te behouden - grenzen, die zij overigens nooit zal overschrijden. Terecht zette Menno ter Braak destijds (1935) boven zijn kritiek op een roman van deze schrijfster (‘Een Huis in de Rij’): ‘Uit en toch in de rij...’. Hoè zij haar tijd en milieu zag, zij heeft er geestig, gevoelig en boeiend over verteld in haar herinneringenboek: ‘Zo was het ongeveer’, in 1950, dus toen zij 73 was, verschenen. Het is een van die kleine documenten (evenals voor Indië het onvergetelijke werkje van Maria Dermout: ‘Nog pas gisteren’ (1950) en nogmaals voor Holland de ‘Jeugdherinneringen’ (1918) van Marie Cremers), die van zeer grote waarde zullen blijken te zijn voor wie later een cultuurgeschiedenis wil schrijven over ons land in de laatste 100 jaar.
Even helder geeft zij het beeld van haar tijd in haar grote biografie ‘Willem Royaards’ (1947). En het wàs een grootse periode waarin Top Naeff jong was en tot volwassenheid kwam. Wanneer zij omstreeks 1900 debuteert - als toneelschrijfster met ‘De Genadeslag’ 1899 en ‘Aan Flarden’ 1901; als schrijfster van meisjesboeken met het onvergetelijke ‘Schoolidyllen’, 1900; als romancière met ‘De Dochter’, 1905; als novelliste met ‘In Mineur’ 1902; als toneelcriticus tevens aan de plaatselijke courant -, en zij is dan, naar zij eens in een interview meedeelde, ‘omstreeks duizend weken, een lieve leeftijd, waarop men zich verbeeldt alles te kunnen’...., wanneer zij dus binnen die cultuur omstreeks de eeuwwende actief en scheppend naar voren treedt, dan staat zij middenin een korte, prachtige periode van frisheid, nieuwheid, eigenheid, zoals Nederland zelden heeft gekend en die door enkele namen al op te roepen is: ‘Tachtig’, Haagse School, Breitner, Mengelberk, Royaards, Heyermans, Verkade, Berlage, Roland Holst, Gorter.... En zij heeft het op alle manieren mee - binnen de grenzen echter van de liberaal-burgerlijke sfeer, dus ‘op een afstand’; het sociaal-revoltionnaire idealisme dier dagen lag haar niet: de ‘ivoren toren’ is en blijft het woonoord der groot-burgerlijke kunstenaars, ook van Top Naeff.
Stellig geven deze grenzen van haar geestelijk leven tevens de grenzen van haar kunst aan. En men kan haar dus, zo men wil ‘beperkt’ noemen. In haar zwakkere werken kan zij soms dupe worden van die beperking: een sentimentele trek is haar dan niet vreemd (‘De stille Getuige’, 1906; ‘Voor de Poort’, 1912), en een al te grote preciesheid in taal en visie bederft hier en daar uit dezelfde oorzaak eveneens een deel van haar oeuvre. Waar zij echter de distantie heeft weten te bewaren en zichzelf heeft overwonnen, is zij ook haar stijl volkomen meester. En dan schrijft zij haar beste romans en novellen, zowel vroeger als later. Daartoe mogen we rekenen het debuut: ‘De Dochter’ (1905), èn (mèt ‘Letje’ (1926) haar latere romans ‘Offers’ (1932), ‘Een Huis in de rij’ (1935) alsmede de ‘kleine meesterwerkjes’: ‘Juffrouw Stolk’ (1936) en vooràl ‘In den Avond’ (1925).
Het is door deze werken èn door haar memoires en biografieën (voortreffelijk is ook haar boekje over Goethe en Charlotte von Stein) dat zij in de geschiedenis van onze litteratuur en van ons geestelijk leven een blijvende plaats heeft verworven.
W.L.M.E. VAN LEEUWEN