| |
| |
| |
Al blarende in de jongste ‘Mitteilungen’ van het
Duitse ‘Institut fur Auslandsbeziehungen’
HET hier in de titel aangewezen Duitse genootschap reikt feitelijk tot in het jaar 1917 terug, toen het onder de naam ‘Deutsches Ausland-Institut’ werd opgericht. Het heeft thans zijn zetel te Stuttgart, 17, Charlottenplatz.
Wel als de treffendste veruitwendiging van de doeleinden, welke het beoogt, zendt het sedert een paar jaren maandelijks over zestien bladzijden, met twee ruime kolommen, zijn ‘Mitteilungen’ de wereld in. Het zoekt er een lezerskring van belang mede te bereiken, die o.a. diplomatische agenten, ministeries, perslieden, wetenschapsmensen, universitaire leerkrachten, kwekelingen van buiten- en binnenlandse scholen, kultuurinstituten en genootschappen tot bevordering van internationale geestelijke uitwisseling omvat.
Het dient zich van op de drempel van de kennismaking met de allerinnemendste woorden aan! Immers, het legt er dadelijk de nadruk op dat het over alle grenzen heen, van welke aard ook, zijn gehele kracht wil aanwenden voor verstandhouding over de ganse wereld en de vruchtbare ontmoeting van mens tot mens; wat het nog enigszins concreter omschrijft: zijn onwrikbaar doel en zijn verlangen is het, inzicht te verwerven in eigen wezensaard en tevens die van de anderen volkeren te begrijpen, te achten en te leren liefhebben.
Hiertoe komt aan zijn leiders als een bij uitstek geschikt middel voor de wederzijdse bekendmaking van het zwart op wit gedrukte woord, van krant en boek. Derhalve hebben zij een bibliotheek met reeds niet minder dan 70.000 bundels ter beschikking en bij de 700 verschillende dagbladen en tijdschriften om te zwijgen over hun verzameling kaarten, archivalia, teksten en muziek van nationale liederen en dgl.
Dienvolgens besteedden zij hun ‘Mitteilungen’ van November-December 1952 aan een buitengewoon nummer, waarvan ze de tweede helft voorbehielden aan de aankondigingen van Duitse uitgevers, ten einde hen in staat te stellen ter kennis te brengen, ook van het buitenland, welke voorname Duitse boeken van zeer verscheiden aard zij voorradig hadden voor de tafels met kerst- en nieuwjaarsgeschenken. Het leuke hierbij lijkt ons dat deze annonces niet met geld werden betaald, wel met boeken, welke het Instituut voor een gezamenlijk bedrag van bij de 10.000 Duitse mark uit hun fonds mocht uitkiezen. Zelf behield het die niet; het zond ze als cadeau naar de verschillende landen, van waaruit medewerking aan de eerste helft van de royale aflevering was ontvangen. Deze helft bracht namelijk uitvoerige besprekingen van buitenlandse werken, die werden geacht te behoren tot de beste boekenproductie over de wereld in de loop van het jaar 1951.
| |
| |
Het mag ons belang inboezemen dat hierbij zowel België als Belgisch-Kongo een beurt kregen! Voor ieder van hen werden drie nieuwe uitgaven aangemeld en telkens met veel lof: van Edouard de Moreau, S.J., ‘Histoire de l'Eglise en Belgique’, deel I-V (1947-51); ‘Marie de Bourgogne oule grand héritage’ door Luc Hommel (1951) en ‘L'homme de soixanteans’ (1951) van de hand van Franz Hellens. Met hun voorstelling belastte zich Alfred Kurz, te Stuttgart. Voor boeken over onze kolonie werd belangstelling gevraagd door Erwin Mai, te Uelzen, die de ‘Guide du voyageur au Congo Belge et au Ruandi-Uri (2e ed. 1951), dan ‘Agriculture équatoriale Bantou et agriculture européenne’ (1950) door Paul Samuel, ten slotte ‘Congo’ (1950) door Emile Verleyen onderzocht.
De Februari-aflevering van 1953 houdt zich voor de drie vierden bezig met Zwitserland, zijn houding en zijn positie in Europa en in de wereld, zijn betrekkingen met de vreemde staten en dan bepaaldelijk met Duitsland, natuurlijk.
De redactionele inleiding op de eerste bladzijde neemt alleszins een hoge vlucht, dank zij treffende en treffelijke vaststellingen en overwegingen, die ze te pas brengt. Lezen wij bijv. niet daarin: ‘Wie zou willen loochenen dat tussen de Zwitsers en de Duitsers sinds een halve eeuw een toenemende ontstemming plaats vond, die ten slotte tot misverstand op bijna alle gebieden heeft geleid’? Geeft zij niet toe, dat tot op de huidige dag onder de Duitsers nog slechts ‘weinigen hebben begrepen wat het betekent voor een naar 't getal kleine volk, te leven in de politieke en culturele schaduw van een verwante grote staat’? ‘Met twee Romaanse volken verbonden op gelijke wijze als met het Germaanse van het grote nabuurland, moest Zwitserland alle tragische conflikten van Europa in de eigen ziel afwerken zonder ooit in staat te zijn om aktief ingrijpen bij de uiteenzettingen’.
Goedkeurend knikken wij, wanneer de woordvoerders van het Instituut 't een en ander onomwonden aan hun eigen landgenoten voorhouden: ‘Wij, Duitsers, wij erkennen duidelijker dan tot nogtoe welke eigenschappen van ons nationaal karakter de omgang met andere volkeren zo pijnlijk hebben belast. Ten tijde van het nationaalsocialisme braken zij open gelijk etterende zweren en voerden tot een catastrophe, die ons volk aan de rand van de ondergang bracht’. De hoop wordt uitgedrukt dat hun landgenoten zich bevrijden mogen van de last der geschiedenis en de wereld leren zien, gelijk ze is en niet zoals ze zou kunnen wezen; dan ware de eerste stap naar een gelukkigere toekomst gedaan! Elders heet het weer: ‘Waarschijnlijk kan Duitsland zich eerst dan redden, als het zich het bovengeordend begrip van een verenigd Europa geheel en gans eigen heeft gemaakt’!
Wetenswaardige berichten drukken deze ‘Mededelingen’ bij herhaling af. Als 't ware bloot registrerend aan de hand gedaan, spreken ze meermaals een diepere taal! Zij laten bijv. opmaken dat Duitsland en zijn taal goed bezig zijn, langzaam maar zeker, zich van nieuws naar omhoog te winden én op ons vasteland én, misschien nog meer, over de oceanen. Andere weer, even nuchter in hun opgave, behelzen een aanklagende klacht over hun beider onwillige
| |
| |
behandeling binnen enkele landen. De indruk rijst dat inzonderheid de Latijns-Amerikaanse staten hun, gelijk vóór 1940, veie grond bieden. Mexico kan als voorbeeld dienen, alwaar, toen dit land ook in de oorlog trad, van de vele er bestaande Duitse genootschappen een aantal werden ontbonden, met in beslagneming van hun bezit, en slechts enkele oorlof kregen om hun werkzaamheden, voort te zetten; thans werden er al nieuwe opgericht (Jan.-nr., blz. 1, kolom 2). Daarentegen heeft in Brazilië het ministerie voor opvoeding het verzoek van de Duitse gezant afgewezen om een Duitse school te stichten ten behoeve van de kinderen van het personeel van zijn ambassade en van andere Duitsestaatburgers (Jan. nr., blz. 10, kol. 1). Te Liegnitz, in Polen, alwaar nog 1900 Duitsers steeds verblijven, bestond nog één Duitse school; ze werd thans eveneens gesloten (Jan. nr, blz. 10, kol. 2). In Frankrijk sprak de opperste commissie voor vragen van opvoeding zich scherp uit tegen onderwijs in het Duits in de gemeentescholen van de Elzas (Jan. nr, blz. 9, kol. 1); desniettemin zal de Duitse taal nochtans van Pasen af als leervak komen te staan op het programma van de lagere scholen, als gevolg van de wens van circa 80% ouders van leerplichtige kinderen in negentien scholen te Straatsburg (Feb. nr, blz. 12, kol. 1). In Egypte dan weer, te Kaïro, ging op 12 Januari 11. een Duitse evangelische, middelbare school open, waarbij zich reeds van Egyptische zijde honderd vijftig leerlingen lieten opschrijven (Feb. nr, blz. 11, kol. 1). In Israël verhief zich een stem ten einde dringend een voorbereidingscursus in het Duits bij de Hebreeuwse universiteit te Tel Aviv te bepleiten (Jan. nr, blz. 9, kol. 1 vlg). De Duitse lektoren aan Italiaanse universiteiten worden bij name opgesomd (Feb. nr, blz. 11, kol 2).
De ‘Mededelingen’ zetten er alles op om contact over de grenzen aan te preken, per briefwisseling als het moet, door persoonlijke omgang als het kan (Feb. nr, blz. 13, kol. 2). De laatste bewerken ook reizen naar het buitenland van studenten, zoals de zomer van 1952 er al boven de twaalfhonderd zag afleggen naar de meeste westeuropese landen en naar Finland en Joegoslavië; voor dit jaar voorziet men trouwens achthonderd uitwisselingen onder de hogeschooljeugd (Feb. nr, blz. 14, kol. 2).
Aanhoudend en denkelijk ook het uitdrukkelijkst maakt de onderwijswereld de aandacht gaande. Men leert hier dat het Duitse staatsbudget voor 1953-54 voor de behoorlijke gang van Duitse scholen in het buitenland een bedrag van 1,5 millioen Duitse mark voorziet, waarvan evenwel ook niet-Duitse scholen kunnen genieten door schenkingen van leermateriaal en boekenpremies (Feb. nr, blz. 11, kol. 2). Aan de andere kant verneemt men meteen dat de Franse regering harerzijds voor hetzelfde academische jaar honderd beurzen à 25.000 fr. per maand zal toekennen aan Duitse hoogstudenten (Jan. nr, blz. 13, kol. 2).
Een sterk licht valt eveneens op de taalverhoudingen, waaromtrent rake details worden ten beste gegeven. Het zal geen lezer van de ‘Mitteilungen’ in de minste mate verwonderen, waar men te weten raakt dat het algemeen secretariaat van het ‘Institut für Auslandsbeziehungen’ in de handen ligt van
| |
| |
Dr Franz Thierfelder. Deze geleerde filoloog vereenzelvigen wij immers met de uitgever van het vooroorlogse tijdschrift ‘Defis’-Korrespondenz, waardoor hij er toen al naar streefde het belang van de internationale taal- en cultuurpolitiek te doen bevroeden, in zijn land en overal; wij identificeren hem vooral met de auteur van het groots opgevatte boek ‘Deutsch als Weltsprache’ (Berlijn, 1938), doch waarvan alleen, zo ver ons bekend, de eerste lijvige band is van de pers gehaald, degelijk gevuld met statistische en bondig gekommentarieerde overzichten van de verspreiding en waardering van de Duitse taal binnen Europa; wat natuurlijk ook haar wetenschappelijke beoefening aan de Belgische universiteiten en middelbare scholen te berde bracht (blz. 166). Was 't niet - als men een politieke anecdote van onder de oorlog mag geloven - met de hand op een exemplaar van dit werk van DrThierfelder, dat de toenmalige nazi-minister voor buitenlandse zaken, von Ribbentrop, bij een onderhoud in zijn cabinet met een bevriend ambassadeur zeide: ‘Onze Duitse moedertaal is een echte wereldtaal en nu ook de taal der diplomatie geworden’; waarop zijn bezoeker slagvaardig volgen liet: ‘Maar niet de taal van diplomaten’?
In de ‘Mitteilungen’ (Feb. nr, blz. 10, kol. 1, 2 vlgg.) wordt nog onderstreept dat ten huidigen dage 73% van de bevolking van Zwitserland als moedertaal het Zwitsers-Duits aangeven, tegenover slechts 21% het Frans. Dit verhindert evenwel niet dat het Duits gestadig achteruit gaat aldaar, terwijl het Frans zich meer en meer verspreidt. Na 1945 is er een algemene ontwaarding van de Duitse taal ingetreden. Het behoort tot de goede toon voor de Duits-Zwitsers het Frans te leren en er heerst in het land een ongeschreven wet, die oplegt aan wie naar een betrekking van hogere rang dingt, die taal op zijn minst onder de knie te hebben.
Elk nummer van de ‘Mitteilungen’ levert het duidelijk bewijs dat het Stuttgartse Instituut de hand heeft in het openen van allerlei tentoonstellingen in het buitenals in het binnenland: van Ierse bouwkunst, van nieuwere Finse kunst, van grafische kunsten, boeken en postzegels (Jan. nr, blz. 5 vlg).
Het heeft een seminarie voor kennis van het buitenland tot stand gebracht, waarvan vooral handelsbedienden bij exportfirma's de avondlessen bij wonen, die de eerste maal over Zuid- en Midden-Amerika liepen en nu het Nabije en Midden-Oosten bestuderen willen (Jan. nr, blz. 3 vlg.).
Het organisme richtte reeksen voordrachten in, waarvan ene werd gewijd aan het Europese Buitenland. Over ons land en niet minder over Belgisch-Kongo werd daarin gehandeld door een zekere Dr Timmler, uit Frankfurt-am-Main (Jan. nr, blz. 4, kol. 1).
Wat valt er nog allerhande leerrijks te zamelen uit deze ‘Mededelingen’! Soms bizonderheden, die men elders niet zo licht onder ogen krijgt. Ze verzuimen niet te vermelden dat er voor de betrekkingen tussen België en Zwitserland toch één genootschap ijvert, nl. ‘Les amitiésbelgo-suisses’, te Lausanne gevestigd (Feb. nr, blz. 7, kol. 2) en bij ons verenigingen van Zwitserse staats- | |
| |
burgers bestaan, zowel te Antwerpen en te Brussel als te Charleroi, Eupen, Gent, Luik en Verviers (Feb. nr, blz. 9, kol. 2).
Met voldoening zullen onze taalkundigen vernemen dat men onverdroten voort arbeidt aan het ‘Zwitsers Woordenboek’, een gewesttaallexikon, waarom de Duitsers hier bekennen hun zuiderburen te benijden (Feb. nr, blz. 11, kol. 1). Dit standaardwerk werd geïnspireerd door Prof. Jacob Jud, die dit jaar onverwachts overleed op de wereldberoemde Rütli. Ook in onze middens had zijn naam terecht een beste klank, naar hieruit volop blijkt dat hij in Ocfober 1951 tot eredoctor werd uitgeroepen door onze rijksuniversiteit te Gent.
Er wordt bevestigd dat de Bond voor vereenvoudiging van de spelling in Duitsland steun en stut haalde voor zijn doeleinde uit een stemming van de Duits-Zwitserse onderwijzerswereld, die met 8738 ja's tegen 625 neens en 628 onthoudingen principieel aandringt op een gezonde wijziging van de huidige Duitse orthografie (Feb. nr, blz. 2, kol. 2).
Zou het Instituut achteloos voorbijgaan aan de zevende kunst, aan de film met zijn vér-dragende invloed? Het deelt ons mee, dat de filmkunde is binnengetreden als leervak in de universiteit te München. Prof. Fedor Stepun werd er belast met een cursus over theater en film (Feb. nr, blz. 15, kol. 2).
In een van zijn afdelingen zorgt het voor internationale volksmuziekbeoefening; berichten daaromtrent ontbreken dan ook niet in de ‘Mitteilungen’. Half November van 't vorig jaar ging men over in Duitsland tot de stichting van het Internationale Instituut voor jeugd- en volksmuziek te Trossingen. Bij het jongste Februari-nummer lag zelfs de eerste aflevering gevoegd van het bescheiden tijdschrift ‘Pro Musica. - Bladen voor muziek van volk tot volk’. Met nadruk wordt de overkomst gemeld van de ‘Deutsch-Chilenische Singkreis’, uit Chili, die van 20 Januari tot 7 Maart meer dan vijftig uitvoeringen in grote, westduitse steden zal hebben verstrekt (Jan. nr, blz. 3, kol. 1). Gelijk belang wordt gehecht aan de reis door Duitsland van de Zuid-Afrikaanse Vereniging voor volkslied en volksdans, die er op 27 Mei a.s. over Vlaanderen zal toekomen (Jan. nr, blz. 3, kol. 2).
Niet anders dan wij verwachten, bekommert zich het Instituut om de terugslag en de blijvende gevolgen, van de nog altijd niet tot stilstand gekomen verhuizingen van enkelingen en volksgroepen op de Duitse bodem. Er wordt aan herinnerd dat, ter verdediging van waardevol Duits cultuurgoed een wet is uitgevaardigd door het Bondscabinet, verbod houdende op gevangenisstraf en geldboete om zonder zijn toelating dergelijk bezit, bibliotheken inbegrepen, over de grenzen te voeren (Jan. nr, blz. 11, kol. 1). Aan iedereen is zonder meer duidelijk dat, waar onderscheiden Duitse stammen op heden aan hun heimat vaarwel toewuiven, zij in het onmiddellijke gevaar verkeren dra hun gewesttaal op te geven; na één of hoogstens twee generaties zullen daarvan nog slechts taalresten overblijven, die zich wellicht als gebruikgoed kunnen inburgeren in de omgangstaal van hun nieuwe woonplaats: reeds nu stelt men vast dat een jeugd opgroeit, die het taalgoed van de ouders verwisselt tegen het dialekt van
| |
| |
de nieuwe omgeving. Derhalve doet het nood tijdig - wat zeggen wil: onverwijld! - lexikons aan te leggen van de in verdrukking geraakte gewesttalen (Feb. nr, blz. 11, kol. 2).
Tegelijk met de volkstalen dreigt op zijn beurt het volkseigen van de verplaatste Duitsers tot in de kern te loor te gaan. Dit gevaar zich ten volle bewust, heeft de Centrale van het Verbond der verenigingen voor Volkskunde, te Freiburg i. Br., de opdracht aanvaard het noodzakelijk geworden volkskundig verzamelwerk onder de uit hun streek verdreven Duitsers te richten en te helpen, zijn uitkomsten in ontvangst te nemen en te bewaren met het oog op hun aanwending in de dienst van de wetenschap en de volksopvoeding (Jan. nr, blz. 12, kol. 1). Tevens besprak een genootschap voor Silezië, ‘Das Kulturwerk Schlesien’, gevestigd te Neumarkt/Opf., op zijn algemene vergadering zijn voornaamste taken, waaronder de belichting van de scheppende cultuurarbeid van de Silezische volksgroep en de zorg voor de gemeen-Silezische stamcultuur worden gerekend (Jan..nr, blz. 12, kol. 2).
Ongetwijfeld zullen voor berichten van deze aard onze belangstellenden in de wetenschap der Volkskunde erkentelijk zijn! Dan ook voor de verwijzing naar het gunstige verloop van het gedurende de laatste week van Augustus 1952 te Passau gehouden Algemeen volkskundig Kongres, of 8e Duitse Volkskundedag, ingericht door de bemoeiingen van het hierboven geciteerde Verbond der verenigingen voor Volkskunde (Jan. nr, blz. 12, kol. 2). Ja, het blijkt alleszins een sukses te zijn geweest! Ongeveer driehonderd wetenschapsmensen uit alle delen van Duitsland en uit Engeland, Noorwegen, Holland, Oostenrijk, Zweden en Zwitserland namen er aan deel. Zij troffen het besluit over te gaan tot de stichting van een ‘Kring der Vrienden en Bevorderaars der Volkskunde’ en hun volgende samenkomst te laten gebeuren in het voorjaar van 1954 te Celle.
Onvermeld bleef hierbij nochtans dat ook uit Vlaanderen minstens één folklorist van gezag het bedoelde Kongres was komen volgen. Waarom? Dit verzuim is er wel naar om ons even te doen opkijken.
Het kon ons reeds niet anders dan opvallen dat tegenover de hier bij de aanvang genoemde, critisch besproken Frans-Belgische boekwerken geen enkel Vlaams boek van anno 1951 de moeite waard lijkt geacht om eveneens te worden aangehaald.
Ten derden male verwondert het ons, als wij moeten ervaren dat een - door het Stuttgartse Instituut en het Goethe-Institut te München samen - als nieuwjaarsgift de wereld ingezonden bundeltje ‘Deutsche Lyrik in fremden Sprachen’ bekroonde vertalingen van Duitse gedichten behelst zowel in hét Engels, Zweeds en Spaans als in het Italiaans, Portugees en Frans, edoch geen de minste, geen enkele in onze moedertaal (Jan. nr, blz. 8, kol. 2 vlg.).
Kan men uit dergelijke kleine bizonderheden de bevestiging niet halen dat op onze dagen nog gelijk te allen tijde voorheen de belangstelling over de Rijn in ons cultuurwerk en de kennis van de wetenschap en de kunst der Noordelijke en nog meer der Zuidelijke Nederlanden heel wat schameler uitviel dan de
| |
| |
Duitser in bepaalde omstandigheden, als het hem paste en inzonderheid nuttig leek, wel voorwendde?
Vanzelf sprekend neemt dit niet weg dat deze ‘Mitteilungen’ tal van lezenswaardige berichten bezorgen. Hun redacteurs hebben zich blijkbaar ten uiterste ingespannen om ze op ongetinte, wetenschappelijk nuchtere manier te verwoorden. Waaraan ligt het dan, dat we ze toch niet altijd met onaangevreten behagen lezen? Ligt de schuld alleen aan ons, wanneer we ons best moeten doen om niet doorheen hun stellig deftige toon desniettemin een bijna tot gefezel onderdrukte ‘Deutschland über alles’-galm te gaan waarnemen? Of ligt het ondanks onze goede wil aan de bij ons en elders aan den lijve pijnlijk ondervonden ervaring, dat, een halve eeuw en weer een kwart-eeuw geleden, de warmste verdedigers van de geestelijke verstandhouding tussen Duitsers en buitenlanders al te graag zich hebben geschaard bij de stoottroepen, wanneer het rijk overrompeling van de nabuurstaten blies? Klinkt te taaie kleinzieligheid onze herinneringen vast aan een onzalig verleden, die het wenselijke en verlangde vertrouwenschenken bij voortduring bemoeilijken? Edoch, het zij in gemoede gevraagd, ligt er werkelijk geen van ouds te bekend geluid te deunen in de aankondiging van een nieuw verschenen politiek boek bijv., als de toegevoegde uitleg er niet blijkt buiten te kunnen te onderstrepen dat het een afwegende schildering van het 3de rijk verstrekt, ‘schitterend en passievol geschreven tegen het verwijt van de kollektiefschuld van het Duitse volk’?
Met rake historische zin wordt geleid tot de vaststelling (Feb. nr, blz. 13, kol. 2) dat Duitsland immer een slagveld der ideeën is geweest en dat hierin zijn Europese taak lag en ligt. Bemoedigend met het oog op de mogelijke toekomstige tijden is het inzicht dat het voor een volk als het Duitse bezwaarlijk viel om te bevroeden dat die aangewezen taak de idee van de nationale machtstaat uitsluit. Maar waarom diende er op te volgen: ‘Men kan ook niet zeggen dat andere volkeren dit inzicht voor de Duitsers hebben gemakkelijk gemaakt’? Er zullen er zijn, en velen, buiten de Duitse grenzen, die bij zulke uitingen onvermijdelijk 't oude geluid horen weerklinken van ten tijde van Stresemann en van uit de jaren na hem tot aan de waanzinwekkende begoocheling van het nazi-rijk, toen het nog slechts in hardste taal en vernederend gedreig oversloeg.
In deze ‘Mitteilungen’ van het ‘Institut für Auslandsbeziehungen’ te Stuttgart, die stellig kunnen worden aangewend om bij alle mensen van goede wil in Duitsland en over de ganse wereld edele verrijking van geest en gemoed te bevorderen, hebben dus andermaal Duitse ‘clercken’ het woord. Zij zijn wellicht zonen en broeders van de ‘clercken’ in het Oostland, die een twintig jaar her het veld des geestes ginder doorploegden, bezaaiden en hielpen afoogsten. Toen dan bij hen het evangelie van het geweld werd gepredikt, leken ze in de aanvang met ontstelling geslagen. Doch slechts enkelen van hen dorsten het aan een poging van verzet schuchter te wagen tegen de losgekomen boze geesten; al te dra legden zij onderdanig de handen in de schoot en lieten zich al te geredelijk inschakelen in de rijen, die voortrukten op de maat gelijk
| |
| |
de nieuwe machthebbers floten; al te velen schreden weldra onbesuisd verkeerde wegen op en lokten talloze anderen mee, ver weg van het wereldburgerschap, dat ze in vroegere decenniën schenen te huldigen als het uiteindelijk doel van hun streven. Laat ons dan wensen, hopen en geloven dat de ‘clercken’ van vandaag, weer gegroepeerd in als ruim denkende voorgestelde genootschappen zoals het ‘Institut für Auslandsbeziehungen’ te Stuttgart, een oprecht vrijgemaakte geest en een werkelijk herboren gemoed in zich mogen dragen, hun eigen vaderland ten zege en tot heil van Europa en van gans de wereld.
Robert FONCKE
|
|