Refuge
Aan Mona
WIJ wisten niet hoe wij er kwamen, maar zekere dag waren wij allemaal daar.
En we hebben weken op hem gewacht om onze eigen troosteloosheid te zien bevestigen. In hem.
Was hij gekomen, alleen om in het vuur te zitten kijken?
Voor zijn stille blik hield onze ongedurige jacht halt, om te verpozen in de warmte der Provence-zon.
Thuis stapelden de vlokken zich tot sneeuwballen. En twee gerolde bollen vormden een man, die zich stomweg liet bekegelen.
Een man met een bezem. Die, snel overweldigd, langzaam zou instuiken. Wegsmelten in willige verdraagzaamheid. Enkel twee kolen als sporen achterlatend op de riolering.
Ze stookten 's avonds daar met palmenhout, terwijl wij naar de sterrenhemel opkeken.
Die was mooier dan in Kalifornië, maar beslist onrustiger. Want menige ster dook in zee met gloeiende staart.
En wij meenden: Als de mimosa in het kannetje zal afgevallen zijn, zal hij ons verlaten en op die dag zullen wij in treinen en in vrachtwagens terug het leven inschommelen.
Nog golfden en zwaaiden de gladde banen in zwierige rust, al blonken zij gelaten en droevig.
Wij, mannen uit het Noorden, voelen hoe het leven bij jaargetijden uit ons vloeit en dat wij ons niet kunnen redden.
Wij voelen radeloosheid in het weerbarstig krakend ijs en in de nijpende snokwinden, terwijl nattigheid in het kleedsel zuigt.
Soms hebben wij onze naam glorieus en net geschreven op bedampte ruiten, maar hebben dan kunnen ervaren hoe glorie snel vervliedt.
Hoe vreugd niet wil gedijen onder bewolkte luchten die grijnzen en grimassen van weerspannigheid verbergen voor een open oog.
En liefde vergeefs in orkaangebrul smeekt om wederhoren.
Maar daar waren wij nu eenmaal samen en herkenden in den een de ander en zochten vergeefs de reden van dit spiegelbeeld, vermits het geen troost bracht en enkel de smart vergrootte.
Want zoals de nieuwgekomene 's morgens op de balustrade hing, men bengelende benen, te staren in de richting van de brievenbus waarvan het slot geroest was, zo wachtten wij vergeefs op meibloem uit het vaderland.
Bij iedere nieuwe zonsondergang had geen glimlach zijn gelaat bewogen.
Wij dachten: Indien hij morgen van ons heen gaat, zullen wij ons zelf verlaten hebben.