| |
| |
| |
Uit de Vlaamse folkloristenwereld
MET enige vertraging, geheel buiten hare schuld, is ‘Jaarboek III, 1949-1950’ van de Nationale Commissie voor folklore, Vlaamse afdeling, zoëven verschenen.
Bezorgd door de bekende drukkerij Ch. Peeters te Zoutleeuw, die ook de eerste twee banden van de reeks leverde, alsmede de drie ‘Annuaires’ van de Waalse sectie der Commissie - gelijk trouwens van de eerste jaargang af tot het laatste nummer de tijdschriften ‘Le Folklore brabançon - Brabantse Folklore’ - maakt het een nette bundel uit van 97 blz. in een sober, maar duidelijk omslag, met behaaglijke bladspiegel en aangenaam lettertype; het aantal der drukfeilen, die ten slotte toch bleven staan, blijkt daarbij gering.
De eerste bladzijde vermeldt de samenstelling van de Afdeling in 1950, met de adressen van de leden. Thans dienen daaraan reeds een paar wijzigingen aangebracht. Haar voorzitter, Prof. Dr. Jan Gessler, van de Katholieke universiteit te Leuven, heeft om gezondheidsredenen om zijn vervanging verzocht en werd opgevolgd door Prof. Dr. Robert Foncke, van de rijksuniversiteit te Gent. Anderzijds nam haar secretaris, de heer J. Van Lerberghe, adjunkt-directeur bij het algemeen bestuur van Schone Kunsten te Brussel, wegens verzwaarde ambtsbezigheden ontslag uit de functie, welke hij sedert de bevrijding tot eenieders voldoening had vervuld; in zijn plaats werd dan de heer L. Rock, directeur bij het ministerie van Openbaar Onderwijs, 155, Wetstraat te Brussel, aangesteld.
Er volgt dan een uiterst bondig gehouden verslag over de werking der Sectie gedurende de bestuursjaren 1949 en 1950. Toch kon aangestipt dat zij haar aandacht bleef en blijft overhebben voor alle vragen van belang bij de studie van de folklore, de Vlaamse, de Belgische en de algemene. Aldus werd een lijst opgemaakt van belangwekkende, regelmatig in ons volksleven wederkerende gebeurtenissen, die zouden dienen te worden vastgelegd op film, onder nauwgezet toezicht der Commissie ten einde de folkloristische waarde ervan geheel gaaf te houden. Zij stelde criteria vast voor de nuttige rangschikking van de op de huidige dag bestaande of nog vooruit te ziene gewestelijke en lokale musea, waarin folklore wordt te pas gebracht. Te dier gelegenheid onderstreepte zij de betekenis van de bekendmaking van de typische Vlaamse volksambachten en slaagde er o.a. in de leiding van het museum te Temse te winnen voor het tot standbrengen van een afdeling, waarin aanschouwelijk de mandenmakerij is voorgesteld, die eenmaal in die gemeente en omgeving zo welig bloeide.
Sinds lang al koesterde de Commissie de mening dat zij voor haar bibliografische prestaties en met het oog op hun inschakeling bij die van buitenlandse zustergenootschappen het voor dergelijk werk internationaal aanvaarde schema
| |
| |
van dichtbij had te onderzoeken, zijnde dat van de Zwitserse geleerde, wijlen professor Eduard Hoffman-Krayer, van de univeristeit te Bazel; des te meer dewijl wijzigingen daaraan ook meermaals in de vreemde wenselijk werden geacht. Onze Nationale Commissie kwam er dan toe een eigen, eenvoudiger, duidelijker en tegelijk veel omvattender plan voor schikking van folkloristische literatuur uit te werken gelijk het, feitelijk voortkomend van Dr. Karel Peeters, door hemzelf en zijn kollega Maurits De Meyer, samen met de heren Marinus en Pinon van de Waalse sectie, is op puntgesteld. Dit plan kwam daarom mede ter bespreking op de vergadering van het laatste Internationaal Congres voor folklore, in Oogst-September 1951 te Stockholm gehouden, dat evenwel schijnt te zijn verlopen zonder veel vaste resultaten te noteren. Gelet op de voortdurende ontstentenis van een werkelijk internationaal toegepast systeem van klassificering, heeft de Nationale Commissie dan ook besloten voortaan in haar uitgaven het bovenbedoelde Belgische rubriceringsschema te gebruiken.
Jaarboek III gaat verder met het in-memoriam, geschreven door prof. dr. R. Foncke, voor een van de verdienstelijkste leden, die sedert de stichting van de Commissie bij haar zitting hadden, nl. Zeer Eerwaarde Heer Henri De Vis, die werd ten grave gedragen te Hekelgem op 12 November 1949.
Hierna komt van de hand van een ‘right man in the right place’, Dr. Lucien Crick, ere-conservator van de musea van het Jubelpark te Brussel, een herziene, gedetailleerde lijst van de musea in België, bij wie de volkskunde wordt gediend. Aansluitend bij zijn vorige opsomming ervan - in Jaarboek I, 1939 - bracht hij thans als uitkomst van veel naspeuren en geduldig navragen, zeer belangwekkende bizonderheden omtrent hun toestand gedurende en na de oorlog, die helaas voor tal van die gemeentelijke of private instellingen meer dan beklagenswaardig heten moet. Voor ons aller gemak heeft de geleerde opsteller van nieuws zes indelingen in zijn lijst onderscheiden, volgens het afnemend belang van de collecties voor de folklore: Musea voor folklore; Musea, die een afdeling voor folklore omvatten; Musea, die voorwerpen van folklore bewaren; Musea voor heemkunde en Gewestelijke musea; het Openluchtmuseum (‘van Vlaamse beschaving’, te Deurne-Antwerpen) en, eindelijk, Musea in wording. Dat deze lijst over niet minder dan 13 1/2 blz. loopt, zal wellicht meer dan een verrassen. Het wijst er alleszins op dat de erkenning van de betekenis en waarde van het bijhouden van volkskundige verzamelingen ook hier te lande toeneemt! Geestdrift en ijver bij hun in standhouding en de neiging tot het verwerven van juist inzicht in de nodige strevingen bij hun aanlegging en hun uitbouw kunnen er dan voelbaar aan medehelpen om de wetenschap van de volkskunde in Vlaanderen als in Wallonië in steeds ruimere kringen te verbreiden en haar mooie, betere dagen tegemoet te doen schrijden.
Vanzelfsprekend vormt de ‘Volkskundige Bibliographie voor 1949-1950’ de hoofdbrok van dit Jaarboek. Zij neemt van blz. 28 tot blz. 83 in beslag. De slotbladzijden zijn voorbehouden aan een ‘Lijst van de geëxcerpeerde publicaties
| |
| |
en van de gebruikte verkortingen’, een ‘Systematische index van de inhoud’ en een ‘Index op de auteursnamen’, voorafgaandelijk geciteerd.
't Blote inzien van deze drie lijsten geeft reeds aanleiding tot een paar beschouwingen!
De eerste lijst leert ons dat de Nationale Commissie zich het stipte onderzoek naar folkloristische bijdragen heeft als haar taak opgelegd in zo maar 49 verschillende tijdschriften en weekbladen. Misschien - weze het ook van minder belang! - ware wel bij elk van de terhand genomen publicaties de naam van het lid of de eventuele medewerker aan te geven, die zich met het excerperen heeft belast. Hier mag worden medegedeeld dat van het volgende Jaarboek af daarenboven de voornaamste Vlaamse dagbladen zullen worden betrokken, wat trouwens de Waalse sectie reeds doet in hare Annuaires.
Aan de hand van de Systematische Index kan worden vastgesteld dat al de 22 verschillende rubrieken van het Hoffmann-Krayerschema, meestal zelfs met hun onderverdelingen, dienden te worden ingelast. Dit bewijst ten volle dat alweer de Vlaamse folkloristische literatuur van de jaren 1949-1950 gekenmerkt is door een onloochenbare en verheugende verscheidenheid der behandelde stof. Het hoeft natuurlijk niet eens gezegd hierbij dat sommige onderwerpen toch geredelijker dan andere hebben aangetrokken. Enkele rubrieken komen dan ook eer schamel gestoffeerd voor, terwijl sommige, bv. zeden, gebruiken, feesten, spelen en ‘volksgeloof’ naast ‘sprookjes, vertellingen, grappen, sagen, legenden’ voor als na het regelmatigst de Vlaamse folkloristen aan de arbeid blijven houden. Op haar beurt eist de ‘volkstaal’ een eer bescheiden plaats op; maar dit is hierdoor te verklaren dat uitsluitend beslist volkskundig getinte bijdragen haar aangaande hier werden opgeschreven, de overige algeheel overgelaten aan de belangstelling van de Koninklijke Commissie voor toponymie en dialectologie.
Leest men de namen van de in de Bibliografie vernoemde schrijvers, dan treft men hieronder oudbekenden aan, welke aan de folklore offeren sinds jaar en dag; maar aan de andere kant een niet geringe schare van jongeren, die glansrijk hun sporen verdienen en ja, van nieuwelingen in het vak, die hoopvol stemmen voor de verdere en zelfs hogere bloei van de volkskundige beweging in onze Vlaamse gewesten. Is het toegelaten er aan te herinneren dat men onder hen dan ook de namen weervindt van alle tien leden van de Vlaamse afdeling van de Nationale Commissie? Van hen zij dan getuigd dat ze ook anders dan platonisch uiting brachten van hun zorg en liefde tot de innemende, doch niet gemakkelijke wetenschap, die de folklore is. Men veroorlove ons in elk geval hulde te brengen aan de h. Jules Pieters, gemeentesecretaris te Serskamp - het Oostvlaamse dorp waar eenmaal Vader Isidoor Teirlinck, de meester-folklorist, als onderwijzer werkzaam is geweest. Het zij immers hier niet verzwegen dat hij zonder aarzelen de opdracht van zijn medeleden aanvaardde om zich te belasten met het ordenen van de binnengebrachte excerpten,
| |
| |
het persklaarmaken en het herhaalde proevenleven van dit Jaarboek; wie het openslaat, merkt dadelijk met welke degelijkheid en nauwgezetheid hij van het begin tot het einde daarbij is te werk gegaan.
Voor het samenlezen van de inhoud van Jaarboek III hield de Nationale Commisie dezelfde richtlijnen als vroeger in het oog: opgetekend werden alle bijdragen over Vlaamse folklore, in welke taal en van welke auteur ook, en alle publikaties van Vlaamse volkskundigen, hier of over de grenzen geleverd. Zich hiernaar regelend, omvat het 630 nummers, met de naam van de schrijver, de juiste titel van de bijdrage en haar plaats van uitgave, plus haast telkens de toelichting van haar inhoud in één zinnetje. Te pas werd ook plaats verleend aan enkele artikels, die in 1948 verschenen, maar in het vorig Jaarboek niet meer konden worden ingelast; ze zijn onderscheiden, gelijk de aangehaalde boekrecensies, door een kleinere drukletter.
Uiteraard vonden folklorestudiën in boekvorm minder vake vermelding. Hunnerzijds raakten enige bijdragen, wegens hun inhoud, die meer dan een aspect van de volkskunde ter sprake bracht, noodzakelijk aangehaald onder meer dan ene rubriek. Toch wijst de bundel zeker bij de 600 verschillende kortere en langere opstellen aan! Waaruit volgt dat hij, gelijk zijn voorgangers van onbetwistbaar nut zal zijn voor zoekers en belangstellenden; ten tweede dat de folklore bij ons in Vlaanderen zoals in de laatste jaren drukke, onverzwakkende beoefening ervaart. Wanneer zij er dan nog steeds onder te lijden heeft dat hare doorslaande waarde voor literatuur- en cultuurgeschiedenis, muziek en plastische kunsten, sociologie, medische wetenschappen en natuurkunde, psychologie en opvoedkunde van de enkeling en van de massa o.a. miskend blijft of te schoorvoetend wordt toegegeven in sommige middens, dan moge het haar enigermate schadeloos stellen dat zij in ruimere kring warme genegenheid en belangstelling ondervindt en velen van beste aanleg in haar dienst treden ziet.
| |
II.
Nieuws van verheugende aard voor de Vlaamse folkloristenwereld kwam dezer dagen toe uit Antwerpen.
Immers men begint in de Scheldestad met groots opgevatte werken voor het waardig onderbrengen van het gemeentelijk museum voor folklore, dat het eerste in den lande wezen mocht, daar het reeds anno 1907, gegroeid uit de merkwaardige verzamelingen van de Fransschrijvende literatoren Max Elskamp en Edmond De Bruyn, tot stand kwam. De bekende letterkundige en folklorist Victor De Meyere (†1938) is er conservator van geweest en na hem de h. Leo Verkein, die er een zeer hups boekje heeft aan gewijd (‘Het Museum voor Folklore’, uitgegeven door de dienst van propaganda en toerisme; Antwerpen, 1941).
Gevestigd in de Sint-Andriesstraat, nr. 6, werd zijn gebouw door de oorlogswederwaardigheden in de handelsmetropool erg geteisterd, dermate dat tot op
| |
| |
de huidige dag het publiek niet meer toegelaten kon worden tot de bezichtiging van de aantrekkelijke collecties. Thans echter heeft het stadsbestuur besloten er een nieuw onderkomen aan te verschaffen in een complex van vijf gildehuizen aan de Gildenkamersstraat, welke naar alle waarschijnlijkheid dagtekenen uit het begin van de 16de eeuw. Op de doelmatigste wijze zal het worden verbouwd, terwijl tevens de restauratie in hun oorspronkelijke staat zowel van de voor- als van de achtergevels der oude ambachtshuizen is voorzien. Over de voorgenomen werken licht de h. F.G. deugdelijk in in een van zijn ‘Antwerpse Sprokkelingen’ voor ‘Het Laatste Nieuws’, dd. Donderdag, 24 Januari 1952.
Het Antwerps Museum voor Folklore zal derhalve zijn nieuw en weelderig tehuis vinden vlak in het oude handelscentrum der Scheldestede, dicht bij de voet van de heerlijke O.L. Vrouwetoren. Naar reeds verluidde, wil het bestuur beslist nieuwe wegen op wat aangaat de uitstalling en ordening van de voorhanden volkskundige schat: veeleer aan ruime zalen zal de voorkeur worden geschonken dan aan de al te veel voorkomende opeenvolging van kleine vertrekken in onze oudheidkundige of folkloristische musea. Daarenboven zal men vlijtig de hand houden aan het samenbrengen van een rijkelijk voorziene boekerij van folklorewerken, ten behoeve van de studerenden, die er de beschikking krijgen over een practisch ingerichte lees- en werkzaal. Vermoedelijk wordt ruimte voorbehouden voor een poesjetheater en zal een stemmig binnentuintje worden aangelegd.
Dit alles reeds van in het volgende jaar!
Zouden wij de bewindvoerders der Antwerpse stede derhalve niet onze warmste dank toesturen? Wie zal het betwijfelen dat de stoffelijke opoffering, welke de gemeente zich aldus getroost, op doorslaggevende wijze nog meer harten winnen zal voor de volkskunde in Vlaanderen en nog beter haar opgang bevorderen?
| |
III.
Helaas, op zonneschijn volgt triestige regen!
Op het heuglijke nieuws hierboven volgt een treurige mare: de Provinciedienst voor geschiedkundige en folkloristische opzoekingen van Brabant wordt zo goed als opgeheven en zijn beide tijdschriften - ‘Le Folklore brabançon’ en ‘Brabantse Folklore’ - zijn beslist ten dode opgeschreven!
Het bestuur van de provincie Brabant schijnt het treffen van deze verstommende maatregelen te hebben doen samenvallen als 't ware met het aftreden van de directeur van de bedoelde dienst, de h. Albert Marinus, die - hoe verrassend het moet voorkomen aan allen, die hem kennen - de ambtelijke leeftijdgrens vóór korte tijd heeft bereikt.
De h. Marinus behoort ongetwijfeld tot de vruchtbaarste en bekendste folkloristen in België heden ten dage en even zeker tot de gezaghebbendste ook in het buitenland. Lid van de Nationale Commissie voor Folklore (Waalse
| |
| |
Sectie) van bij haar oprichting, fungeert hij tevens als ondervoorzitter van de C.I.A.P., lees: ‘Commission internationale des arts populaires’ en versta: du folklore. Trouw bezoeker van internationale congressen voor volkskunde, wordt er zijn mening steeds met de meeste aandacht aangehoord. In het Walenland en te Brussel vooral beluistert men hem altoos zeer oplettend, wanneer hij ten gunste van de folklorebeoefening onverdroten pleit én met zijn vaardige pen én met zijn gemoedelijk en overtuigend redenaarstalent.
Hij werd aangesteld als bestuurder van de Provinciedienst voor geschiedkundige en folkloristische Opzoekingen bij diens stichting, waartoe de provincieraad van Brabant was overgegaan in zijn zitting van 10 April 1919, met als doel: het verzamelen en bewaren van al de wetenswaardigheden uit het verleden, al de eigenaardigheden van het volksleven in de Brabantse gemeenten. Van stonde aan is hij de kordate, stuwende kracht geweest van het nieuwe organisme, bij wiens oprichting Vader Isidoor Teirlinck mede nog een doorslaande rol heeft gespeeld en waaraan het was voorbehouden de volkskundige beweging in Brabant, die er toentertijde onbegrijpelijk lam lag, voor goed wakker te schudden en haar tintelend leven bij te zetten.
Aan Albert Marinus werd de leiding toevertrouwd van een gaandeweg aangroeiende historische en folkloristische boekerij, alwaar de vorsers van overal steeds hoffelijk en tegemoetkomend werden onthaald. Op zijn initiatief hield men in de normaalscholen van de provincie inleidende voordrachten over de volkskunde en folkloristische onderwerpen voor een dankbaar publiek van candidaat-onderwijzers en -onderwijzeressen, uit wier midden vroeger en nu de volkskundewetenschap interessante medewerkers wist te halen.
Hij woekerde met zijn tijd om het hoofdredacteurschap te dragen van de dubbele publicatie van de Provinciedienst, ‘Le Folklore brabançon’ en ‘Brabantse Folklore’, waarvan het eerste nummer in 1921 uitkwam en de 27ste jaargang zo pas is afgesloten. Allebei wist hij ze steeds in een voornaam kleedje te steken. Hij slaagde er dadelijk in een talrijke staf samen te stellen van correspondenten en medewerkers, verstandig gekozen binnen al de specialisaties van de locale historie en de folklore; hij wist hen aan de arbeid te houden, ook al omdat ze er op uit waren hem persoonlijk ter wille te wezen.
Waarom zouden wij hier verzwijgen dat de twee tijdschriften en inzonderheid het Vlaamse niet altijd gunstig werden beoordeeld? Vroeger, omdat ze letterlijke vertalingen het ene van het andere uitmaakten; later omdat het karakter van periodiek meermaals verloren ging, doordat een gehele aflevering werd besteed aan één enkele bijdrage. Doch hiertegenover zij onderstreept dat in allebei studies van werkelijk belang staan afgedrukt, ondertekend door folkloristen van naam en aanzien; - dat ze bij herhaling geslaagde monografieën van Brabantse gemeenten aan de hand deden; - dat ze belangwekkende speciale nummers bezorgden, bijv. die gewijd aan Koningin Astrid bij haar aankomst op 's lands bodem, aan Charles de Coster en zijn onvergankelijke ‘Tijl Ulenspiegel’, aan Erasmus en zijn van uit Anderlecht geschreven brieven.
| |
| |
Men herinnere zich ook de meestal grondige boekbesprekingen en de overzichtelijke inhoudsopgaven van binnen- en ook buitenlandse tijdschriften. Prijzenswaardig leek vooral hun geduldige inzameling van kleine verscheidenheden, losse aantekeningen, wier nut men eerst gaandeweg leert inzien en mettertijd meer en meer gaat bevroeden.
Het bestuur van de Provinciale dienst bleef in vruchtbare samenwerking met het beheer van propaganda en toerisme, ook voor de inrichting van zeer leerrijke uitstappen in de provincie en van graag bezochte, tijdelijke tentoonstellingen, als te Zoutleeuw verleden zomer; tevens ook wel voor het houden van middagvoordrachten, waarin de folklore niet op de laatste plaats in volle licht werd gehouden.
Tot de vestiging, de verdieping en de uitbouw van de wetenschap der volkskunde binnen Brabant en daarbuiten hebben ‘Le Folklore brabançon’ en ‘Brabantse Folklore’, hebben de h. A. Marinus en zijn dienst in ruime mate bijgedragen. Aan hun heilzame werking heeft dan helaas! een beslissing van de provincieraad al met eens een einde gesteld. A. Marinus zal de eerste en laatste, de enige directeur zijn geweest van de ‘Provinciale Dienst voor geschiedkundige en folkloristische Opzoekingen van Brabant’, voor wie nog zoveel goed werk leek weggelegd. Al noemde men reeds namen van candidaten voor zijn opvolging - zelfs ernstige, in bezit van zware wetenschappelijke titels - in zijn vervanging wordt niet voorzien, naar het heet om bezuinigingsredenen alleen. Een beetje troost liet men verluiden door mede te delen dat desondanks vorsers en zoekers nog steeds zullen terechtkomen desgewenst in de Provinciale dienst en zijn bibliotheek. Hoe zal men het weten te schikken, opdat de folklorestudie op Brabantse grond geen hinder zou ontmoeten?
Ze vooruithelpen, dat zal de genomen beslissing in geen geval doen. Eenmaal stond Brabant. wat officiële meegaandheid betreft in zake volkskunde en plaatselijke geschiedenis, in de allereerste rij, zo zeer zelfs dat het 't voorbeeld heeft gegeven voor andere gouwen in het land, welke naar zijn model overgingen tot de oprichting van gelijkaardige organismen als de Provinciale dienst te Brussel. Waar deze dan overal groeien en in belang toenemen, laat Brabant onverhoeds zijn aandacht voor eigen geschiedenis en eigen volkswezen slap vallen! Moest daarom prof. dr. P. De Keyser in zijn overzicht van ‘De Volkskunde’, in de jongste heruitgave van het bekende standaardwerk ‘Vlaanderen door de Eeuwen heen’, nog komen getuigen: ‘Over gebrek aan belangstelling van officiële zijde mogen de Vlaamse folkloristen niet klagen. Staat, provincie, gemeente spannen zich in om hen ter wille te zijn...’? In Brabant althans, anno 1952, krijgen de Vlaamse folkloristen in stee van de steeds betrachte en verhoopte vooruitgang een zware achteruitgang te boeken! Dit stelt de Vlaamse folkloristenwereld diep te leur...
Januari 1952
Robert FONCKE
| |
| |
| |
Naschrift
I. - De dood maaide fel... Binnen de weinige weken tussen het opstel van bovenstaande bijdrage en de verbetering van de drukproef ontvielen ons niet minder dan twee van de daarbij ter sprake gebrachte, Vlaamse folkloristen: op 4 Maart ll. stierf de h. Leo Verkein, bewaarder van het Stadsmuseum voor Folklore te Antwerpen; op 2 April overleed prof. emeritus dr. Jan Gessler, te Leuven. lid en oud-voorzitter van de Nationale Commissie voor Folklore. Hun beider heengaan wordt pijnlijk ondervonden door de volkskundigen van Vlaanderen, die hun een dankbaar aandenken zullen bewaren.
II. - Enkele weken geleden vermeldden onze dagbladen bij herhaling een bericht, uitgaande van de administratie der provincie Brabant, waarbij ter kennis werd gebracht dat de boekerij van de Dienst voor geschiedkundige en folkloristische opzoekingen voor het publiek geopend blijft twee keren in de week - op Dinsdag en Donderdag - telkens van 14 tot 16 uur. Hierbij zal zijn contact met de buitenwereld zich beperken... het staat thans bepaald vast! Dienvolgens werd zelfs overbodig geacht het persoonlijk onderhoud met de h. Goeverneur, waarom de beide voorzitters van de secties der Nationale Commissie voor Folklore, prof. Rousseau en Foncke, in opdracht van hun medeleden hadden verzocht, te verlenen.
De troosteloze indruk, gaande gemaakt door de in ons opstel aangehaalde beslissing van de provincieraad van Brabant, wordt dus in het minste niet gemilderd! Wij hopen desondanks dat velen - zowel van Brussel als van buiten de hoofdstad - in de gelegenheid zullen mogen verkeren om juist over die beide halve-namiddagen te beschikken, ten einde voort te komen studeren en nazoeken in de zo treffelijk door de h. Marinus ingerichte boekerij. Wij wensen hen in staat om telkens bij het opendraaien van de gebouwspoort om 2 u. stipt aanwezig te zijn en zonder verpozen tot klokke 4 aan 't werk te kunnen blijven: dan zullen ze wellicht toch een of twee boekwerken kunnen inzien en drie, vier van de voor hen noodzakelijke aantekeningen opschrijven.
R.F.
|
|