| |
| |
| |
Determinisme en toeval
Wordt ons wereldbeeld fatalistisch?
EEN kenmerk van de vorige eeuw was een optimistisch determinisme.
Dat er iets in het heelal veranderde, scheen klaarblijkelijk, en er zou geen noodzakelijkheid voor verandering zijn, moest er achter het ‘worden’ geen bepaald doel van volmaking schuilen: de wereld zou geen zin hebben, moest zij niet door determinerende wetten geregeerd worden, en die wereld zou evenmin een betekenis bezitten, moesten haar wetten er op gericht zijn, haar eigen ondergang te bewerken. Optimistisch determinisme schijnt eigen aan de jonge, gezonde, werklustige, gelukkige mens.
Er is evenwel een bepaalde dosis oppervlakkigheid en een gemis aan perspectief nodig om, in contact met de werkelijkheid, een naief optimisme te bewaren: voor ieder van ons wacht een toekomst van ziekte en dood. Maar dit belet geenszins in het algemeen leven van de totale mensheid, over alle tijden en plaatsen, een opgaande lijn te ontdekken; het is niet moeilijk, het is niet dwaas in de vooruitgang te geloven.
De argumenten liggen om te grijpen. Het stoffelijk welzijn is in de loop van de tijden voortdurend verbeterd, zowel in de hoogte, volgens het gehalte, als in de breedte, volgens het aantal bedeelden. In de westerse landen leeft een werkloze thans in vele opzichten confortabeler dan een middeleeuwse burchtheer en, zo de levensstandaard in de oosterse landen aanmerkelijk lager ligt dan bij ons, moeten wij niet vergeten dat de tijd van de lijfeigenschap daar nog niet zo lang achter de rug is. Onze arbeidersjeugd geniet een degelijker en verzorgder onderwijs dan de machtige seigneurs, die niet eens hun naam konden schrijven. De arme mensen uit onze tijd hebben, op gebied van hygiëne, veel fijnere manieren dan de schitterende zonnekoning.
Men kan optimist zijn door de steeds aanzwellende vloed van technische wonderen te beschouwen of door de verfijning van de sociale wetgeving te volgen. Wij beheersen de zee, de lucht, het gebergte. Wij overwinnen ziekte en gebrek. Wij verlengen het leven. Wij organiseren een beschermende verzekering. Wij genieten van ontspanning en vacantie.
Stellig, al deze verbeteringen kunnen zuiver materieel genoemd worden; op zedelijk of artistiek gebied, waar geen accumulatie van verworven waarden mogelijk is, blijft de vooruitgang jammerlijk achterwege. Dat neemt toch niet weg dat enkele niet-materiële vormen in ons leven een ander uitzicht vertonen, dat als vooruitgang kan opgevat worden. Wij hebben, globaal genomen, een rustiger bestaan in weerwil van crisis en koude oorlog; wij beschikken over een grotere dosis persoonlijke vrijheid en waardigheid, al zijn de banden met de gemeenschap strakker gespannen; ons denken wordt niet meer verlamd door bijgelovige vrees voor hoge machten, die wij moeten
| |
| |
vleien; wij beschouwen ons zelf niet meer als speelgoed of huisdier van een onwaarneembare wraaklustige meester.
De wetenschap steunt het vertrouwen in de vooruitgang: de evolutieleer wijst op de voortschrijdende ontwikkeling van de ‘lagere’ levensvormen naar de complexe organismen.
***
Het determinisme dringt zich langs vele zijden op.
Alle gebeuren schijnt te steunen op een geketende causaliteit: wij kunnen ons niet eens de scheiding van oorzaak en gevolg voorstellen; er ligt iets onontkoombaars in elk geestelijk, in elk stoffelijk ‘worden’.
De tijd stuwt het heelal in een onverbiddelijk één-rlchtingsverkeer, zoals hij ons voortdringt van de wieg tot het graf, zonder vertraging, zonder stilstand, zonder wederkeren.
***
Onze rede stelt daarbij de vraag: Waarom vooruitgang, waarom niet alles perfect geschapen? En indien er een hogere wil tot vooruitgang bestaat, waar om ons niet duidelijk en direct in kennis gesteld met de juiste bedoelingen van de determinerende hogere macht?
Wij vinden tegenover ons een schrikbarende massa leugen en misdaad; het leven van de mensheid is een nooit eindigend gevecht met machten; die ontbinding, bederf en vernietiging van het moeizaam opgebouwde nastreven. De kracht van die tegenstander schijnt niet het minst te verzwakken. Een superieur scheppend wezen, dat verantwoordelijk zou zijn voor zulke toestand, kan bezwaarlijk een oneindige wijsheid, noch een oneindige goedheid bezitten. Het is waar dat de schepping zonder het bestaan van het boze een saaie boel zou zijn en dat zonder de tegenstelling tot het kwade, het begrip ‘goed’ niet kan bestaan, maar de wijsheid van de huidige oplossing blijft niettemin betwistbaar, ‘oneindig wijs’ is ze zeker niet; het uitvinden van de straf voor het vergrijp tegen de determinerende wil is moeilijk als een voorbeeld van oneindige goedheid aan te halen, vooral daar deze determinerende wil nergens zuiver en rechtstreeks uitgedrukt wordt. Het toekennen van de rede aan de mens getuigt daarenboven van het diabolisch inzicht zich te verlustigen in de kastijding van de ongelukkige, die zich bij de wegsplitsing vergist en niet de zijde kiest, die het determinerend opperwezen bepaald heeft, vaak zonder iemand van dit besluit op de hoogte te brengen. Het duivelse gaat hierin meestal zo ver dat van de redelijke mens verlangd wordt er een logica op na te houden, volkomen tegengesteld aan die welke de niet-menselijke natuur beheerst. Op de plaatsen, waar een besluit moet genomen worden, staan geen wegwijzers, geen verkeerssignalen, geen waarschuwingsborden. Wel vinden we er rumoerige raadgevers, die smeken en dreigen, maar waarvan het verstand
| |
| |
vaak beneveld schijnt en de bedoelingen wel eens verdacht zijn; zij beweren hun beter inzicht gekregen te hebben uit vaste wetten, die in een ver verleden door de determinerende macht aan enkele begenadigden zouden medegedeeld zijn om verder onverklaarbare redenen.
Het optimisme faalt hier volkomen.
Want indien de mens voorheen met zijn Meester kon praten, stond hij toen op een hoger peil dan zijn huidige afstammelingen, die thans alle contact met de hogere Wil verloren hebben in het gedaver van de technische ontwikkeling en van de sociale hervormingen. De hoogste profeten van onze tijd compromitteren zich met de onnozelste futiliteiten en schijnen voor alle dieper inzicht volkomen ontoegankelijk te blijven. De tegenwoordige mens is eenzaam en verlaten, aan zichzelf overgeleverd. Misschien was hij het vroeger eveneens, doch hij was er zich niet van bewust. Thans dringt het besef van de ‘solitude humaine’ meer en meer door. In zijn strijd tegen de wetten van de hem vijandige natuur, kan de mens alleen rekenen op zichzelf, op zijn eigen weten, op zijn eigen kunnen. Hij heeft zich een maatschappij geschapen, waarin de hoofdwetten van de natuur niet meer geldig zijn; zijn zedelijkheid is niet die van de primitieve wrede, egoïstische goden, Jahwe inbegrepen; ze stelt een scheiding tussen het menselijke en het niet-menselijke; zij verbiedt de doodslag, de uitbuiting of de vernietiging van de zwakken. In een heelal vol geweld huldigt de mens alleen een ideaal van goedheid en niets laat toe te besluiten dat dit ideaal door andere dan menselijke motieven zou ingegeven zijn. Midden in een wereld, gebouwd op het recht van de sterkste en van de sluwste, staat de mens, zonder te begrijpen wat de determinerende macht van hem verlangt: de wet van de wildernis of een verzet tegen die wet. Zonder raad, zonder aanwijzing, zonder belofte, zonder steun moet hij een oplossing kiezen tussen deze twee zich duidelijk opdringende polen, die blijkbaar samen over de uitvoerende macht van het Absolute beschikken.
***
Nemen we aan dat er in vroegere tijden een rechtstreeks contact met het Absolute mogelijk was, dan moeten we logisch daaruit een pessimistische wereldbeschouwing afleiden: de verering van het verleden. Deze wereldbeschouwing is pessimistisch omdat men het verleden niet kan bewaren. In de loop van de eeuwen werden steeds de vroegere waarden geheel of gedeeltelijk weggevaagd; wat van het verleden overblijft, is een zielloze verstening, die de ware conservatief niet kan bevredigen; stuk voor stuk ziet hij zijn idealen vernietigd, stap na stap wordt van de aangewezen weg afgedwaald, dag na dag stapelen zich de ontgoochelingen op; voor hem voert de voortschrijdende tijd ons verder van het doel, de verdoemenis te gemoet. Horen wij niet luide verkondigen, dat al wat na de mystieke middeleeuwen door de mens geschapen werd, louter verderf is? Voor de consequente verleden-vereerder, begint de
| |
| |
ontwaarding, de ondergang, het verlies van God, met de Renaissance, die, door het middelpunt van haar hooghartig streven in de mens te leggen, ook die mens van zijn bestemming afsloot.
***
De wetenschap steunt niet onvoorwaardelijk het optimisme. Het is bijna zeker dat mèt de beschaving vele psychische gaven zijn verloren geraakt: intuïtie, voorgevoel, telephatisch vermogen, instinctief kennen, vinden van het verborgene. Het verfijnd dierlijke hebben wij verwaarloosd; de straf is het verlies van natuurgevoel en levensbesef. Een al te hoogmoedig critische houding tegenover het onbegrijpelijke schijnt het waarom van het gedetermineerd gebeuren ongenaakbaar te maken. Een verder vervolgen van die weg voert dan ook meer en meer tot vereenzaming in een natuur die uitstoot, omdat wij haar onbegrijpend verlaten. Het is de onvermijdelijke ondergang van de avondlandse cultuur in een ongelijke strijd tegen een oppermachtige voorbeschikking, die geen menselijke idealen heeft.
***
Maar indien de determinerende wereldleider niet bestond? Indien alles eenvoudig toeval was, zonder wet, zonder doel, zonder betekenis? Indien niet alleen de mens aan zijn lot overgelaten was, maar de gehéle natuur, met al haar ‘schijnbare’ wetten, met heel haar ‘schijnbare’ voorbeschikking? Indien er geen vooruitgang of geen ondergang bestond, geen oorzaak met gevolg, geen goed of kwaad, geen beloning of straf? Indien slechts ‘was’, wat volgt op het vorige ‘zijn’ volgens één van de vele mogelijkheden die dat vorige inhield?
Dan bestaat slechts waarschijnlijkheid, dan heerst alleen het best mogelijke, het gemakkelijkste, de minste inspanning, de geringste weerstand. Het is de logica van de jungle, Darwin's natural selection, ‘the surviving of the fittest’.
In zulke wereld moeten wij de definities van onze morele waarden herzien. De zozeer bestreden en uitgelachen ‘homme moyen’ van Quetelet wordt de modelmens; hij is niet meer dat ideaal van ‘tegennatuurlijke’ zelfverloochening, maar de werkelijk levende gemiddelde mens op een beperkte plaats in een beperkte tijd; het begrip ‘Goed’ varieert dan zowel over de aarde als door de geschiedenis, het omvat alles wat voordeligst is voor de grootst mogelijke groep of voor de groep die aan de macht is. De toekomst heeft in zulke moraal zo weinig betekenis als bij de onpractische Aziaat en het verleden telt zomin als bij de realistische Amerikaan.
***
Waar blijft nu het optimisme dat de evolutieleer ons scheen te bieden? Leert de paleontologie ons niet dat zekere dier- en plantsoorten hun tijd van ontwikkeling en van ondergang hebben gekend? En is de ‘opgaande lijn’ die
| |
| |
wij trekken van eencellige naar redelijk wezen, niet zuiver anthropomorf? Vinden wij in een ver verleden geen reusachtige soorten waarvan thans nog maar weinigbetekenende verwante dwergen overblijven? Is de hedendaagse olifant zoveel ‘edeler’ dan die uit de ijstijd? Hoe zouden wij, die alles van menselijk en redelijk standpunt bekijken, en voor wie zelfs het dier in de mens bijna volkomen onbekend blijft, hoe zouden wij het wereldgevoel, het levensbesef van de niet-redelijke dieren begrijpen? Wij bezitten nauwelijks een vage voorstelling - afgeleid uit abnormale afwijkingen - van de diepe afgronden van ons onverantwoordelijk onderbewuste. Met onze rede kunnen wij misschien nooit de instinctieve drijfveren van het dier benaderen. De klassering, die wij in de buitenmenselijke wereld aanleggen, is dan ook wellicht vreemd aan deze wereld. Wij staan in een toestand zoals het diamant, dat, als leidend gesteente, het heelal diamantomorf volgens de hardheid zou indelen.
Wat is verbetering, veredeling, vooruitgang anders dan een subjectief menselijke fictie? Behoren de wellicht eeuwig-onveranderlijke wetten van de niet-levende natuur niet tot een ‘hogere’ orde dan al wat wij voor verbetering vatbaar achten? Heeft dat ‘lagere’ dan wel belang?
***
Met de heerschappij van het Toeval blijft de opperste leiding in het heelal niet meer die zelfbewuste, wilskrachtige, absolute macht; zij ontaardt in een weifelend, aarzelend, besluiteloos werktuig. De architect van het universum werkt dan zonder bouwplan en zonder urbanisatiedienst. Hij past zich aan, sluit compromissen, vermijdt elke moeilijkheid, toont een voortdurend gebrek aan durf en stoort zich niet het minst aan de mogelijke gevolgen van zijn daden. Hij bouwt ongeveer zoals de vroegere sultans: hij richt nieuwe tempels op, ter ere van zichzelf, naast de oude, die nog goed bruikbaar zijn, en hij laat de oude tot puin vervallen. Hij bezit geen persoonlijkheid, hij is de speelbal van de waarschijnlijkheid.
Bestaat er dan een ‘worden’? Waarom zou elke verandering geen menselijke illusie zijn? Waarom zou niet alles, waarneembaar en onwaarneembaar, altijd, onveranderlijk, statisch bestaan, een heelal in absolute rust, zoals enkele markante filosofen uit de Griekse Oudheid het reeds durfden concipiëren?
Een dwaze, fantastische, onuitlegbare voorstelling?
Toch niet. Ons levensdomein is de ruimte en de tijd, het zijn slechts vier dimensies uit een multidimensionaal heelal, waarvan de spirituele dimensies ons quasi-onbekend blijven. Het leven snijdt dit heelal voor ons door met een vierdimensionaal besef voor ruimte en tijd, zoals de zaag de boomstam slechts kent, als ‘wordende’ tweedimensionale doorsnede. Van de ‘zijnde’ takken en bladeren, bloemen en vruchten heeft de zagende zaag geen vermoeden, zomin als het levende leven van de eigenschappen van het heelal, die niet in zijn vierdimensionale snede voorkomen. Leven is tijd gebruiken, leven geeft
| |
| |
aldus een zeer speciaal beeld van het zijnde, een beeld dat nog enger is omdat het opgevangen wordt door onze specifiek menselijke waarnemingsmiddelen. Al wat buiten het rechtstreeks of onrechtstreeks bereik van deze zintuigen valt, is voor ons als onbestaande, zoals muziekdragende radiogolven zolang we geen ontvangsttoestel bezitten. De actuele werkelijkheid, die wij uit onze levensdoorsnede construeren, is, in haar beperktheid, een povere voorstelling van het universele Zijn, van het onveranderlijk Absolute.
***
Wat dan met het Toeval?
Het toeval is de grote Wet, die alles regeert in onze levensdoorsnede. Onze rede heeft het toeval in de vorm van de wiskundige waarschijnlijkheidsrekening gegoten. Zij heeft de fysica een statistische gedaante geschonken. Zij leert ons dat de natuur een grote loterij is, die alles omzet in kansen. Elke gebeurtenis krijgt een bepaald procent ‘waarschijnlijk voorkomen’, wat dus de mogelijkheid voor het wonder, als geringste kans, niet uitsluit. De wil van het Absolute wordt aldus gesplitst in twee tegengestelde machten, die een vastbepaald deel van de buit voor hun rekening krijgen. Dat deel kunnen wij door eenvoudig tellen bepalen, als wij er toe geraken de gevallen waarop het verschijnsel vat heeft, nauwkeurig af te zonderen. Zegt ons deze telling dat X procent van de vijftigjarigen een geweldige dood sterft, dan betekent zulks dat in welbepaalde omstandigheden, met een lichte afwijking, die vermindert met de grootte van het getal, uit honderd vijftigjarigen er X door de dood worden weggehaald met geweldige middelen en dat in dezelfde voorwaarden het overschot voor de dood geen belang heeft. De X weggehaalden schijnen, als individu, het Absolute niet te interesseren. Slechts het procent heeft belang. Hoe de twee uitvoerende polen van het Absolute de individuen kiezen, is zonder belang; zij trekken er zich blijkbaar ook weinig van aan. Zij worden met individuen betaald zoals onze schuldeisers met geldstukken: de individualiteit van deze geldstukken komt bij de betaling helemaal niet ter sprake; de enige voorwaarde is, dat de verschuldigde som afbetaald wordt; in het geval van de vijftigjarigen, dat er X procent geleverd wordt aan de dood. Elk vijftigjarige krijgt X kansen op honderd in deze loterij. Misschien ligt deze kans gedetermineerd door zijn erfelijkheidsfactoren, door zijn dagelijkse gewoonten, door zijn toevallige handelingen, maar ook dat alles stak in de cijfers van de statistiek, de mens zelf blijft van geen tel als eenling.
Hij is Sartre's ‘délaissé’. Het mensdom, in zijn totaliteit, wordt evenwel door een voorbeschikking geregeerd en het kan zelfs, in zijn statistieken, uittellen wat het Absolute met zijn gemeenschap voor heeft
***
De verlaten mens is met zulk gemeenschappelijk determinisme niet tevreden. Hij zoekt individuele rechtvaardigheid. Hij kan niet instemmen met de verdeling van ziekte en gebrek, van geluk en ongeluk, niet alleen in zijn
| |
| |
maatschappij - een menselijke schepping - maar evenmin in de vrije natuur - een buitenmenselijke schepping - waarin het opvreten en opgevreten worden weinig overeenkomt met de schoonheid van de moraal uit alle tijden. Om de diepe zin van de bedoeling der schepping te begrijpen, moeten wij de problemen wellicht anders aanvatten. Mogelijk wordt ons slechts gevraagd zorgvuldig te verdelen in categorieën, en hierin het aantal eenheden te tellen zonder vooringenomenheid. Het is een verdere stap in de richting, die de diepgelovige Newton reeds aanwees: het verlaten van de mystiek voor het onderzoek van de feiten. In zijn verering van de formule sloot Newton aan bij vele grote geesten uit vroegere tijden. Ook heden nog laat de objectiviteit van de wiskundige uitdrukking toe, zonder passie, zonder vertroebeling door gevoelsovertuiging, zonder overdrijving voor drang tot bekeren, een serene voorstelling te schenken van de Absolute Wil.
Deze Wil uit zich duidelijk, ordelijk, vastbepaald, volgens de wetten van de waarschijnlijkheid. Hij verwijst, zonder aanduiding van de individuen, X procent naar een pool van zijn uitvoerende macht, het overschot naar de andere pool. Vaak heeft een van deze polen de gedaante van de middeleeuwse duivel, die bij elk gebeuren zijn aandeel per contract bekomt.
Het Noodlot slaat toe zonder aanzien des persoons. Het algemeen geluk wordt aldus in vaste percentages over de ongekende uitverkorenen gestrooid, samen met de algemene ellende over de vervolgden, wier enige fout het is ‘toevallig’ bij het voorafbepaald vast percentage van de groep-ongeluk te behoren.
Tegen deze wrede wil van het Absolute kan de mens zich slechts verzetten door een ‘onnatuurlijke’ bescherming van de zwakken en de vervolgden, door liefdadigheid en sociale voorzorg, door verzekering en solidariteit.
***
Wat betekent de vrijheid in zulke gedetermineerde wereld?
Ze is als de vrijheid van alle briefschrijvers, waarvan de papieren op zekere morgen een zeker postkantoor bereiken in een grote stad. Die briefschrijvers zitten zonder verbinding met elkaar op willekeurige wijze over de aarde verspreid. Voor een deel zijn zij regelmatige afzenders, voor een ander deel is het zeer ‘toevallig’, dat ze juist die bepaalde dag ‘uitkozen’. Waarom gebeurt het dan niet dat het postkantoor op een dag geen enkele ‘toevallige’ brief ontvangt en op de volgende dag dubbel zoveel?
Waarom is er, statistisch, een nagenoeg vast gemiddelde van vrijwillige, ‘toevallige’ reizigers in een regelmatige trein, waarom ook een ‘gewoon’ aantal bezoekers in een museum? Al deze mensen hebben geen afspraken met elkaar en toch blijkt de som van hun vrije wilsuitingen door de wetten van het Toeval beheerst, toch worden zij op geheimzinnige wijze door onzichtbare draden van het Lot aan elkaar verbonden.
| |
| |
Door zuiver catalogeren en tellen treden wij aldus het domein van de mystiek binnen. Het zal ons inzicht verschaffen in het waarom van de dingen, het staat toe een kijkje te werpen - van verre - in de werkkamer van de determinerende macht. De wetenschap zal zich bewegen op het terrein dat voorheen gereserveerd bleef voor spiritueel onderzoek.
Wij zullen er niet gelukkiger om zijn. Wij zullen ons niet minder machteloos en onbetekenend gevoelen, wij zullen ons nog steeds vol ontzetting meegesleurd weten in de maalstroom van het wereldgebeuren. Zelfs de illusie van een vrije wil zullen we misschien volkomen verliezen als we zullen waarnemen dat ook de mogelijkheden voor de kleine persoonlijke afwijkingen gehoorzamen aan de ijzeren wetten van het Toeval, dat alles in zijn greep heeft.
De persoonlijke afwijking vormt immers in het wereldbeeld slechts een oneindig kleine grootheid, een samenstellend deeltje van de integraal, die het gedetermineerde vormt. Zo geschiedt immers ook de beweging van de moleculen die een bepaalde toestand van een lichaam vastlegt: het is alsof elke molecule volkomen vrij zijn eigen lijnen trekt in de grote wirwar van het totaal, en toch vormt de som van deze kleine onbepaaldheden een waarneembare bepaaldheid voor de totaliteit. De persoonlijke afwijkingen behoren bij de wet, het individu heeft evenwel alle betekenis verloren, het is een nummer met een bepaalde opdracht, met een bepaalde taak, met een bepaalde roeping, met een bepaalde verantwoordelijkheid, bewust of onderbewust.
***
De waarschijnlijksrekening brengt weer orde in de chaos van het toevallige - het is eigen aan het menselijk denken steeds orde en wet te zoeken daar waar de zinnen ons bandeloosheid en anarchie melden! -
De waarschijnlijkheidsleer brengt eveneens orde in de zedelijke wet, die ten slotte absoluut vastligt als de integraal van alle persoonlijke vrije wilsuitingen.
Al die sommen van relatieve werkelijkheden maken deel uit van het multidimensionaal Zijnde dat absoluut, onveranderlijk, gedetermineerd ligt voor alle plaatsen, alle tijden en alle spirituele afmetingen.
De menselijke rede doet slechts een gedeelte van dit Universum kennen door de zeer bijzondere snede van ons leven. De perfectionnering van onze rede en misschien van onze andere psychische gaven, kan de duidelijkheid van deze doorsnede verscherpen of het aantal dimensies vergroten, waardoor het ons toegelaten is de schijn van het Absolute Zijnde waar te nemen.
Dit is dan het enige optimistische lichtpunt in deze fatalistische interpretatie van het huidige weten. Maar déze optimistische zijde is er vele andere waard: wij menen dat in het zoeken het hoogste geluk schuilt, en, met Lessing, verkiezen wij het pijnlijke vorsen boven het gemakkelijke weten.
| |
| |
Het zou erg verwaand zijn een oplossing voor het probleem ‘determinisme of toeval’ voor te stellen. Zó zijn wetenschap en wijsbegeerte niet geëvolueerd, dat zij toelaten besluiten te trekken waar zoveel subjectieve vertroebeling bestaat.
Het eigenaardige van het geval is wel, dat elk tijdvak zijn eigen nieuwe argumenten bijbrengt voor de verschillende standpunten, zelfs voor de schijnbaar meest onredelijke.
Het enige wat wij, positief, uit deze beschouwingen trekken, is een grote dosis verdraagzaamheid, hoe wij ook tegenover het vraagstuk staan.
Het hangt immers van onze ‘toevallige’ omgang met personen en geschriften en onze ‘toevallige’ aanwezigheid bij gebeurtenissen af, dat wij zeker geloof, zekere overtuiging, zekere mening bezitten. Waar er voor elke opvatting stevige argumenten bestaan, is het dwaas de tegenstander als dom te beschouwen en brengt het ons niets vooruit hem het zwijgen op te leggen. Dit alles in de veronderstelling dat we iets aan de toekomst kunnen veranderen, want een fatalistische houding maakt het volkomen nutteloos zich in te spannen om de tegenpartij te overtuigen, vermits zij ‘als tegenpartij’ haar roeping in het wereldgebeuren volgt en haar voorbeschikte taak volbrengt.
Karel CUYPERS
|
|