| |
| |
| |
Situatie der Nederlandse literatuur
DE Nederlandse literatuur heeft het niet gemakkelijk zich te onttrekken aan het noodlot van de laatste wereldoorlog. De beste critische krachten zijn verdwenen en mét hen het critisch niveau. Het is een verdrietig, maar onloochenbaar feit dat er practisch in de huidige Nederlandse letteren geen critiek meer wordt geschreven, en onder critiek versta ik dan een beoordeling die zich functioneel tot het werk in kwestie, tot de literatuur en tot het leven verhoudt. Het spreekt ook vanzelf dat waar de critiek ontbreekt, ook de litteraire norm verzwakt en de waarde-verhoudingen in het gedrang komen. Er is niets aan te doen: zonder critiek, geen literatuur. Ik zeg niet: geen litteraire werken; en zelfs deze zullen in aantal en hoedanigheden verminderen. Het lezerspubliek volgt nu eenmaal de weg van de minste weerstand; het zijn niet de belangrijke en goede boeken die het daarvan zullen tegenhouden en het zijn niet de uitgevers die het publiek een andere weg zullen wijzen.
De Nederlandse literatuur bevindt zich in deze situatie, na een tijdelijke en doorgaans schijnbare bloei kort na de bevrijding. De belangstelling van het publiek was toen vrij groot maar oppervlakkig. Ook dit droeg tot de vervlakking en de verlaging van het litterair niveau bij. De spaarzame voortreffelijke uitgaven die het licht hebben gezien en die, dank zij vooral de activiteit van een enkele uitgever, nog steeds het licht blijven zien (ik denk daarbij in hoofdzaak aan de publicatie van allerlei Verzamelde Werken: van Multatuli, van Gorter, van A. Roland Holst, van Top Naeff, van Greshoff, van du Perron, van ter Braak, van Dèr Mouw, van Leopold, weldra van Jacob Israël de Haan en Couperus) - deze uitgaven schenken wel de gelegenheid een gedeeltelijke balans van het verleden op te maken, maar geven niet veel nieuwe geluiden te horen. Integendeel, de weinige nieuwe geluiden die er zijn, steken nogal schril en onbehaaglijk af bij een deel van het genoemde verleden. Ik weet wel dat een vergelijking in absolute zin niet mogelijk, noch geoorloofd, is, maar een vergelijking in relatieve zin is noodzakelijk en nogal pertinent.
Intussen: daarmee is de zaak niet afgedaan en het valt niet te ontkennen dat er nieuwe geluiden zijn. Ze komen echter weinig tot ontplooiing en verdwijnen grotendeels in de tijdschriften. De oorzaken hiervan zijn deels buitenlitterair. De ernstige economische moeilijkheden waarmee Nederland nog altijd worstelt, hebben aan de bevolking dikwijls zeer zware eisen gesteld. De daadwerkelijke belangstelling van het publiek, hoe oppervlakkig die dan ook was, is daardoor sedert 1947 regelmatig gedaald. Sedert dat ogenblik is de ernst van de culturele verdorring steeds duidelijker zichtbaar geworden. De uitgevers hebben zich voortdurend grotere beperkingen opgelegd, de kansen voor de jongere literatuur werden uiteraard geringer, ook al is er voor een werkelijk goed boek nog altijd wel een mogelijkheid
Maar het litteraire leven dat in het Nederland van vóór 1940 altijd vrij
| |
| |
intensief geweest is (ik spreek nu niet van het publiek, maar van de literatoren) cantonneerde zich nog uitsluitend rond enkele tijdschriften en had nauwelijks afstralingen op het publiek. Daardoor ontstond dus weer een soort ivoren-toren-situatie, die zeker niet door de schrijvers en dichters was gewild, maar waarin zij door economisch-maatschappelijke factoren terechtkwamen. Gevoegd bij de daling van het niveau kan deze toestand inderdaad niet anders dan bijzonder ongunstig worden genoemd en is er reden te spreken, zoals Anthonie Donker het deed, over litteraire erosie: een verstuiving van de vruchtbare litteraire cultuur-grond; - Donker sprak alleen niet van de afwezigheid der critiek en het ontbreken van voldoende hoog gestelde normen, twee erosie-verschijnselen van een bijzonder belangwekkend soort!
Het probleem is nog ingewikkelder geworden doordat de erosie zich ook bij de tijdschriften ging voordoen. Tal van bladen die na de be vrijding werden opgericht, zijn inmiddels weer verdwenen. Dat is normaal. Niet normaal is dat het aantal tijdschriften tegenwoordig geringer is dan vóór de oorlog en in elk geval dat zij vrijwel zonder uitzondering een zeer wankel bestaan lijden. Zij ondervinden niet genoeg belangstelling bij het publiek en worstelen met de productie-kosten, die tot voor kort onophoudelijk stegen en ook nu nog zeer zwaar op de bladen blijven drukken.
Het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen heeft besloten een aantal van de belangrijkste tijdschriften te steunen door het verlenen van subsidies. Ook daarover zijn moeilijkheden ontstaan omdat, op advies van de daartoe ingestelde commissie, bij eventuele toekenning van subsidie aan het tijdschrift Podium, het voorbehoud gemaakt zou kunnen worden dat de uitgever van dit tijdschrift toezicht zou houden op de ‘faits et gestes’ van de redactie. (Men weet dat er op dat ogenblik een straf-procedure hangende was tegen de romanschrijver W.F. Hermans, die in het betreffende tijdschrift een romanfragment had gepubliceerd dat voor een bepaalde bevolkingsgroep, de katholieke namelijk, beledigend geacht werd. De auteur werd intussen zonder het geringste voorbehoud vrijgesproken.)
Ook dit is een vorm van cultuur-erosie. En niet het geringste! Het is immers ontoelaatbaar dat een cultureel orgaan onder controle zou komen van een instantie welke, om zuiver materiële redenen, verondersteld kan worden veel eerder tot principiële concessies in staat te zijn. Bovendien zou zulk een suggestie, komende van de Staatssecretaris voor Kunstzaken, althans door hem voor rekening van het ministerie van de advies-commissie overgenomen, met recht en reden beschouwd kunnen worden als een zoveelste poging tot staatsinmenging en staats-controle, zelfs als een subtiele poging tot censuur. Men mag rustig aannemen dat niet alle uitgevers vast in hun schoenen staan, wanneer zij door het in de wind slaan van stille wenken de hun toegekende subsidies in gevaar zouden brengen. Dat is het gevaar van staats-ondersteuning, wanneer het niet op een objectieve en loyale manier kan gebeuren. En bij de eerste
| |
| |
poging is al gebleken hoe moeilijk het zijn zal, ook al dient gezegd dat de staatssecretaris in zake de eventuele toekenning van subsidie aan het tijdschrift Podium niet heeft laten blijken of hij de suggestie van toezicht vanwege de uitgever tot de zijne maakt of niet. Het feit echter dat hij dit advies van de commissie in kwestie bekend maakte, is al veelzeggend en dient minstens verstaan te worden als een waarschuwend opgeheven wijsvinger. De commissie die de suggestie deed, is natuurlijk nog schuldiger, zelfs als zij het deed om de subsidie mogelijk te maken voor Podium, dat door het proces tegen Hermans (en door andere publicaties) ten departemente nu niet bepaald in een reuk van heiligheid stond! In dit geval was het geneesmiddel erger dan de kwaal...
Hoe het zij, het is een feit dat de Nederlandse tijdschriften zonder subsidie moeilijk kunnen bestaan, al blijft het de vraag of zij het mét de subsidie - die over het algemeen laag is en meestal de 20.000 frank per jaar niet te boven gaat - wèl kunnen. En wat is een literatuur zonder tijdschriften, waarin jongere en nieuwere stromingen aan het woord kunnen komen, waar publicatiemogelijkheden zijn voor poëzie en voor essays, die anders nauwelijks aan bod kunnen komen en des te minder nog hun weg naar het publiek vinden?
Dat de tijdschriften niet kunnen bestaan en dat de belangstelling van het publiek achteruit gaat, is overigens niet uitsluitend een rechtstreeks gevolg van de economische situatie. Het is ten dele een onmiddellijk gevolg van de afzijdigheid van tal van schrijvers van de wereld waartoe zijn lezers behoren. Het spreekt vanzelf dat ook daarvoor weer economische, sociale, psychologische verklaringen bestaan.
Ongetwijfeld ontstaat het kunstwerk alleen in de eenzaamheid; maar dat wil niet zeggen dat het zonder contact met de omringende wereld ontstaat. En zeker kan de schrijver, afgezien van zeldzame uitzonderingen, zonder dit contact zich niet de menselijke materie eigen maken die hij voor zijn werk nodig heeft. En ik spreek nu nog niet eens van de nog altijd actuele aangelegenheid van ‘het engagement van de schrijver’, die dit contact nog op een bijzondere wijze belicht en in het centrum plaatst.
De gevolgen van dit gebrek aan contact doen zich aanstonds in de litteraire productie gevoelen. Vooral de jongere en jongste schrijvers, die nog niet de rijpheid bezitten om in hun eenzaamheid, terend op menselijke ervaring, de rijkdom daarvan te verwerken in een persoonlijke, individuele inhoud, proberen hun persoonlijkheid stem te geven in velerlei experimenten.
Het is zeker dat de ‘experimentelen’ - deze groep is in Nederland met dichters en schrijvers als Hans Andreus, Remco Campert, Paul Rodenko, Lucebert, Simon Vinkenoog, Gerrit Kouwenaar en Bert Schierbeek, vrij sterk vertegenwoordigd, zij het vooral in aantal - voor hun experimenten een totaal andere, een psychologische, eerder zelfs nog een ontologische en metafysische verklaring hebben (dat wil zeggen: in de regel ‘verklaren’ zij zeer weinig; hun ‘theoretici’ beperken zich tot vage, niets-zeggende frazen of wijken uit in
| |
| |
grapjes; maar als men de enkele intelligente figuren onder hen - ik denk b.v. aan Rodenko - zou ondervragen, zouden de verklaringen die kant uitgaan.
Desondanks lijkt de verklaring van de experimentele kunst mij in verreweg de meeste (niet in alle) gevallen zeer eenvoudig. Getergde onzekerheid, getergd temperament, gebrek aan cultuur-rijpheid, onmacht om de eenzaamheid te verdragen, walging van een toenemende vermaterialisering en verburgerlijking, afschuw van de politiek en van de (door de economische toestand opgelegde) dwang en vrijheidsbeperkingen in verschillende vormen, gebrek aan geld en tenslotte bij gebrek aan religie de behoefte aan een bepaalde magie, - ik geef toe: eenvoudig kan men deze verklaring niet meer noemen, ze is inderdaad complex; maar stellig niet moeilijk.
Ik ben ervan overtuigd dat de experimentele kunst in de meeste gevallen een kwestie is van moedwil en misverstand, om een titel van Hermans te gebruiken, zich beperkend tot vorm-experimenten, die bovendien weinig vernieuwing brengen en ook geen vernieuwing meer kunnen brengen, zodra men niet slechts de zin tot het woord, maar ook het woord tot de klank reduceert. Wat valt er immers nog meer te doen?
Wanneer men in het weekblad Elsevier (van 5 April van dit jaar, - en ik neem nu maar aan dat het geen Aprilgrap was!) een gedicht afgedrukt vindt - van Jan Hanlo, overgenomen uit het tijdschrift Roeping, en getiteld Oote, een gedicht dat geheel verloopt als het slot, dat ik hier kortheidshalve aanhaal:
Kneu kneu kneu kneu ote kneu eur
Oote oote boe oote oote oote boe
dan behoeft men hierover nog niet zo verbaasd te staan, grap of geen grap. Zulke uitingen, die weinig met poëzie van doen hebben, aangezien de poëtische spanning veroorzaakt wordt door het op een bepaalde wijze dwingen van gevoelens en niet door het loslaten ervan, hebben altijd bestaan in de geschiedenis van de literatuur; waarmee ik niet wil zeggen dat ze tot de literatuur behoren, maar slechts tot de literatuurhistorie.
Veel tekenender is echter het commentaar van verschillende lieden, waaronder enkele te goeder naam en faam bekendstaande dichters. Vrijwel niemand durft het gedicht af te wijzen; vrijwel iedereen omcirkelt het behoedzaam met omschrijvingen als ‘spasmatisch hijgen’, ‘prenatale poëzie’, ‘het absolute nulpunt der taal’ enz. Het is natuurlijk ook van geen enkel belang wat iemand omtrent dit schrijfsel van oordeel zou kunnen zijn. Zeker is alleen dat de burgerij, en in dit opzicht heeft het genoemde weekblad van een goed commercieel
| |
| |
inzicht blijk gegeven, zich weer kostelijk met ‘die rare dichters’ zal amuseren, dat in feite niemand, behalve misschien de dichter en enkele geestverwanten, gedicht en dichter ernstig nemen kan en tenslotte en vooral dat de dichter zelf er in geen enkel opzicht door getroost, verlost, gerijpt, verrijkt is, of iets gedaan heeft dat hem werkelijk bevrediging schonk.
Dit is een extreem geval. In een bundel als Atonaal (A.A.M. Stols) die de eerste bloemlezing van de experimentelen is en waarvan de verschijning ongeveer samenviel met het verschijnen van enkele bundels van individuele dichters van deze richting, treft men nog wel enkele gevallen aan die behoorlijk over de grens liggen, maar doorgaans krijgt men hier voortbrengselen te zien met meer of minder poëtische kwaliteiten en meer of minder overtuigend voor het talent van de verschillende dichters.
Deze bundel is dus te beschouwen als een soort spiegel van een bepaald deel van de jongere en jongste literatuur in Nederland. Als zodanig (en nu niet als experimentele groep beschouwd) treft men hier ook weer de verschijnselen aan die ik hierboven omschreef: gebrek aan critiek (zelf-critiek) en verslapping van het normbesef. De samensteller en inleider van Atonaal, Simon Vinkenoog, heeft het ongeluk gehad (wij zouden er zelf beslist niet opgekomen zijn!) op aanverwante verschijningen in het buitenland te wijzen, en hij noemt dan de namen van Michaux, Char, Artaud, Ezra Pound, Eliott. Wie het werk van deze dichters enigermate kent, voelt, zelfs zonder het te kunnen formuleren, precies waar het de Atonaal-dichters aan ontbreekt: in een aantal gevallen niet aan talent, maar wel aan het kleinste glimpje genie. Ik druk het misschien wat onbeholpen uit, maar voor mijn gevoel bestaat een Lucebert naast Michaux absoluut niet, noch een Vinkenoog naast Char, en evenmin houdt Hanlo het naast Artaud uit. Dit is natuurlijk ook niet nodig, de waarde van gedichten wordt niet vergelijkenderwijze bepaald, maar die waarde wordt wel vergelijkenderwijze gerelativeerd. Wanneer de Atonaal-dichters Michaux, Char, Artaud e.a. behoorlijk gelezen en bestudeerd hadden, hadden zij zich wellicht gewacht een belangrijk deel van hun werk in het licht te geven; door deze dichters als referenties op te geven, lieten zij het helderste licht vallen op hun gemis en gaven zij in één moeite door blijk van hun tekort aan zelfcritiek.
Desondanks heeft de jonggestorven Hans Lodeizen, van wie weldra de verzamelde gedichten worden uitgegeven, een opmerkelijke oorspronkelijkheid en plastisch uitdrukkingsvermogen weten te bereiken; is Paul Rodenko, die van al deze dichters blijkens andere geschriften het meeste cultuurbesef heeft, een zeer vindingrijk en knap, zij het te sterk cerebraal dichter; heeft Hans Andreus een onmiskenbaar talent dat m.i. meer dan de meeste anderen van het experiment persoonlijke vruchten zal plukken.
De experimentele romanschrijvers staan er in feite niet veel anders voor. Eigenlijk zijn er maar twee, namelijk Bert Schierbeek en Gerrit Kouwenaar.
| |
| |
De laatste heeft trouwens met zijn jongste roman, Ik was geen soldaat (P.N. van Kampen & Zn.), een boek geschreven in volkomen traditionele vorm en schijnt de experimenten voor zijn poëzie te bewaren, hetgeen dan ook schijnbaar overtuigend, in feite echter verreweg het gemakkelijkst is. Zijn roman is overigens niet slecht, ofschoon nog zeer onvolgroeid, hetgeen niet te verwonderen valt, wanneer men rekening houdt met het moeilijke thema: iemand uit het ondergronds verzet die zijn leven redt door een vriend te verraden, hoewel hij zelf ook veel heeft moeten doorstaan, zodat hij voor de anderen die van zijn verraad niet op de hoogte zijn een gemarteld held lijkt. Er zijn maar enkele hoofdstukken waarin de schrijver er in slaagt te overtuigen, met name de laatste drie, waarin de hoofdfiguur, Mink, naar Amsterdam terugkeert, gekweld door zijn besef van schuld, en een ontmoeting heeft met iemand die de ware toedracht der zaak kent. In deze bladzijden blijkt Kouwenaar een echt romanschrijver.
Dat is niet zo onmiskenbaar het geval met Bert Schierbeek, die wel degelijk een experimentele roman poogde te schrijven, Het Boek Ik (De Bezige Bij), maar het in feite toch niet veel verder bracht dan een herhaling van dadaistische en surrealistische experimenten, in belangrijke mate daarbij geholpen door de lectuur van Joyce. Het is zeker niet onmogelijk uit te maken wat Schierbeek met zijn boek bedoelde, ‘wat er achter zit’: dat is bij Joyce beslist veel ingewikkelder. Maar als men dit tenslotte heeft achterhaald, dan beseft men pas goed hoezeer dit boek zijn doel gemist heeft. Het heeft niets bij de lezer teweeggebracht; het kón dat ook niet, omdat Schierbeek zelf niet bewogen geweest is, maar een cerebrale techniek heeft toegepast met allerlei van anderen herhaald effectbejag. Een kunstvorm is dit experiment zeker niet; iemand aanspreken doet het evenmin. Het is ook al niet nieuw of oorspronkelijk; en dus alles bijeengenomen vrij zinloos.
Intussen beperkt de jongste Nederlandse literatuur zich niet tot de experimentelen. Er zijn althans twee romanschrijvers op de voorgrond gekomen, die stellig de aandacht verdienen, W.F. Hermans en Alfred Kossmann.
Kossmann heeft tot nu toe twee romans gepubliceerd. Met de eerste, De Nederlaag (Em. Querido) verwierf hij de Van der Hoogt-prijs. Het is een roman in helder gevoelig geschreven proza over de gedwongen tewerkstelling in Duitsland. Met zijn laatste boek De Moord op Arend Zwigt (Em. Querido) stelde hij zich voor een moeilijker opgave, dat een gerijpt talent vergt, waarover Kossmann nog niet beschikt. Het is een puberteitsroman met subtiele observaties, goed en soms uitstekend geschreven, maar over het geheel genomen een schematische constructie en daarom mislukt. Toch is Kossmann een auteur met uitgesproken talent, maar vooralsnog zonder voldoende innerlijke gedrevenheid.
W.F. Hermans is dan iets heel anders. Reeds verschillende malen deed hij stof opwaaien door zijn felle heftigheid, zijn behoefte, ik zal niet zeggen om te épateren, maar dan toch om zichzelf te overschreeuwen, zich leeg te schelden,
| |
| |
leeg te vloeken, zich uit te putten in brutaliteiten en choquerende bedenksels. Hij ergert en irriteert zijn lezers, hij kweekt zich bij voorkeur vijanden, omdat hij de dorst heeft naar onvoorwaardelijke instemming. Daarop behoeft hij, tenzij bij toevallige geestverwanten, niet te rekenen. Met hoeveel instemming en begrip men ook tegenover hem en zijn werk staan kan, een dosis voorbehoud maakt hij door zijn onbesuistheid en gewild kwajongensachtig optreden onvermijdelijk. Hij is trouwens te intelligent om dit niet zelf te beseffen en een te wezenlijk schrijver om het zelf niet te voelen. Maar hij wordt gedomineerd door bepaalde ressentimenten en wrokgevoelens jegens de verhoudingen, zoals ze in Nederland bestaan, op maatschappelijk, zedelijk, politiek en religieus terrein. Die onvriendelijke gevoelens zijn gemakkelijk te begrijpen en in meerdere opzichten te delen. Dat neemt niet weg dat hij er zijn romans te zwaar mee belast. Reeds in De Tranen der Acacia's (G.A. van Oorschot) was dit hier en daar het geval, maar deze onmiddellijk onder invloed van oorlog en bezetting geschreven roman, effaceerde een gebrek dat ruimschoots werd gecompenseerd door een inderdaad zeer merkwaardig schrijverschap. W.F. Hermans lijkt mij niet enkel de enige authentieke romanschrijver van de jongste generatie, hij is bovendien een van de weinige echte schrijvers in de hedendaagse Nederlandse letteren. Als zodanig verdient hij meer dan gewone aandacht en meer dan gewone critiek.
Zijn nieuwste roman Ik heb altijd gelijk (G.A. van Oorschot) heeft die aandacht al getrokken. Het is namelijk een fragment uit dit boek geweest dat tot een aanklacht wegens belediging van een bevolkingsgroep heeft geleid. Ik zei al dat Hermans is vrijgesproken op grond van het feit dat een romanschrijver moeilijk aansprakelijk kan worden gesteld voor de uitlatingen van zijn personages, die hij hun weliswaar in de mond legt, maar die beantwoorden aan hun bepaalde psyche en gesteldheid, aan hun karakter en hun houding. De zogenaamde beledigingen worden hier geformuleerd door een dronken, pas uit Indonesië teruggekeerde militair. Het type is, en was vooral tot voor zeer kort, een zeer veelvuldig verschijnsel, des te gemakkelijker te begrijpen waar de politieke meningen in Nederland zelf met betrekking tot de situatie in Indonesië, de verhouding ertegenover en vooral tegenover de zogenaamde politiële acties, zeer tegenstrijdig waren. Wat ligt er dus meer voor de hand dan walging, gedesillusioneerdheid, een mentaliteit van ‘après nous le déluge’, bij diegenen die een houding verdedigen moeten, zelfs met de wapens, die de hunne niet is.
Maar men voelt dat Hermans zich met die (begrijpelijke) wrok tegen de maatschappij identificeert en die wrok tot iets persoonlijks maakt, men voelt dat zijn personages dienen om zijn sentimenten te verlichten, dat hij zich onbeheerst in hen uitstort. Bij momenten is hij moedwillig banaal, op andere momenten is hij uitgesproken pamflettistisch. Deze driftige disparaatheid, deze moedwilligheid, heeft de roman als zodanig in belangrijke mate verknoeid. Dat
| |
| |
het boek desondanks meetelt, is een gevolg van Hermans' persoonlijkheid, die tenslotte toch achter alles voelbaar is en als belangwekkend herkenbaar blijft.
Voor de jongste letterkunde is het genoemde zeker het meest typerende. Het totaalbeeld van de hedendaagse Nederlandse literatuur omvat natuurlijk nog wel wat meer aan namen en titels. Maar ook daarvan geldt dat het peil niet stijgt, dat de productie matig is, zowel naar kwaliteit als naar frequentie en dat men aan de indruk van een verdorring niet ontkomt. Het wachten is op nieuw léven. Waar het vandaan moet komen is moeilijk te voorspellen; zelfs is het de vraag of het nog komen zal. Maar literatuur is een zaak van geest en talent. De geest waait waar hij wil. Waar vandaag een woestijn is, ontstaat morgen wellicht een weelderige vegetatie, - of (wie weet?) een aangeharkt voortuintje!
Pierre H. DUBOIS
|
|