| |
| |
| |
Oud-Antwerpen
I.
ANTWERPEN langs de Schelde naderen is een van die ervaringen die den reiziger lang bijblijven. Den vreemdeling die de nog onbekende stad bereikt, is het als een openbaring, als een ceremonieele inleiding tot een der oudste en beroemdste steden van West-Europa. De Antwerpenaar, van zakenof plezierreis per Harwich-boot of speeljacht naar zijn stad terugkeerend, ziet het schouwspel niet zonder trots. Uren lang schiet de boot tusschen die frischgroene dijken door de grauw-gele Westerschelde. Hier en daar een lichthuis, een windmolen, het dak van een afgelegen hofstedeken, de silhouet van een dorp gedoken in de lage landen. Aan den horizon prikt de naald van O.-L.-Vrouwe-toren in de wolken, traag verschuivend met de wendingen van den stroom, als een verre baak. Maar voorbij de forten van Calloo worden de lijnen vaster. Meteen groeit het besef dat ginds, aan de voeten van den grijzen piek, achter de groene oeverstreep, een groote verschijning schuilt. Torens en tinnen worden langzamerhand zichtbaar. Een geschutkoepel dekt een vesting. Grijze kaaimuren beginnen zich af te teekenen. Een stapelhuis rompt massief en daar zijn de scheepsmasten! Voorbij den laatsten elleboog der Schelde ontplooit zich het wijd panorama, - de reede van Antwerpen!
Van de Oosterweelsche bocht tot in het verschiet spant de stad zich uit in één ontzaglijken boog langs den glanzigen waterspiegel. Boven het naar 't Zuiden wegglooiend huizenfront rijzen spitse torens, lossen hooge gebouwen uit tegen de zilvergrijze lucht. Daar verschijnen de torentjes en pinakels van het Loodshuis, de campanile van de Preekheeren, en dieper in de stad de logge toren van St. Jacobs. Daar is het hooge dak van het Vleeschhuis met zijn permentige venstertjes, en St. Andries met groenkoperen koepel. Daar is de fijne naald van de Paters van den Oever, de hooge tiara van St. Michiel. Verder het Hippodroom, het belfort van het Zuiderstation. Pal in 't midden van den gezichtskreits, rank in de lucht, O.-L.-Vrouwetoren, aan wiens flank de gouden schotel der uurplaat boven de stad hangt. Als er de zon op spelen komt, het gansche land met goudlicht oversprenkelt, vlammen spettert op tinnen en koepels en de vensters der huizen laaien doet; als er op den vloed gewemel is van toogers en schuiten, een lichte yacht in 't kielzog danst der logge veerboot; als de wind de bruine zeilen van traag laveerende garnaalknotsen doet zwellen en de kleurige wimpels van vele natiën doet wapperen, - wie zou zich niet begeesterd voelen? Guicciardini zei una mostra altiera e magnifica. En wij zeggen: Wat een stad!
De indruk van dit schouwspel is veelzijdig. Vooreerst de oogenbegoocheling van een groote stad aan een wijden stroom. De natuurlijke stroombocht is met verstand benuttigd. De afmetingen van het panorama zijn kolossaal. Transatlantiekers doen denken aan den oceaan, aan regelmatig, vast verkeer met verre
| |
| |
landen. Er is wemeling op den vloed. Schaduwen van wolken glijden over het land. Geluiden vlagen aan uit de stad. De aandacht gaat naar kleine bijzonderheden. Matrozen op een stellage aan den schoorsteen van een stoomer. Een sireen giert. Een schippersvrouw kijkt uit de kajuit van een Rhijn-aak. Globale indruk van modern pittoresk. Er komt wat geschiedenis bij, het eeuwig verleden! Glorieuze namen rijzen in de herinnering wanneer men zich bevindt vóór een stad waar een der schoonste verschijnselen der Kunst heeft gebloeid. Eeuwen van geslachten hebben er den handelsgeest ontwikkeld, die de schilders op hun beurt hebben vereeuwigd in pompeuse allegories en de Rederijkers hebben de epitheet uitgevonden: bakermat van Kunsten en Handel.
In een halve eeuw is uit de oude werf een weidsche wereldhaven gegroeid. Tusschen het Antwerpen van gister en dat van heden ligt een korte spanne van grooten durf, van roekeloos optimisme. De Antwerpenaar die de reede vóór vijftig jaar gekend heeft, weet het verschil tusschen de stemming van toen en nu. Waar thans een netwerk van scheepsmasten en allerlei tuigage zich tegen de lucht uitweeft, hooge pakhuizen opblokken, en men kolossale dokken gegraven weet in de meerschen benoorden de stad, daar begon de groene gordel der oude vestingen, men zag er nog de wieken van menig molentje draaien. Waar de hooge oceaanschepen vastgemeerd liggen, met, boven de zware romp, hun korte stugge schoorsteenen en hun luchtpijpen gelijk monsterachtige saxophonen, schommelden sloepen en brikken, beurtschuiten en van die stoomers van antiek model, met schepraderen en smalle schuine schouwen. De vlieten waren als rustige kreken, eene drong als een diepe geul in de stad. Zij zijn gedempt of overwelfd. De uitgemergelde kaden, met hooge meerpalen en molmige steigertjes, werden vervangen door een steenen muur die weg-lijnt tot aan de petroleum-tanks van Hoboken. Het Kranen-hoofd, aanlegplaats van galjoenen en karaveelen, is verdwenen met de rooiing der kaaien. Sint Walburga-plein, met zijn houten gevels, is opgeslokt door de Schelde. De landelijke boomen onder wier lommer 's zomers kermistenten en circus werden opgeslagen, zijn uitgeroeid. Waar burgerlijke gasthoven en ouwerwetsche estaminets stonden, verrijzen kantoren en taveernen van verschillend allooi. Hooge, veeltalige opschriften wijzen den zetel van machtige reederijen, de aanlegplaats van groote scheepvaartlijnen. Maar daar is het Steen, kostbaar oud kleinood in het modern kader, en wat dieper-in, omlijst van nieuwe gebouwen in Renaissance, het Vleeschhuis, als een hoog Vlaamsch kasteel. De moderne frontlijn geeft de maat van den uitleg van Antwerpen tijdens de laatste vijftig jaren. Onvoorziene levenseischen
hebben zich geopenbaard, en verruimingen gevergd die onvermijdelijk bleken te zijn. Een geslacht dat als 't ware verrast was door zijn schielijke fortuin, kende paal noch perk aan zijn uitbundigheid, en heeft aan de geboden van hygiëne en verkeer menig eigenaardig teeken der traditie moeten offeren.
De aankomst te Antwerpen langs de Werf is al een ongewone reis-methode. De classieke weg is het spoor, meest alle reizigers stappen af in het Middenstation. Wie echter met de Telegraaf van Rotterdam aankomt aan het veer
| |
| |
van het Steen, kan het magnifiek panorama bewonderen, hij komt dan dadelijk in voeling met het hart der oude stad en kan van daaruit de kringvormige ontwikkeling van Antwerpen volgen.
De Suikerrui is de voorhof die binnen de stad leidt. Hier zet zich de slagader van Antwerpen vast. Hare breede, korte perspectief wordt besloten door een front van ouderwetsche winkels. Daarachter rijst het ranke gevaarte van onzen reusachtigen O.-L.-Vrouwetoren. Het contrast tusschen de lage huizen en het geweld dat het firmament inboort, maakt diepen indruk. Vóór de laatste verbreeding, rond 1900, was de Suikerrui smaller; er was links een inham van de Kaasstraat tot aan de Gildekamerstraat, wat haar een gesloten en eigenaardig uitzicht gaf. De smalle, lichtjes opglooiende, kromlijnige Kaasstraat, met haar hooge, oude gevels is stemmig, ofschoon het kader vroeger nog eigenaardiger was. De afgeronde hoek van het modern kantoorgebouw met die malle naakte vrouwen bederft den indruk van dit stadsbeeld. Werden in oude tijden langs deze voormalige rui, - reeds in de XVIde eeuw overwelfd, - voornamelijk suiker en zout verhandeld (en de suiker bewerkt door de suyckerbackers), dan wordt daar tegenwoordig een kostbaardere koloniale waar verkocht. Het huis N. Cuperus nr. 22, met zijn fraaie Louis XV-deurlijst in den stijl van von Baurscheit, met zijn kunstig gedreven uithangbord, en wiens gevel met de vele spiegelruiten doet denken aan Amsterdamsche huizen, geeft aan de Suikerrui een bijzonder cachet. De uitstalling van blauw-grijze gember-potten en keurige theekisten, Chineesche lantarens en Indische bronzen hebben een sterk exotische kleur. Daar is ook nog het glasmagazijn van Van Bellingen, van het laatste der XVIIIde eeuw, waar achter de kleine ruitjes de groene glinstering glimt van wijdbuikige kolven en oud-modische kruiken. Jammer dat het ter hoogte van het Stadhuis aangelegde plantsoen de Suikerrui bederft. Voor een tiental jaren werd het blok huizen dat daar stond, genaamd naar den ijzerwinkel Het Tafeltje rond, afgebroken.
Wij staan hier op een kruispunt. Rechts de diepe, smalle Hoogstraat. Vóór ons de Oude-Koornmarkt met haar schilderachtige kromming. Links de Groote Markt met de slanke Brabo-fontein, en den decoratieven achtergrond der Gildehuizen. Ten westen opent de Suikerrui op den stroom. Scheepsmasten glijden voorbij. In 't verschiet het Vlaamsch Hoofd, eenige barakken met weidschen naam, Belvedere, Kursaal, en de Yacht-club, met zeilbootjes die daar dobberen of schilderachtig op het glimmend slib gelegen zijn.
De beiaard rammelt. De toren roept ons. Slaan wij om het hoekje van den Quinten-Metsys-doorgang dan verrijst plots het steenen gevaarte, des te ontzaglijker daar wij nu vlak bij den voet staan van den reus.
Op welk uur men hem ziet, hij is altijd doorzeefd van licht. Het is alsof hij de teere schakeeringen van onzen wolkigen hemel opslorpt. Eeuwen van winterstormen en zomerzonnebranden hebben hem gebeukt, geschroeid, gepatineerd in al de wisselende tinten van grijs en zwart, van de fijne puimgrijze toetsen die er als met het mes opgelegd zijn, tot de diepe donkere roetstrepen
| |
| |
die een reuzenduim er zou ingeveegd hebben. Tusschen de schoormuren zijn de zwarte indiepingen als onmetelijk uitgerokken, donkere spitsboogramen. Vlak bij den eersten omgang hangt de gouden uurplaat, vertrouwd sein voor den Antwerpenaar - hoe lang hangt het daar? - de naalden hebben veel vrolijke en bange uren gewezen. Daar binnen zit het mysterie van het uurwerk dat rusteloos voortwerkt. En daarboven hangen onze vrienden de klokken, van den patriarch Carolus tot de hooge fijne bellen. Heel de spits boven den tweeden omgang, die eindigt op een stel permentige kasteeltorentjes niet grooter dan bobijntjes, is zoo doorzichtig dat de wir-war van ijzeren gebinten zich tegen de lucht afteekent. Al stijgend wordt de fantasie van onze Toren stouter. De massieve eentonigheid van het onderste blok gaat aan de eerste gaanderij over in blijder stemming die rijst, rijst, en plots in de uitgemergelde spits een fantaske uitgelatenheid bereikt, om te eindigen met het zegevierend gekraai van den haan die naar het weer draait in zijn eenzaamheid.
Men wordt hier niet aangegrepen door de mystieke versieringen van de groote cathedralen van Frankrijk. Geen bijbelsche legenden in diepe driedubbele portaalnissen, zooals te Amiens. Geen reeksen van apostels, heiligen en profeten rond het schip, zooals te Chartres. Het portaal der Handschoenmarkt is veeleer pover en onbeduidend. Men zoekt tevergeefs naar een mooi beeld langs de oplijnende steilte van de torenromp en langs het schip. Wel zijn er nissen, maar zij zijn leeg. Maar de toren vergoedt wat aan de romp ontbreekt. Het is of de natuur zelve hem uit onzen grond heeft doen groeien. Zooals hij daar staat, hoog boven de stad oprijzend als een gebed, is hij het kostbaarste dat Antwerpen bezit.
De Handschoenmarkt, een aardig, gesloten plaatsje. De kronijken leeren ons dat zij haar benaming dankt aan de Handschoenmakers die er, met de bontwerkers, hun jaarmarkt hielden. Van het edel bont was, voor kort, één winkel van konijnen- en jicht-heelende kattenpelzen het laatste overblijfsel. Thans wordt er nog slechts een markt van oude schoenen gehouden die 's Vrijdags morgens eenige vierkante meters beslaan naast de pomp van Quinten Metsys. Een arduinen zerk tegen de kerk, met grijnzenden doodskop, duidt de plaats aan waar Quinten begraven ligt. Onze-Lieve-Vrouwekerk en Quinten Metsys, twee der meest verheven uitdrukkingen der Gothiek op den vooravond van het verval. Antwerpen staat tot Chartres zooals de Nood Gods tot de Aanbidding van het Lam. Het is of het Gothisch genie twee zijner laatste scheppingen in één stad wilde vereenigen. De blauwe steen vlak daarbij, op 't voetpad, met de ontelbare koperen spijkertjes, bezit een geheimzinnige aantrekkingskracht voor de kinderfantasie; in den ouden tijd zou een wanhopige van den toren gesprongen zijn, en in zooveel gruizelementen neergekomen als er spijkertjes in den grond zitten; maar de slimste kan ze niet tellen. Hier hebben wij goed uitzicht op een der oudste gevelrijen, bijna nog geheel gaaf bewaard, - een zeldzaamheid - zooals zij voor driehonderd jaar gebouwd werden, de achtergevels der Oude Koornmarkt, poëma in gepatineerden baksteen waarvan Leys
| |
| |
menig beeld heeft nagelaten, o.a. zijn schilderij De Vogelventer in het Museum voor Schoone Kunsten te Antwerpen.
Het is een echt oud-Antwerpsch schouwspel wanneer, op een zomeravond de Handschoenmarkt gevuld is met een ingetogen menigte die op het donkere plaatsje wacht op het beiaard-concert. Rijtuigverkeer is verboden, de wandelaars schuiven zwijgend door het geduldig volk, de vreemdeling vraagt zich af wat hier gaat gebeuren? Hoog in den Toren pinkt een klein lichtje. Daar zit de Mechelsche beiaardier Jef Denijn, die op de klokken gaat fantazeeren. Plots rinkelen de fijne bellen in een lang aangehouden siddering, en met één trek buitelt het chromatisch preludium tot in de diepe brom-klokken. Een Vlaamsch lied zingt boven in den nacht. Wellicht nog aangrijpender is het hier op den avond voor Paschen, of in de week van het groot zielen-octaaf, als de zware klokken hun bronzen kelen openzetten en de galmingen als in een kolk neerwervelen. De gansche buurt dreunt. Het is alsof de stem der eeuwen er doortrilt. Men ziet de simpelste menschen luisteren naar het gebrom van Carolus dat uw buik er van trilt.
Links naast het kerkschip ligt een smalle straatgeul, de Blauw-Moezelstraat - zeker een der typiekste straatnamen in onze stad, ook Waaigat genaamd. Zij monopoliseert een bijzonder soort van oude gasthoven met gevels zooals de Braekeleer, Leys en Piet Verhaert ze gaarne zagen; gasthoven waar men nog lezen kan: Hier kan men eten bekomen; waar van oudsher gezelschappen van spoorwegbedienden en tolbeambten, vereenigingen van vogelpikspelers en kanarie-fokkers hun jaarlijksch banket vieren, waarvan schelvisch en konijn de traditioneele hoofdschotels zijn.
Wat bij het binnentreden in onze cathedraal het eerst treft, dat zijn de reusachtige afmetingen en de killigheid van het licht. Men denkt seffens aan de schilderijen van Pieter Neeffs. Koele, krijtwitte gewelven, schrale dag tot in het middenschip, grijs licht in de zijbeuken. Zoo groot is haar ruimte dat de glasramen die, op een paar na, niet bijzonder mooi zijn, niet vermogen het geheimzinnig kleurenspel te doen ontstaan dat aan veel gothische kerken een warme atmosfeer geeft. Geen mysticiteit. Veel modern fabriekwerk. Hier en daar is een hedendaagsche versiering aangebracht, men bemerkt ze nauwelijks in de ijle gewelven. Erger is het dat sommige essentieele gedeelten van zoo jongen datum zijn, dat bv. het groot altaar nauwelijks een eeuw oud is, dat het hooggestoelte afgewerkt werd rond 1880, dat de kapellen rond het koor van weinig kunstsmaak getuigen.
Toch is Onze-Lieve-Vrouwekerk ontzaglijk. Op een winteravond is zij het aangrijpendst. Het lof is ten einde. Nog brandt op het hoogaltaar een apotheose van kaarsen. Daarachter stijgt Rubens' Heilige Maagd van Engelen omstuwd ten hemel. In de zijbeuken zijn flonkeringen van goud. De hooge witte spitsbogen doezelen weg in de schemering. Het orgel heeft al zijn sluizen opengezet en loeit door de hooge gewelven. Het Allerheiligste Sacrament wordt in plechtigen optocht naar zijn kapel teruggebracht. Prevelende priesters in zware
| |
| |
gouden kazuivels, dikke rozige Vlaamsche typen, sommige van onloochenbare Spaansche afkomst, echte figuren van Zurbaran. Kerkmeesters in zwart-zijden mantels, koorknapen in roode rokken en batisten koorhemden. De deken, in een wolk van wierook, schrijdt voort onder het baldakijn, dragend het ostensorium. Plechtig drijft de schitterende stoet in de wijde beuken waar de gemeente achteruit wijkt voor den breedgebaarden suisse. De ceremonie is geëindigd. De kaarsen worden gedoofd. Slechts bleek geschemer blijft hangen in de verlaten ruimte.
De archeologische merkwaardigheden zijn wel talrijk, maar de echte waardevolle kunstwerken schaarsch. Gelukkig is er Rubens, de geweldenaar. Zijn Hemelvaart van O.L. Vrouw op het hoogaltaar, voornamelijk zijn twee drieluiken nemen den toeschouwer zoo in beslag, dat hij naar geen ander kunst vraagt. Zij vereenzelvigen zich met de kerk, voor menig tourist beteekent de cathedraal van Antwerpen de Kruisrichting en de Kruisafdoening. Meestal zijn zij zorgvuldig achter stofferige, groene gordijnen geborgen en voor den Antwerpenaar slechts bij uitzondering kosteloos zichtbaar. Voor velen blijft, naast de episoden van Christus' lijden, het linkerluik der Afdoening (het Bezoek van Maria aan Elisabeth) het meest bekoorlijke fragment. De figuur der zwangere Maagd, met haar oolijk zomerhoedeken, is een teere verschijning. In den omgang rond het koor wordt de aandacht gevestigd door een schilderij, twee episoden uit het Leven van den H. Jozef. Sommigen schrijven het toe aan Rogier van der Weyden of ten minste aan een volgeling. Het belangrijk primitief werk, maakte in 1902 voortreffelijke figuur op de Tentoonstelling der Primitieven te Brugge. In een kapel van den kooromgang, boven het graf van Jan Moretus, bevindt zich de vrij koele Verrijzenis Christi die Rubens geschilderd heeft in 1612; voor den kunsthistoricus is zij van belang. Uit den koorgang gekomen, bevinden wij ons vlak onder het Christus-beeld dat voor het koor opgehangen is, - een zeldzaamheid in onze kerken. Daarboven rijst de duizelingwekkende koepel met zijn corregiaansche zoldering die de illusie geeft in den hemel te turen, waar engelen dwarrelen rond O.L. Vrouw. Het peervormig torentje met de fijne spitsnaald dat den koepel dekt, zou, volgens Durtal in J.K. Huysmans' Cathédrale het ten-hemelstijgen van het hart Onzes Heeren Jesu Christi symboliseeren.
Van de glasramen, - men denke nu maar niet aan het tooverachtig licht der Sainte-Chapelle of aan de Cathedraal van Chartres, - verdienen enkele onze aandacht. Daar is in de zuiderbeuk het raam van de twee Sint Jans, van een edele symmetrie, één zachte harmonie van vijgengroen en sinopel, goud en ultramarijn. Sint Jan de Evangelist, dragend een ciborie, het hoofd gracielijk neigend, is een bevallige figuur. De Sint Donaas doet denken aan dien van Van Eyck bij Kanunnik Van der Paele. Opvallend is hier de buurschap met het tweede daaropvolgend raam. Het is alsof twee uitersten der glasschilderkunst met opzet naast elkaar geplaatst werden: hier een werk uit de glansperiode, als een verluchting, op groot formaat, van een getijdenboek; daar een
| |
| |
specimen van de decadentie, toen de verbeelding nog slechts wapenschilden kon scheppen, omlijst van donkere lambrekijnen. Aan een ander uiteinde der kerk, in de Kapel van den H. Antonius van Padua, zijn nog een paar voortreffelijke ramen. Vooral dat van Hendrik van Lancaster en Elisabeth van York is van een ernstig, mannelijk coloriet. Beide fraaie ramen geven aan de kapel een innig-warm licht, dat de schreeuwende fanfaren van de glasramen der koorkapellen des te meer doet betreuren.
De winddeur van het zuiderportaal is achter ons dichtgezoefd, wij zijn weer in open lucht, op het Groenkerkhof. Intiem stadsbeweeg zonder drukte. Koetsiers houden er de wacht bij hun vigilante. Een tram rijdt rinkelbellend voorbij. Een met koffers bevrachte omnibus houdt stil voor het Hôtel des Flandres. Jongens spelen met den bal op het plein rond het groen-bronzen beeld van Rubens. De eerste hyacinthen vlekken purper en roos tusschen het groen der bloemenkraampjes.
Als type van stadsplein is het Groenkerkhof een der gelukkigste die men denken kan. Is haar gevel-kader, op één huis na, niet interessant, hare proporties, hare globale physionomie zijn des te aardiger. Niet groot, goed omsloten, geen gaping lijk de Groote Markt, niet ijl, zooals de Gemeenteplaats. Een ruimte met groenen krans van olmen, beheerscht door O.L. Vrouwkerk en den Toren. Door kettingen verbonden paaltjes omringden haar voor een dertigtal jaren, die gaven haar een meer provinciaal uitzicht, maar zijn thans verdwenen. Zij blijft voor den Antwerpenaar het Groenkerkhof. De Sinjoor weet dat de grond vol zit van het gebeente der voorouders. Soms als men een gasbuis moet herstellen, wordt een bekkeneel door de spade der aardewerkers opgeworpen. Een centrum van verkeer dat haar den ganschen dag doorkruist, van de Nationalestraat naar de smalle Melkmarkt, van de Schoenmarkt naar de Werf. De gele trammetjes omcirkelen haar van 's morgens tot 's avonds. Vooral de hoek der Nationalestraat is een brandpunt van beweging, en de Nationalestraat is vol nijvere drukte. De armen uit de buurt, meestal van het Sint-Andrieskwartier, komen hier, bij mooi weer, van de open lucht genieten. De banken zijn in beslag genomen; het janhagel speelt op den blauwen steen van Rubens' standbeeld.
Na menig avontuur is dat beeld hier beland, de Prins der Antwerpsche schilders zooals hij leeft in de verbeelding van het volk. Houding en gebaar zijn declamatorisch; de gespierde kuiten, de edel-zwoegende borst, de ridderlijkopgestreken snor doen hem gelijken op al de meesters van het palet der XVIIde eeuw, die te Antwerpen in brons of marmer vereeuwigd zijn; het is de stijl van de beelden van Van Dyck en Jordaens. Fromentin schreef in 1875: ‘La statue n'est pas un chef d'oeuvre, mais c'est lui, chez lui.’ Rubens' beeld is als een oude daguerréotype in een burgerlijke kamer. Men vindt ze niet mooi, maar men blijft er toch aan houden. C'est lui, chez lui. Of hij het is betwijfel ik, vooral wanneer ik denk aan zijn portret in de Uffizi - Rubens in zijn 51ste jaar, dus in zijn volle kracht, laat staan de jichtige Rubens van het Museum van
| |
| |
Weenen! Maar hij is hier thuis. Hier heeft hij geleefd en gewerkt; hier heeft hij gewandeld met Isabella Brant en zijn twee zoons, Albert en Nicolaas, met de voorname burgers die zijn vrienden waren, met Burgemeester Rockox, met Balthazar Moretus, met zijn beschermer Cornelis van der Geest en den koopman Sweertius, over kunst gesproken met Jan Breughel, van Balen, Marten Pepijn. Dat was in de dagen toen hij de Kruisrichting schilderde voor het altaar der Burchtkerk. Hier staat hij nu in de buurt van drie zijner grootste gewrochten, niet ver van de Kloosterstraat waar hij gewoond heeft, en zoo blijft hij voor den Antwerpenaar een vertrouwde figuur.
In de herinnering van veel Sinjoren leven de geestdriftige avonden, toen duizenden zich op het Groenkerkhof verdrongen om naar de cantaten van Benoit te luisteren. Tusschen de boomen brandden Chineesche lantarens, festoenen van vetpottekens hingen tusschen de takken als snoeren van pinkende kralen. Achter Rubens' beeld waren honderden zangers opgesteld rond het orkest. Aller oogen waren gevestigd op den Meester toen hij met den dirigeerstok tikte en den gebiedenden arm ophief die de Rubenscantate ging doen losbarsten. Hoog in den nacht galmden de klokken als een zang van glorie, van de tinnen der cathedraal schetterden zegevierende bazuinen. De eerste uitvoering had plaats tijdens de Rubensfeesten, in 1877, de laatste vóór twee jaar, daags voor den oorlog, ter herdenking van den Guldensporenslag.
Minder plechtig, maar niet minder gemoedelijk waren de zomeravonden toen de kapel van het IXde Linie-regiment hare programma's ten beste gaf. Men speelde Wagner en Albert Grisar, Meyerbeer en von Suppé, een genot voor de ingetogen burgerij die de stoeltjes bezette, terwijl de jonkheden arm aan arm rond de plaats wandelden en de vreemde touristen uit de vensters van het Hôtel de l'Europe of den St Antoine nieuwsgierig de volksvreugde gadesloegen.
Van de twee merkwaardige huizen der Groenplaats is er een reeds gedeeltelijk bedorven, nl. het Karbonkelhuis (nr. 35) XVIde eeuwsche heerenwoning (herschapen in koffiehuis) die haren naam ontleent aan de kraagsteenen der benedenverdieping in den vorm van diamantpunten, tijdens de laatste verbouwing verdwenen. Thans blijft er niets dan het eigenaardig hoog dak, en de schilderachtige naam. Het andere huis (nr 41) is een zeldzaam type van XVIIIde eeuwsch hotel, in soberen stijl: met zijn twee statige vazen op het balkon, en zijn rond venster in het fronton, heeft het groot voorkomen en roept die koelvoorname heerenwoningen in den geest, die Balzac beschreef. Het werd bewoond door verschillende burgemeesters, en was nog het verblijf van den Maire toen Napoleon er den 30n September 1811 logeerde tijdens zijn bezoek aan de haven. Toen er in 1830 de Cercle de l'Union zijn zetel gevestigd had, werd het wapenmagazijn. De Belgische patriotten in hun boeren-kielen en hooge haren mutsen kwamen er zich van sabel en buks voorzien, om den Hollander te gaan bevechten. Het was vóór dit huis en het aanpalend Paleis van Justicie dat Conscience
| |
| |
plaats genomen had in de rangen der onversaagde vrijwilligers, waar zijn vader hem bij het oor uithaalde.
Keeren wij ons, voor wij het Groenkerkhof verlaten, nog eens naar den Noordkant. Boven den achtergrond van burgershuisjes ligt het schip van O.L. Vrouwekerk in zijn volle lengte, van den toren tot het koor. Geen vreedzamer beeld dan die hooge oude kerk met al die woningen veilig rond haar flanken geschaard. Een stemmig kalm decor. De huizen zijn niet mooi; geen architecturale schoonheid. Toch voelt men sympathie voor dat front van winkeltjes en herbergjes. Het is een groote muur, sedert eeuwen hier en daar bijgekalkt en gepatineerd. En daarmee staan wij voor een der meest belangwekkende vraagstukken van stedenschoon, het al- of niet ontmantelen der hoofdkerk. Voor sommigen zijn die huizen een schande rond het schoon schip van O.L. Vrouwkerk, een deel van het publiek is wellicht geneigd om die veroordeeling bij te treden. De voorstanders der ontmanteling beroepen zich op het uitzicht der cathedraal. Zij willen de kerk als een pronkstuk tentoonstellen. Zij halen er de piëteit bij, aan de hoofdkerk verschuldigd, en het on-aesthetisch uitzicht der omringende huizen. Zij houden vol dat die moeten afgebroken worden en, althans gedeeltelijk, vervangen door geveltjes in den stijl der kerk om een zg. ‘harmonisch geheel’ saam te stellen. De straten die het koor omringen zouden herbouwd worden in gothischen trant. Sommigen gaan verder, zouden alles willen zien sloopen ter wille van het verkeer in de Sint Pieterstraat en op de Melkmarkt. Deze zijn de verkeersrationalisten met hun neiging om de drukte van het straatverkeer te overdrijven en daarin een voorwendsel te zoeken om aan Oud-Antwerpen meer ruimte te geven. Maar het grof geschut der ontmantelaars wordt door de tegenstanders met subtiele wapens beantwoord. Tegenover een verjongd stadsbeeld, stellen zij er een ander gewijd door traditie; tegenover willekeurige vervorming, de historische vorming die iets zegt van het leven van veel geslachten; tegenover kunstmatige aesthetiek, de aanslibbingen van
den tijd, den organischen groei, eigenaardig en mysterieus als die van madreporen op een rots; tegenover een dood schema, het leven zelf in zijn ongekunsteldheid. Emm. de Bom schreef in zijn pleidooi Rond den Toren: ‘Moest de afbraak doorgaan... dan zullen er geen tien jaren verloopen, of wat in Ulm en in Keulen en elders is gebeurd, zal ook hier waar heeten: men zal een algemene klacht aanheffen over de doodsche leegte, de droeve vereenzaming, geheel in strijd met den geest der gothische gebouwen, welke feitelijk door onverstandigen werd gedecreteerd. De geloovigen zullen het misschien even gauw voelen als de kunstenaars: men heeft de Godsgedachte verwijderd uit hun midden, en wat daar gebleven is, 't is een nuchter, koud, schematisch stuk architectuur, geïsoleerd van het dagelijksche leven, dat er immers de eigenlijke atmospheer aan geeft, dat zijn schoonheid en zijn gezag vertiendubbelt.’ En verder, tot de kern van het vraagstuk dringend: ‘Het stadsbeeld! Daar vergeet men voortdurend van te spreken in deze kwestie. Men praat van het mooie gebouw, maar men vergeet de mooie stad. Een stad is een organisch
| |
| |
geheel; althans onze oude stad, waar helaas nog zoo bitter weinig van is overgebleven: onze oude stad is een stuk leven. Snijd er een stuk af, en gij raakt het hart, het heele complex is beschadigd.’ Nu, de afbraak is niet doorgegaan; allerlei gebeurtenissen hebben de aandacht van het vraagstuk afgeleid, en het oud stadsbeeld is tot heden ongeschonden. Intusschen zijn zelfs sommige gevels gerestaureerd, zooals die van den boekwinkel, en geven nog meer cachet aan het huizenfront.
Uit dien groei der oude stad is ook de schilderachtige kromming der Schoenmarkt te verklaren. Eeuwen van levendig verkeer tusschen de Meirbrug en het Kerkhof van O.L. Vrouw hebben deze grillige kurve geteekend. Op de oude stadsplans zien wij haar afgeteekend zooals zij nu nog is. Zijn de verdiensten van rechte straten in de nieuwe stad te waardeeren, dan geeft in de oude wijken de buigende straatlijn een intiem cachet dat men slechts in uitersten nood aan de eischen des verkeers zal offeren. Het huizenfront der Schoenmarkt biedt niet veel bijzonders, maar de lijn is voldoende om den indruk van gezelligheid te doen ontstaan, het oog volgt met welgevallen den korten zwaai naar de Meirbrug toe. De winkels dragen er toe bij om dien indruk te versterken. Zoo was daar, voor den oorlog, o.a. de zaak Zazzarini, men kon er nooit voorbij zonder te kijken naar de keurige oude en nieuwe prenten. Daar was de fameuze Diorama waar men door stereoscoopglazen kon kijken naar al de wonderen der wereld in toneelachtig licht. Daar was het bakkerijtje van de Smedt, de kantwinkel A la Ville de St Gall, de Gulden-bazar, de pâtisserie van Blumer met de muurschilderingen van Carl Nys die dan dernier cri waren, de British Vaults op een tusschenverdiep langs den kant van 't Gouvernement, en vlak vóór de Meirbrug de pâtisserie van Meurisse met haar kristallen bokalen vol suikerboonen en ontstellende zilverkleurige muurschilderingen, die den paradoxalen indruk maakten van een rouwhuis.
Daar vestigt de Prefectuur onze aandacht. Vroeger stond er het oud bisdom, geleerde bisschoppen, Tossentius en Miroeus, Malderus en d'Espinosa hebben er geleefd, maar dat weten wij nog slechts door de archieven, geen tastbaar getuigenis is er van ter plaatse overgebleven. Zooals het gebouw, van het laatst der XVIIIde eeuw, er thans uitziet, is er nog heel wat geschiedenis aan gehecht. Zonder groote afmetingen, heeft het iets voornaams, het is een der te Antwerpen zeldzame typen van Empire-stijl: twee vleugels met bescheiden ornamenten, verbonden door een driedubbele portiek bekroond met een balustrade die versierd is met bekranste vazen. Door de middenpoort hebben wij een kijkje op de binnenkoer. Op den achtergrond geeft een ronde poort, met gulden wapen in den waaier, toegang tot een trapzaal. Wie het binnenste kent weet dat daar suites zijn van antieke verdufte salons. Vroeger werd er het jaarlijksch bal van den Gouverneur gehouden, mondain winterfeest waar adel en burgerij zich verdrong. Zonderlinge wisseling der historie: een goede honderd jaren geleden werkten hier de commissarissen van het Directoire. Er was beweging van kalessen wier hooge raderen ratelden op het binnenplein; heeren in lichtblauwe en
| |
| |
olijfgroene pandrokken, tot aan de ooren gedoken in battisten of zwartzijden dassen, het lorgnet tusschen het gebloemde vest waar zware brelokken bengelden, gingen af en toe door het gewelf der poort. Onder het Consulaat, toen de prefecten d'Herbouville en d'Argenson er hun zetel hadden, werd het de Prefectuur. Heel oude Sinjoren plegen het nog zoo te noemen.
Eenige stappen verder, in de Lievevrouwkapel, wier stichting waarschijnlijk opklimt tot het midden der XVIIIde eeuw, toen zij gevoegd werd bij het reeds lang bestaande Onzer-Vrouwen-Convent, prijkt een hoog-gekroonde O.L. Vrouw in stijven blauw-brocaat mantel tusschen Corinthische zuilen, met gulden kapiteelen. Er is veel goud rond het altaar, men ziet het 's avonds vonkelen door de verlichte kerkramen. Voor kort stond de diepe donkere gang van deze kapel in verbinding met een schilderachtig buurtje thans nog alleen toegankelijk langs de Schrijnwerkerstraat (nr. 14), een dier verborgenheden van Antwerpen die veel Sinjoren zelfs niet vermoeden en die talrijker zijn dan men wel denkt. Er staan daar een half dozijn huizekens en een vrij ruime hof strekt zich uit tot vlak achter de huizen der Lombaardevest. Het is er rustig en koel, over den muur hangen de kastanjeboomen van het Gouvernement.
(Wordt vervolgd)
Arthur H. CORNETTE
|
|