige, eindelijke uitrusten van het ogenblik.
Deze objecten van de vreemdelingenindustrie leren niets, verrijken zich in geen enkel opzicht. Zij willen alleen maar véél zien en dat ligt hun dan ook op de lippen bestorven: ‘Dat wil ik toch óók nog 'ns zien’, of ‘Dat moet ge toch óók eens hebben gezien!’. En deze mensen zien niets; ze laten slechts passief en domweg een reeks beelden op hun netvlies vallen, want men ziet nooit meer en vindt nooit meer dan wat reeds leeft in het eigen hart. Voor de ware reiziger is het reizen een avontuur met als inzet het eigen, levende hart. Daarom ook keert hij zo vaak terug naar dezelfde plaats, die hem altijd weer roept en aan welke lokstem hij geen weerstand kan bieden. Hij wil niet beslist elk jaar weer ergens anders heen, omdat zijn reizen iets anders is dan het verifiëren van prentbriefkaarten.
Men zou dan ook tegen al die haastende, oppervlakkige kijkers gevoeglijk kunnen zeggen: Geef u maar niet zoveel moeite! Overal staan de bomen met de wortels in de grond en de blaren in de lucht; overal is het water nat en een toren van 300 meter is precies driemaal zo hoog als die in de plaats uwer inwoning. Men kan het wat eleganter en doen met Klabund zingen:
In Algiër sind die Mädchen schwarz,
Was macht denn das, mein Kind?
Wenn sie nur sonst an Kopf und Herz,
Und, Schatz, das andre weisst du schon,
| |
| |
In Hamburg sind die Mädchen weiss
Blau ist das Auge, blond das Haar,
Und, Schatz, das andre weisst du schon,
Ons aller Vadertje Staat bevordert het reizen, d.w.z. helpt uit alle macht mee aan de nivellering daarvan, want wat gegeneraliseerd wordt, wordt per se vulgair. Men tracht dit wel met nobele verontwaardiging te ontkennen: ‘Geen cultuurnivellering, maar een cultuurverhoging over de gehele linie!. En dat is natuurlijk even grote onzin als wanneer men zou zeggen: ‘Fijne cognac uit Schiedam en zonder alcohol’.
De Staat nu wil voor deze nivellerende arbeid ook vergoeding, en wel in die zin, dat hij zich met alles mag bemoeien. Hij stimuleert het reizen, doch maakt zich aldus tevens van de reiziger meester en degradeert hem op onbeschaamde wijze tot objecten: tot guldens die weggaan, maar waarvoor francs, dollars en ponden in de plaats moeten komen. En zo gebeurt het, dat de reiziger, die van Den Haag naar Parijs reist, gedurende deze zes en 'n half uur, zesmaal wordt gecontroleerd: door marechaussée, gendarmes, sûreté nationale en drieërlei douane, allen gerechtigd om zijn persoonlijkheid, portemonnaie en bagage af te tasten.
Het heeft overigens wel een enkel voordeel voor de literair ontwikkelde reiziger. De vroeger gelezen romans, welke in het Rusland van het Czarenrégime speelden, worden levende werkelijkheid voor hem. Ook daar mocht men zich niet buiten zijn gouvernement begeven zonder paspoort, en hij kan de gedachte niet van zich afzetten, dat het goede, oude en beschaafde West-Europa allengs een politiestaat aan 't worden is.
Door litteraire contrastwerking denkt hij met weemoed aan de Ode door Valéry Larbaud aan de internationale treinen van veeleer gewijd:
Prête-moi ton grand bruit, ta grande allure si douce.
Ton glissement nocturne à travers l'Europe illuminée,
O train de luxe! et l'angoissante musique
Qui bruit le long de tes couloirs de cuir doré,
Tandis que derrière les portes laquées, aux loquets de cuivre lourd,
Dorment les millionnaires.
Maar thans slapen die millionnairs niet meer, noch hun meer berooide natuurgenoten, want allen zoeken koortsachtig naar portefeuille, portemonnaie, paspoort en deviezenboekjes.
Et, plus loin, à travers la Bulgarie, pleine de roses...
Aan die rozen gelooft hij allang niet meer. In elk geval zijn het deviezen geworden, met al de ondichterlijken aankleve van dien!
| |
| |
Velen van die reizigers die niet weten wat reizen is, gaan naar Frankrijk, meestal naar Parijs. Ik begrijp niet wat zulke mensen daar zoeken, die terugkeren met veel critiek en hoogsten met de overtuiging, dat ze goed pret hebben gehad. Ik begrijp zelfs niet, wat mijn vriend Ben, een bovenst beste kerel overigens en zelfs academisch gevormd, daar gaat doen. Maar hij begrijpt op zijn beurt weer niet, hoe ik wekenlang in Parijs kan vertoeven met weinig geld, in héél goedkope hôtels: terwijl ik dan de gelukkigste mens op de wereld ben en die dan telkens denk aan Heine, die naar zijn vrienden schreef: Als ze vragen, hoe ik het maak, dan zeg je maar: als een vis in het water, neen, nog duidelijker: als Heine in Parijs. Ben echter scheldt op de duurte; telkens als hij er weer komt, zijn de prijzen weer opgelopen. Hij scheldt op de hôtelkamers met hun eeuwig, onfris bloemetjesbehang en op liften, die defect zijn of ontbreken. Onder de hand erger ik mij hels aan zijn onfrisse hollandse vooroordelen. Het slot van zijn betoog is dan: ‘Kijk eens aan; als ik op vacantie ben, wil ik het toch altijd een tikje beter hebben dan anders; wààr of niet?
Dit is nu weer zo'n dom gezond idée, waartegen je niets kunt inbrengen. Je kunt niet zeggen, dat een reiziger het slechter moet hebben dan thuis, maar je kunt evenmin pathetisch antwoorden: ‘Parijs is als een geliefde, en de minnaar, die de uitverkorene van zijn hart in de ogen schouwt, denkt immers niet allereerst aan eten en drinken, noch schuwt hij het beklimmen van enkele trappen!’.
Kan men deze stad beter leren kennen en inniger liefhebben en met haar verbonden zijn, dan wanneer men, na een hele dag te hebben rondgezworven, brood met Brie en een flesje rouge ordinaire nuttigt in een smalle kamer met bloemetjesbehang in het vijfde arrondissement en daarna voor het raam enkele gauloises rookt met nét nog even het zicht op een der torens van de Notre Dame?
Deze reiziger kan twee weken hoofdzakelijk ten Zuiden van de Seine hebben rondgezworven, zonder nog de Arc de Triomphe te hebben gezien. Maar hij heeft een stad gevonden, waarnaar hij sinds zijn kindsheid verlangde en die, toen hij haar voor het eerst betrad, hem reeds volkomen vertrouwd was: een welbekend en zeer bemind gelaat.
De ware reiziger wordt minder gedreven door nieuwsgierigheid dan wel door het verlangen naar zijn geestelijk tehuis, en dat kan een ander oord zijn dan Parjs. (Volgens mij heel moeilijk, doch ik wil althans een schijn van objectiviteit handhaven). Hij vindt dan een stad of een land, zoals we die zien afgebeeld in boeken van een eeuw of langer geleden, - ik denk b.v. aan ‘L'Ecosse Pittoresque’ van Beattie, - met hun talloze staal- of kopergravures, die wel natuurgetrouw en ‘op de plaats zelve’ zijn getekend, maar die tevens bezield zijn door de persoonlijkheid van tekenaar en graveur en daardoor zoveel levender en warmer, zoveel waardevoller en meer natuurgetrouw dan de huidige photografische reproducties.
Zó heb ik dan telkens Parijs gezien - éénzijdig, negentiende-eeuws, maar levend, - als de stad van Daumier en Gavarni, van ‘Les Enfants du Paradis’,
| |
| |
van Frédéric Lemaître en de ideologische misdadiger Lacenaire met zijn handlanger Avril. In de rue Cassini bewoog zich de zware gestalte van de Balzac en wààr anders zou men Baudelaire en Gauthier zoeken dan in een appartement van het Hôtel de Lauzun aan de vandaag nog zo romantische Quai d'Anjou op dit Ile Saint-Louis, waar thans nog duizenden geesten rondwaren? En ontbreken om de Notre Dame heen niet pijllijk de honderden steegjes met hun misdagers en tapis francs, waarvan Eugène Sue vertelt in ‘Les Mystères de Paris’?
Dit Parijs met zijn talloze herinneringen is immers nog altijd het hart van Europa, dit oude Europe waarvan de cultuur de onze is! En daarmee is deze stad het hart van de wereld! Eigenlijk moeten wij geen andere cultuur mogelijk achten en daar men dat tegenwoordig wèl doet, gedreven door een slap eclecticisme, neigt deze cultuur naar haar einde. Cultuurvormend kan alleen een volk of een volkeneenheid zijn, die in dit opzicht exclusief is en dus geen andere beschaving kan waarderen dan de eigen.
Maar ook hier bedreigt ons het moderne nivelleringsproces. Dit is dan ook een der oorzaken, dat onze beschaving, het oude West-Europa, wordt bedreigd door een gruwelijk despotisme uit het Oosten, door een glimmende, parvenuachtige plasticbeschaving uit het Westen. De jeugd en de jeugdminnende grijsaards met progressieve allures helpen uit alle macht mede, door hun rancune jegens alles wat bereikt is: het vakmanschap, het raffinement van een feilloos kunnen, hun verzet tegen de bereiktheden van dat toppunt uit de beschavingsgeschiedenis: de liberale bourgeois-cultuur.
Wij luisteren dan ook met de uiterste weemoed naar de stem van een Valéry Larbaud, waar deze in zijn ‘Poésies de A.O. Barnabooth’ zo melodieus van de heerlijkheid van het oude Europa spreekt, welke thans wijkt voor die van straaljagers en electrische scheerapparaten. Wie is zó reiziger als deze poëet, die langs de wonderbaarlijkste zijpaden van intellectuele en zinnelijke ontroeringen de sfeer en de essentie van een stad, een streek of land, plotseling en volledig vermag te realiseren!
Fi des pays coloniaux, qui n'ont pour eux
Que les merveilles de la nature, et n'ont pas su
Même se procurer un Théocrite.
Europe! tu satisfais ces appétits sans bornes
De savoir, et les appétits de la chair,
Et ceux de l'estomac, et les appétits
Indicibles et plus qu'impériaux des Poètes
Et tout l'orgueil de l'Enfer.
‘Naar het hart van ons oude Europa!’ denkt de reiziger, wanneer de trein hem door de vlakte van Noord-Frankrijk voert, en hij vindt haar niet eentonig,
| |
| |
want zij golft harmonieus, als de nobele lijnen van een vrouwentors. Hij herinnert zich, hoe hier, telkens weer opnieuw, Europa werd verdedigd:
Ik heb u niet gekend, glorieuze luitenant,
Die met doorschoten hoofd onsterfelijk nedervielt
Op den omwoelden grond van 't zelfde lieve land,
Dat gansch uw kort bestaan bekoord had en bezield.
Zó herdacht de Vlaamse dichter Jan van Nijlen Charles Péguy en diens vaderland, het zelfde lieve land, dat ook ons bekoord en bezield heeft, waarmee zelfs zij zich verbonden voelen, die belemmerende factoren hadden te overwinnen, als een taaie en langdurige taalstrijd. Verbonden met dit land door intellect en ziel! Het zijn dan ook waarlijk niet de intelligentste en gevoeligste lieden, die steeds weer op Frankrijk en zijn vermeende gebreken afgeven. Geestig en laconiek, met een humor, zoals men die bijna alleen bij Engelsen aantreft, heeft James Cameron dit eens geformuleerd:
‘It is customary, and simple, to regard the French as crazy. Their constitutional system seems to have all the rigid stability of a blanc-manger; their economics are erratic beyond computing; they live in a condition of endemic crisis, more often without a Government than with one, producing Prime Ministers on the assembly-line process; they are forever on the precise edge of collapse and never, somekow, quite toppling over. The world has grown used to a France gyrating wondrously on the razor-edge of catastrophe, keeping one hand free for eating and the other for pinching young ladies' derrières...’
Na aldus de vitaliteit en de levenswijsheid van de Fransman te hebben gekarakteriseerd, vervolgt hij waarschuwend:
‘To be smart and scathing about France and french politics is one of the easier gags known to obtuse minds. For that reason it is popular among the cosier Anglo-Saxons, (en ook onder de Hollanders, hoewel die franse staatslieden zich niet zó maar een geheel koloniaal rijk laten afhandig maken) who seldom find themselves in the same intellectual depths (or heights) as the unlucky French. But when we see to-day a real and terrible threat to the political structure of a nation that is, whatever may happen, the root and repository of European culture, then men of goodwill may well stand aghast at the seriousness of the mess our continent is in.
France has been up against it time after time, hemmed in by enemies outside and insise. She has faced several disasters with what seems to be a very vulnerable blend of cynism and despair, and always France has survived - which is France's good fortune, and ours.’
| |
| |
Dit citaat toont bovendien duidelijk aan, dat de Engelse geest, die men vaak wezenlijk onderscheiden en gescheiden acht van de continentale mentaliteit, tóch met het continent dezelfde voedingsbodem heeft; een Amerikaan kan dit niet begrijpen, laat staan schrijven.
En past deze treffende karakteristiek van het franse beleid niet ook volkomen op de franse kunst en het franse geestesleven? De kunst van een Daumier, een Gavarni, de Maupassant, Stendhal, een Balzac? Steeds weer tegenover het leven dat sentiment ‘what seems tot be a very vulnerable blend of cynisme and despair’, waarbij Cameron vergeet te noemen: ‘common sense and sagacity!’
Maar wie van de jachtende reizigers, die bij duizenden op de Place du Panthéon door bussen worden uit- en ingeladen, om snel even het Panthéon en de Saint Etienne du Mont op hun netvlies te laten vallen, denken hieraan? En toch, op dit stille plein, weer zo verlaten en rustig als de vele bussen zijn weggebromd, - zie, twee photografen maken opnamen van een mannequin, - zijn talloze herinneringen bewaard gebleven aan Clovis en Sainte Geneviève, herinneringen aan de tijd, toen het Christendom de barbaren bedwong door hen te kerstenen, terwijl de Kerk als geestelijke voortzetting van het Imperium Romanum de Pax Romana bestendigde. Hier liggen de fundamenten van een verenigd Europa avant la lettre! (En de reiziger wordt, dus denkend, meteen even herinnerd aan Ter Braak's waardering voor het Christendom als discipline).
Maar wie, wandelend van het Panthéon naar de rue Soufflot en die aan zijn rechterhand de Faculté du Droit ziet, denkt aan Frédéric Moreau, de sentimentele hoofdpersoon van ‘L'Education Sentimentale’, dit meesterwerk, dat als chaostisch brok leven ‘Madame Bovary’ verre overtreft? Frédéric deed hier examen en toen hij wat vaak het antwoord schuldig bleef en van verlegenheid aan zijn knevel stond te draaien, voegde de examinator hem gemelijk toe: ‘U zult het antwoord heus niet in uw snor vinden!’. En even verder weer, op de hoek van de rue Saint-Jacques, werd de prachtige meerschuimen pijp van Dussardier gebroken, toen hij slaags raakte met enige politieagenten.
En nu wil ik niet beweren, dat de reiziger juist dit moet weten, maar toch wel kleinigheden van deze soort, intimiteiten zou men ze haast noemen. Dàn maakt dit eeuwige Parijs zoveel herinneringen in u wakker, en spreekt u zo innig en vertrouwelijk toe, dat ge onafgebroken op de grens van geluk en weemoed wandelt
Ge verstaat dan de lichtzinnigheid van deze stad: ‘eating and pinching young ladies' derrières’, maar ook de provinciale burgerlijkheid en harde bigotterie van een wijk als die van Saint-Sulpice, waar ge eens een zondagmiddag moet wandelen en ge u doortrokken voelt van de geur van wierook en de weemoedige zalving van bidprentjes, zó, dat men ten slotte meent, als een overledene rond te dwalen.
| |
| |
Ge rust vervolgens in een kerk uit, een toevluchtsoord voor kleine, bedroefde mensen, maar ook voor de vermoeide reiziger; kerkjes als Saint Julien-le-Pauvre of Saint Séverin. Achter ligt een boek, waarin de gelovigen hun intenties kunnen schrijven: ‘Pour que Dieu protège notre amour’, of ‘pour que Maman revienne’. In de Saint Méry hangt een oude, verstorven geur van armoe; in de Saint Roch lees ge, dat hier Manzoni zijn geloof hervond en in de Sacré Coeur verheft zich de kerk dan plotseling als trots romaans machtsinstituut, hoewel de bouw ervan - o ironie - bedoeld was als boetedoening en eerherstel. De toeristen worden hier dan ook op veel imperatievere wijze dan elders gewaarschuwd, dat hun kleding en gedrag betamelijk moeten zijn en géén kerk is dan ook zo gesaeculariseerd als dit tot rarekiekas ontwijd gebouw, dat toch telkens weer bij uw aankomst u de eerste groet van Parijs toewenkt. Die kerken van Parijs zijn een symphonie!
Ook kunt ge uitrusten op het terrasje vóór een bescheiden café: de gedachten drijven onbekommerd voort op verkwikkende zwarte koffie of geurige cognac. Zó zat ik vaak in de rue Tronchet, achter de Madeleine, en bemerkte dan plotseling, dat ik wel een uur lang peinzend verzonken was geweest in de ragfijne tederheid van het lover der acacia's tegen het mooiste grijs en wit van een nobele façaide, dat men zich maar kan indenken.
Terugkerend van Parijs, viel het mij in de trein op, dat vele jongelui, als zij merken dat men hun iets wil vragen, als 't ware instinctief antwoorden: ‘Je ne comprends pas!’. Dit bleek de enige verworvenheid van hun reis, mitsgaders enige stereotiepe souvenirs. Misschien ook, waren zij met dit zinnetje als panacée naar Frankrijk vertrokken: wie verre reizen doet, kan veel verhalen.
Daarentegen verwondert zich bijna iedereen erover, dat ik nooit naar de Folies Bergère ben geweest. ‘Dat moet je toch óók eens 't keer gezien hebben!’.
Ik houd er nu echter eenmaal niet van, om geheel onpersoonlijk ingelijfd te worden bij een massa, wier mogelijkheden tot bronst worden bespeeld. Ik wil geenszins ontkennen, dat mooie benen bewonderenswaardig zijn, maar meen nog altijd, dat één paar mooie benen verre te verkiezen is boven de ontpersoonlijking van vele paren ‘en masse’.
Maar wie niet een revue naturiste bezoekt, behoeft geenszins van de raffinementen der erotiek gespeend te blijven, die men overigens in de shows helemaal niet vindt.
Zoals het bijbelwoord zegt, dat wie voor zijn leven niet bevreesd is, het zal behouden, ervoer ik, dat wie de gelegenheid niet zoekt, haar toch zal vinden.
Op een nacht, dat ik de slaap niet kon vatten en voor mijn raam zat te roken. zag ik twee meisjes de sterk hellende rue de la Montagne-Ste-Geneviève afdalen. Ze liepen vrij langzaam, stonden nu en dan stil en kusten elkaar. Dicht bij mijn raam gekomen, bleven zij weer staan en omhelsden en kusten elkaar met de uiterste overgave. Nimmer zag ik schoner paar gelieven en nooit heb ik een gebaar gezien, dat in al zijn gepassionneerdheid zo gaaf en puur was: een
| |
| |
gebaar van belangeloze en al het andere gering achtende liefde. En dit achter het Panthéon, onder de ogen van Saint Etienne du Mont en Sainte Geneviève! Maar deze beide heiligen zijn Parijse heiligen en vast hebben ze tegen elkaar geglimlacht, en misschien met een teder ontwakend verlangen, om uit de hemel neer te dalen in die steile parijse straat met haar rare mensen. Ik trad toen wat terug van het raam, om de meisjes niet met mijn onbescheiden blik te hinderen, als ze toevallig naar boven keken, wat meer terug in mijn smalle kamer, met bloemetjesbehang, drie hoog en alleen maar te bereiken langs vele trappen met enigszins versleten lopers, zonder lift, maar... sous les toits de Paris!
C.L. SCIARONE
|
|