| |
| |
| |
Het legioen
Voor Nel Oosthout
HOE lang is het geleden, dat in een Zuid-Oostelijk gelegen dorp dat gruwelijkegebeurde? Ik weet het niet. Al was het ver van het eigen huis, en kende ik de arme mensen niet, toch kwam om hun lot zulk een ontreddering in mijn ziel, als had de slag mijzelf getroffen, en tot op de huidige dag ben ik angstig gebleven voor nieuwsbericht en krant. De koele mededeling van een moord, van een tragische familietwist of ongeluk heeft de macht mij in nachtelijke verbeelding tot moordenares of tot vermoorde te maken; ik sla toe of word geranseld, en om hoeveel verminkte kinderlijkjes heb ik niet als een moeder geleden?
Zo ook toen. Ik lag in mijn stille kamer en zag en onderging de vreselijke gebeurtenis, die de omroeper van het A.N.P. met zijn droge stem voor mij opriep. Ik schiep mij de plaats van handeling: het kleine dorp, dat als een kind tegen de schoot van een zonnige heuvel leunde. De hanen kraaiden. Hier en daar blafte een hond, onrustig, zoals honden dat doen kunnen. De eerste boerenwagens reden dof bonkend over de ruwe keien stadwaarts. De eenvoudige, witte huisjes stonden daar met hun groen-rode luiken als een laag, langwerpig toneeldécor in de hoofdstraat, die scheen te wachten op de eerste spelers.
Maar er komt niemand. In plaats daarvan wordt één huisdeur door een onzichtbare hand geopend; één toeschouwer - ik - mag binnentreden. In de fleurige woonkeuken baadt een vrouw haar jongste kind in een teil. De baby neigt het kopje genietend, telkens wanneer de moeder een bekertje water schept en dat over zijn hoofdje stort. Beurtelings schel en murmelend klinkt het kinderplezier, dat ophoudt, als de man bij de achterdeur plotseling hout begint te hakken.
De zon doet de bijl blikkeren. Er is geen misslag, bijna geen splintering van hout. De oudste jongen, ook nog maar klein, bewondert de behendigheid van zijn vader en de kracht van de bijl met een bijna jaloers gezichtje.
Opeens merk ik, dat de deur opnieuw is opengegaan. Een man stapt over de drempel. Hij sluit de deur achter zich. Geen van de huisbewoners kijkt op. Men laat hem stil begaan; zelfs de kleine jongen slaat geen acht op hem. De vreemdeling moet een vertrouwde gast zijn. Het ventje schopt juist een kaphoutje door het vertrek, tot vlak voor zijn voeten.
- Laat dat, Rubin! vermaant de vader.
Het kind huppelt naar de deur om gehoorzaam het houtje op te rapen. Maar ook dan let het nog niet op de donkere, roerloze gestalte, die door niemand verwelkomd is en ook zelf geen groet heeft gesproken. De man kijkt
| |
| |
naar de jongen en naar het blanke stukje hout aan zijn voeten. Hij glimlacht. En als het kind zich bukt, buigt hij zich eveneens en fluistert:
- Schop het weg, vriendje! Schop!
Het kind ziet de man niet aan. Maar het heeft het brandhoutje al weggeschopt. Het zeilt over de stenen vloer, stoot tegen de stoelpoot, en schiet dan terug tot bij de voeten van de vrouw. Zij heeft er geen aandacht voor. Alleen de vader kijkt er boos naar. Die Rubin kan heel weerspannig zijn. Meestal houdt de moeder het drukke, grillige kind in bedwang, als haar man bezig is. Maar er moet brandhout zijn voor de ochtendpap. Zij heeft vergeten eerder te waarschuwen, dat de kist leeg was.
- Rubin! roep de vader.
Het kind luistert niet. Nu loopt de vreemdeling vlug en verend op de vader toe. Voor de bijl weer wordt geheven, fluistert hij:
- Costin! Straf je zoon! Straf, eer het te laat is!
Op hetzelfde ogenblik begrijp ik, wie hij is, deze vreemdeling, die niemand ziet, maar wiens woorden niemand ontgaan. Velen lachen om het verhaal, als zou hij alomtegenwoordig zijn, maar men deed toch beter te trachten zijn naam te ontdekken. Want hij is bestrijdbaar, als ge hem duidelijk noemen kunt. Alleen de angst voor zijn eigen naam jaagt de Boze op de vlucht. Wel is hij deelbaar in vele saters en dat maakt het zoeken zwaar. Maar lig op de loer en leer het leed kennen van drift, onbeheerstheid, jaloezie, hebzucht en alle andere hartstochten. Verwelkom de gast bij zijn naam, en hij komt steeds zeldener Uw deur in.
Doch hier is hij bij de eenvoudigen, die al te gastvrij zijn. De vrouw bij de wasteil doet een stapje terzijde. Zij raakt het stukje hout en wankelt even. De kleine jongen schiet toe en schopt het voor de derde maal weg, meehuppelend tot waar het in zijn vaart gestuit wordt. Het ketst tegen het hakblok, waarop de geurende boomstronk ligt. Terwijl het kind de voet uitsteekt om het speelgoed naar zich toe te halen, heft de vader kort en driftig zijn bijl en slaat toe. Zijn gezicht is donkerrood van woede.
- Daar! buldert hij. Rubin zal leren luisteren!
De vreemdeling lost op in de nevel voor mijn ogen. Ook, als ik weer onderscheiden kan, zie ik hem nergens meer. Satan heeft de worp gedaan. De bal zal de kegels nu wel omversmijten. Costin laat zijn bijl uit een plotseling krachteloze hand op de stenen vloer vallen. De jongen heeft een korte, krijsende gil gegeven. Meer niet. Nu hangt zijn armpje met de bloedende stomp langs zijn lijf. Met wijd opengesperde ogen kijkt hij naar de grond, waar naast de stapel brandhout een kleine hand ligt. Een bloedstroom spat neer.
De moeder heeft zich omgekeerd, toen haar man schreeuwde. Dan is ze kreunend op Rubin toegevlogen, neemt zijn armpje en wikkelt dat in haar natte schort. Zo blijft ze staan, als op een brandstapel gebonden. Zijn het seconden of minuten? Ze gilt, telkens opnieuw. Maar Costin blijft als uit marmer gehouwen staan, sprakeloos. Slechts zijn ogen leven. Die boren zich vertwijfeld in de blikken
| |
| |
van de jongen, waarin hij slechts verwondering ziet. De kleine heeft zelfs geen tijd voor tranen meer. Half bewusteloos hangt hij tegen zijn moeder aan. Een wagen komt door de straat ratelen. In de keuken rinkelen de pannen op hun planken. Maar niemand snelt naar de deur om de passerende koetsier wanhopige bevelen te geven. De kleine Rubin moet sterven, zijn ogen groot open, verbaasd en zwijgend als een lammetje.
De stilte van de dood komt het vertrek binnengeslopen. De vrouw voelt het, als de greep van een vreemde om haar keel. Hoe kan die stilte zo volkomen bezit nemen van een huis, waar toch een zuigeling nog in zijn badje zit? Met een laatste, jammerende kreet laat de vrouw het stervende kind los. De jongen glijdt ruggelings op het brandhout neer en kijkt op naar zijn vader. Maar er is geen ontmoeting meer. Costin houdt zijn ogen nu op de vrouw gericht. Ook hem heeft de dodelijke, durende stilte tot leven gebracht. Hij doet drie, vier onzekere stappen naar haar toe. ‘Mirona, help me!’ kreunt hij. ‘Ga niet kijken! Mirona!’
Hij wil haar gelaat met zijn beide handen bedekken. Maar zij voelt zijn aanraking niet, buigt zich langs hem heen en tilt het verdronken kindje uit de teil. Ze drukt het lieflijk geurende lijfje tegen zich aan, en wiegt het zwijgend.
De neusgaten van de man sperren zich wijd. Hij ademt snuivend, zijn borstkas zwelt, wordt leeggezogen en weer gevuld als door een enorme blaasbalg. Dan gooit hij de armen omhoog en rent weg, tegen de halfopen achterdeur lopend met een luide bons. Mirona ziet noch hoort. Voor 't eerst bewaakt zij zijn pad niet.
Ook dit onderga ik. De vlucht van de man is de mijne, evenals het wanhopig achterblijven der vrouw. Hoe zal dit zwijgen zich verstaanbaar maken, dit gekrookte riet zich rechten en Gods wil tot het eind volbrengen? De vrees, eenmaal aan het medelijden ten onder te zullen gaan, sterft op het moment, dat ik weet alles achter te zullen laten. Hier is het warme bed, waarin ik lig. De luidspreker boven mijn hoofd heeft mij met zijn nieuwsberichten van acht uur meegedwongen naar gindse kruisheuvel. Het is maar een buger-bericht, tussen al het frontnieuws door. Maar een moeder is weerlozer dan een soldaat; een gedrild soldaat kloeker dan een speels kind.
Er moet even later jazzmuziek hebben gespeeld, terwijl ik zo onzichtbaar als Satan over bergen en dalen in die kleine woning was. De gevluchte vader keert niet terug. Hij zal dienst nemen en in de eerste linies liggen, om in een dwaze waan door eervoller moorden die andere te boeten. Ook van zulke dingen fluistert de Boze.
Men klopt op mijn kamerdeur. Er is brood. Er is thee. Ik wil niet eten. Ik wil eerst mijn fantasie in scherven slaan en een steriel medelijden tot daden wekken. Het is nutteloos alles aan de familie te verklaren. Ik wil immers niet opgesloten worden, van mijn verstand ontzegd.
Als ik het huis verlaat, heb ik een ransel om en mijn geld in een zakje op de borst. De brief, die ik achterliet, spreekt van een plotselinge logeerpartij. Men
| |
| |
zal vergenoegd zijn om het voedselrantsoen, dat nu overschiet en gedeeld kan worden, en ook om mijn vermeend geluk in het vette boerenland. Een moeder, die ik verdriet zou doen, heb ik niet.
Ik denk steeds aan Mirona en wenste, dat ik even snel kon zijn als mijn gedachten. Het nieuwsbericht van vandaag behelst een gebeurtenis van gisteren. Gisteren om deze tijd is het kleine dorp dus in rep en roer gekomen. De gendarme ondervroeg de vrouw, terwijl de buren rondom het huis dromden. Ze heeft niet naar Costin gevraagd. Ze wist, dat ze ook hem hier op aarde niet meer zou terugzien. Geeft ze de gendarme dan antwoord op zijn vragen, of zit ze daar maar versuft temeer? Stort ze haar hart uit bij een moeder, of bij een vriendelijke buur? Maar wat doe ik dan daarginds? Ik ben nu al ver van huis. De vrachtwagen, waarmee ik mocht liften, raast schokkend Zuidwaarts. De vlakke weiden zijn reeds lang in bossen en heuvels veranderd. En ik weet, dat ik niet anders kan dan steeds verder naar het Zuiden reizen. Mijn troost kan haar geen hinder zijn. Ik schreide om Mirona, alsof wij één waren. Zij zal begrijpen, dat ik bergen wil verzetten om haar nog wat geluk te geven. Urenlang zullen we over de dode kinderen spreken. Ik zal de drift van Costin vergoelijken en op Satan schuiven. Als haar verstand gestoord is, geef ik het haar eenmaal terug, door een rotsvast geloof en een immens geduld. Op het graf van haar kinderen leg ik dagelijks bloemen. Ik zie mijzelf op het zonnige, schilderachtige kerkhof. Mirona schreit, als wij met onze bloemen op het graf toelopen.
- Scheelt U iets? Waarom huilt U?, vraagt de chauffeur verwonderd. Hij werpt een blik op de weg en ziet mij dan weer onderzoekend aan.
- Kan ik U met iets helpen?
Het is niet zo moeilijk ons hart voor een ander te openen. Dat is maar een vals denkbeeld. Als men eenvoudig en zonder schaamte weergeeft wat er in is, wint men ieders begrip, en voor de vreemdste zaken. De chauffeur heeft de nieuwsberichten niet gehoord, maar hij is vol deelneming.
- En als ik het begrijp, zegt hij na zijn eerste ontroering, dan wilt U nu over vijf grenzen trekken om die vrouw te gaan troosten?
- Ja, dat moet ik.
- Maar het is overal oorlog. U zult geen pas hebben, denk ik zo.
- Er zijn er in oorlogstijd wel méér zonder papieren over de grens gegaan. Ik wil niets kwaads, evenmin als zij. Ik zal geholpen worden.
- Maar daarginds wonen toch óók mensen? Die vrouw zal heus niet alleen staan.
- Daar heb ik over gedacht. Maar ik moet toch gaan.
De chauffeur heft zijn grote, vuile handen van het stuur op en laat ze weer neervallen.
- 't Is te gek! mompelt hij. Zijn ogen zoeken telkens mijn gezicht af. Dan kijk ik terug. Hijzelf heeft een groezelig, maar trouw gelaat. Zijn ogen staan strak en afwezig, als hij weer voor zich ziet over de lange weg. We ontmoeten vaak mensen, die meegenomen willen worden naar het boerenland. Een lege jutezak
| |
| |
hangt hun meestal over de schouder. Sléchts een paar maal stopt hij: voor een jongen, wiens fiets gebroken is, en voor een oude man. Als er later nog een gebrekkig meisje bijkomt, laat ik dat naast de chauffeur zitten en klim zelf achterin bij de jongen en de oude man. Ik kan niet zwijgen bij hen. Zo heb ik jaren geleden tegen de mensen, die ik ontmoette, gezegd: ‘Mijn moeder is gestorven’ en veel troost heb ik van vrienden en vreemden ontvangen. Nu moetik van daargindsspreken.
- Ik heb het gehoord, knikt de oude. Ik kreeg een stukje spek op een boerderij, waar de radio aanstond. Ja, ieder draagt zijn eigen kruis...
De jongen zegt niets. Hij ziet er bleek en verdrietig uit. Maar als we een druk stadje doorgerammeld zijn, begint hij plotseling te praten.
- Ik was eerst nijdig, zegt hij zacht. Maar vergeleken bij het ongeluk van die vrouw is dat natuurlijk niets. En ook mijn andere zorgen niet... Ik zou nu wel daarginds willen zijn en hout voor haar hakken.
Ik beef om die woorden. Zou het mogelijk zijn, dat iemand zo voelt als ik? Met zijn verlegen stem vervolgt de jongen:
- Ik zal mijn moeder een briefkaart schrijven. Er zijn immers nog drie broers thuis. Mag ik met U mee?
Ik antwoord niet dadelijk. Maar de oude man stoot de knaap onzacht aan.
- Zoiets geeft geen pas! mompelt hij streng. Hoe stel je je dat voor, onnozele hals?
Maar nu heb ik de handen van de jongen al stevig gedrukt. Meende ik dan werkelijk, dat mijn gevoel het enig overgeblevene was in de wereld? De auto houdt plotseling stil bij een tweesprong. De chauffeur springt uit de cabine en wijst
- De weg naar het Zuiden ligt dààr. Ik moet nu die andere nemen. Maar er is iets.
Hij wenkt met zijn duim achter zich.
- Ik vertelde dat meisje alles, van die vrouw en van U. En nu wil ze met U mee
De jongen naast mij lacht. Hij ziet er opeens zo gelukkig uit, dat de chauffeur hem moet blijven aankijken. De oude man gaat echter driftig overeind staan.
- Hoe kan dat, met zo'n gebrekkig lichaam! roept hij boos. Is iedereen hier gek geworden? Laat de doden hun doden begraven!
Meteen zwaait de deur van de cabine open. Twee krukken worden op de grintweg gezet, en het meisje komt vlug als een eekhoorn naar buiten wippen.
- Ik loop harder dan jullie, als mijn doel goed is, zegt ze kalm. Ik ben alleen op de wereld, en zij daarginds ook. Ik ga mee, Opa. En als jij alleen voor jezelf om eten bent uitgegaan, dan moest je ook maar liever meekomen.
De chauffeur, met zijn groot, goedig gezicht, staart ons onrustig aan.
- Het duurt weken voor jullie er zijn, waarschuwt hij. Geen wagen neemt zoveel mensen tegelijk mee!
| |
| |
- We zullen wel geluk hebben, net zoals vandaag, zegt de jongen flink. Het is een plezier naar hem te kijken. Hij moet lange tijd eenzaam en bang
geweest zijn. Maar nu stralen zijn ogen en schijnt hij een ander geworden. De muur rondom hem is neergehaald. De chauffeur spuwt op de grond.
- Ik stap weer in! snauwt hij. Ik zal jullie gekken tot bij de grens brengen! Een omweg maak ik dan ook nog wel. Maar meegaan! Ik heb een baas, die op zijn vracht zit te wachten. En m'n vrouw en kinderen kijken naar mij uit!
Hij verdwijnt in de cabine. Maar zijn bovenlijf schiet weer haastig te voorschijn. De krukken worden aangepakt en het meisje zien we aan beide armen naar binnen getild. De deur slaat dicht. De wagen gromt als een wild dier. We rijden.
Twee uur later staan we een kilometer van de grens. De vrachtwagen is nog slechts een zwart stipje tussen de heuvels. De chauffeur heeft ons een vertrouwd adres gegeven, dat ons de zekerheid schenkt veilig in de buurstaat te zullen komen. De jongen heeft zijn moeder een kaart geschreven. Hij ziet er nog steeds uit als een koorknaap, die voor het Allerheiligste zingen mag. Het meisje is hard voor zichzelf, maar lief en gedienstig voor ons. Alleen de oude man verstoort onze verheven gevoelens nu en dan.
- Ik lijk wel simpel! moppert hij steeds. Massa-suggestie! Ik word oud...
Soms draaft hij al scheldend plotseling voor ons uit, alsof hij onze nabijheid niet verdragen kan. Maar als wij over Mirona spreken, houdt hij zijn pas dadelijk in om te luisteren. Ten slotte zegt hij gemelijk:
- Als jullie dan met alle geweld die idiote reis wilt voortzetten, om iets voor dat mens te doen, blijf dan van alle verfpotten af. Ik schilder haar hele huis, van binnen en van buiten. Die dorpskladder daar zal me z'n spullen wel lenen. Als iedereen een aanval van weldoen krijgt, kan die kerel voor z'n fatsoen niet achter blijven.
Kon dat alleen de reden zijn, waarom wij vijf grenzen overtrokken met een steeds groeiend legioen van medelijdenden? Niet allen koesteren we precies dezelfde gevoelens. Maar de drang om hulp te bieden, vanuit een rein, onzelfzuchtig gemoed, overheerst. Het is, alsof onze door de oorlog verkommerde idealen nieuwe levenssappen hebben ontvangen. Kunnen zij lichter tot verwezenlijking komen, omdat wij, door de helse bedreigingen, minder aan het aardse kleven? Huisraad en lijfgoederen tellen niet meer: Voedsel hebben we allen in even geringe mate. Het is een vreugde met velen te zijn en zijn bezit met elkander te delen. Des nachts slapen wij in tenten of vinden bij vriendelijke burgers onderdak. Men geeft ons eer dan men ons vraagt, en blijft bij het vaarwel node achter. Vol ernst trekken de honderden pioniers van het meegevoel achter Christus' banier. Waar wij ook lopen, eten of slapen, we vinden hen overal, de zielsverwanten. De mens van goede wille IS niet verslagen.
Er zijn zieken. Zij blijven achter bij trouwe verzorgers, of worden op wagens meegevoerd. Er zijn doden. Maar zij sterven zonder angst, middenin
| |
| |
de opgang van hun leven. Het ruwe kruis op hun graven is als een groet aan wie hun laatste daad willen voortdragen.
Als een lange, bonte processie trekken we eindelijk over de tweede grens, door alleman geholpen. De grenssoldaten, eenvoudige mannen, geloven werkelijk, dat wij een vroom doel hebben, en laten ongehinderd de vreemde stoet passeren. En zij groeit steeds aan. De voorsten kunnen de laatsten niet meer zien. Hele gezinnen komen zich bij ons voegen. Het is als een volksverhuizing. De kranten beginnen alarmerende artikelen over ons te schrijven. Het is mogelijk, dat hierdoor Mirona - en zelfs Costin, waar hij ook moge zijn - reeds over ons horen. Wie weet, met hoeveel verlangen Mirona ons verbeidt! Wij merken onmiddellijk, dat door deze ruchtbaarheid steeds meer volgelingen van heinde en ver toestromen.
- Wat moeten we daar met z'n allen uitvoeren? roept de oude man voortdurend. Er komt revolutie van!
Maar de jongen antwoordt hem voor allen:
- Wij zeggen Mirona, waarom wij op weg gingen. Wie zij hebben wil, blijft bij haar. De anderen keren eenvoudig terug. Maar ook zij droegen hun steentje bij.
- Ja, zegt het meisje, zij heeft dan gezien, dat zij niet alleen is gebleven. Niemand hoeft zich alleen te voelen in zijn verdriet. Het is tegen Gods wil, als er leed is.
Maar toen ons legioen de vijfde grens was overgetrokken, waren we zo veeltallig als de blaren aan de bomen. Er rukte een gewapende macht aan, om ons de toegang tot Mirona's land te ontzeggen. Maar wij trokken op zonder dat er een schot viel. Er was àl te veel doelwit; de soldaten waren bevreesd mogelijk hun verwanten te treffen. Tallozen van hen, vol ontzag voor zulk een vreedzame overmacht, wierpen de wapens weg en sloten zich juichend bij ons aan. Telegrammen en radiografische berichten werden van staat tot staat gezonden, maar geen militair bevel versaagde onze harten. Eén meester regeerde ons: het meegevoel. En dat greep om zich heen, en strekte zich uit tot alle geplaagden en eenzamen, die onze wegen overdekken als de verloren gevallen parels van een reusachtig snoer.
Maar toen de eerste vermoeide voeten de heuvelen van Mirona's dorp bereikt hadden, terwijl de laatste nog ver daarachter in het vreemde land waren, ging een treurige boodschap van mond tot mond. Ik ben het, die haar het eerst uitspreekt. Want mij is opgedragen de deur te openen, die ik reeds eenmaal had zien wijken. Een vrouw komt mij op de drempel tegemoet. Ik weet, dat zij Mirona niet zijn kan. Want zij lacht, en draagt een blozend kind op de arm. Zij kent het doel van onze gang. Maar als haar radde woorden vertaald zijn, gaat een kreet van teleurstelling door onze rijen. Ikzelf moet mij aan de oude man vastklampen. Mirona is in een klooster gegaan! Mirona heeft zich tot God gewend! Geen troost van mensen heeft zij gewacht, en
| |
| |
ons komen bleek vergeefs. Maar de onrust, die door het aandringend legioen vaart, stuwt ons op hetzelfde moment weer voort.
- Daar staan we! zegt de oude man bitter. Ik had altijd gelijk...
Hij mag daarmee dan schijnbaar tevreden zijn, z'n arm blijft mij toch teder steunen, en enkelen rondom ons, die hun tranen niet weerhouden, spreekt hij vriendelijk en rustig toe. Ondertussen laat hij de tolk vragen waar Mirona's klooster ligt. Weer zal het uren duren voor de achterhoede van het legioen de tweede boodschap heeft vernomen:
- Wij gaan naar het klooster! Niets heeft onze weg gewijzigd. God wil het!
Na nog één nacht in de tenten te hebben doorgebracht, trekken wij in de koele morgenstond met onverflauwd geloof verder. Tegen de middag deint de voorhoede van ons legioen op de berg toe, waarop het stralend witte klooster ligt gebouwd. De tolk onderhoudt zich binnen met de priorin. Even later roept hij ons het besluit toe: hij en de vier, die het verst getogen kwamen. mogen met Mirona spreken.
De oude man is voor het eerst sinds zijn onwillig vertrek ontroerd.
- Daar zijn we dus toch niet vergeefs gekomen, fluistert hij.
De jongen met het reine gelaat is reeds de klautering naar het convent begonnen. Zijn mismaakte gezellin poogt gelijke tred met hem te houden. Tot driemaal toe heeft de oude man nu nieuwe krukken voor haar gemaakt. Hij ziet haar na. Zij is hem een dochter, hij haar een vader geworden. Velen hebben in deze weken een leegte in hun leven leren vullen, een verdriet boven het eigene geheven.
Wij betreden de donkere portalen. Mirona wacht ons. Haar naam luidt anders, en haar habijt bedekt te veel herinnering. Maar zij heeft het gelaat van haar, die ik op een morgen zag in haar leed. Tenger is ze, en zeer bleek. Maar haar ogen hebben niet met het leven gebroken.
Wij stamelen onze boodschap. De tolk brengt ons allen haar diepe dankbaarheid over. En dan spreekt zij ons toe, ernstig en doordringend.
- Ga opnieuw over de bergen en door de dalen met Uw legioen van goedwillenden. Er is oorlog op aarde. Mijn verdriet is Gode gewijd. Maar ginds aan de fronten ligt het ongewijde leed. Hef dat op door Uw medelijden. Verover alle soldaten met Uw vreedzaam legioen. Een gedrild soldaat is niet kloeker dan een speels kind. En gedoogt nergens meer en nooit geweld of smart. God's zegen zij met U allen.
Zo nemen wij afscheid. Mirona en alle kloosterlingen rondom haar slaan een ganse dag en een ganse nacht en weer een dag het voorbijgolven van het legioen gade. Niemand, die vergeefs gekomen is. Het legioen trekt voorbij aan haar, die vele offers belichaamt, en veel geween en knersing der tanden. Zij is de treurende moeder, het vermoorde kind, de deserterende man, die gered moeten worden ten koste van het eigen leven. Zij is de stem van het wereldgeweten.
| |
| |
Alsof alle legioenen, van die der Romeinen tot die van Korea en Tibet, herrezen zijn en saamgebundeld, zo golft het legioen der wereldburgers over hun met bloed gedrenkte aarde. De verlossende roepstem heeft eindelijk weerklank gevonden en voorgoed.
Nog zijn wij voor de strijdende fronten onzichtbaar.
Maar wij naderen.
Wij, legionnaires van de Liefde.
Francine SCHREGEL-ONSTEIN
|
|