| |
| |
| |
Gefolterde romantici
WANNEER de litteraire evolutie van een bepaalde periode eens historisch werd beschreven, en wanneer daarbij alle mogelijk bronnenmateriaal werd verwerkt, dan zou het wel mogelijk zijn door een nieuwe schikking of belichting van de gegevens daarvan een nieuw beeld te ontwerpen, maar dan rijst de brandende vraag of zulk een onderzoek nog zou kunnen aanspraak maken op die twee hoofdvereisten van de literatuurstudie: oorspronkelijkheid en wetenschappelijkheid. Immers, indien de literairhistoricus niet beschikt over totnogtoe ononderzochte gegeven, zal hij zich in hoofdzaak beperken tot het naspeuren van onvoldoend belichte verbanden, tot het verzamelen van analogieën in thema en beeldspraak, en misschien, indien de historicus bovendien nog beschikt over kunstenaarsgaven, zal hij op een nieuwe en tegelijk kunstvolle manier het verloop van het litteraire leven beschrijven. Zo werd de Shakespeare-studie van W. Raleigh, hoewel geenszins nieuw in die zin dat ze volstrekt nieuwe feiten of schitterende of oorspronkelijke theorieën zou bevatten, toch beroemd, dank zij de stylistische gaven van zijn auteur. Hetzelfde geldt voor de beroemde studiën van Georg Brandes over de hoofdstromingen van de 19de eeuwse literatuur.
Het voorbeeld van Brandes moet die onderzoekers afschrikken die zich met de romantische periode willen bezighouden. In hoeverre zal het nog mogelijk zijn oorspronkelijk werk te leveren, zonder te veel van zichzelf te getuigen? Het is wellicht niet meer mogelijk nog gegevens toe te voegen aan de reeds gekende, zodat de studies over de Romantiek, eens het rein historisch terrein verlaten, gemakkelijk een subjectief karakter zullen dragen; ofwel wordt de literatuurgeschiedschrijving louter psychologisch met een bijna totale verwaarlozing van het esthetische en historische. Professor Mario Praz in zijn werk getiteld ‘The Romantic Agony’ (Oxford, 1951, 1ste uitgave 1933) heeft zich dan ook resoluut op een individualistisch standpunt geplaatst, en zijn studie zouden we misschien best een sexologisch-psychologische kunnen noemen. Een nieuw onderzoek van de romantische literatuur was zeker geen dankbare taak, want de critici moesten naar hun bezwaren tegen Praz' studie niet zoeken: was de keuze van het materiaal gerechtvaardigd en volledig, en waarom zouden de opgespoorde analogieën of parallellen in beeldspraak en gedachtengang tot de romantische periode beperkt blijven? Vooral dit laatste bezwaar lijkt ons haast onoverkomelijk: misschien zou het onderzoek totaal nutteloos zijn geweest, immers de menselijke geest, ondanks zijn ontelbare mogelijkheden, verwerkt een beperkt aantal thema's, en de kunstenaars doorheen alle tijden hebben dikwijls gelijkaardige ideeën op een gelijkaardige manier geformuleerd.
Mario Praz, - na een inleiding omtrent de romantiek als historisch begrip, - heeft bij zijn studie vooral auteurs van de post-romantische periode betrok- | |
| |
ken en gezocht naar de invloed van de fatale vrouw en de invloed van de theorieën van de Marquis de Sade. Prof. Mario Praz beschouwt de romantische dichters als gefolterden en geobsedeerden, maar hun obsessies zijn van die aard, dat ze voor hen een waar genot uitmaken. In een eerste hoofdstuk, getiteld ‘De Schoonheid van de Meduse’, behandelt de schrijver het thema dat de schoonheid verhoogd wordt door juist die hoedanigheden, die haar schijnen te vernietigen. De Medusa is de enige sterfelijke zuster van de drie Gorgonen, en ze is een verpersoonlijking van het vrouwelijke; ze wordt door de mythologische handboeken voorgesteld als een vrouw waarvan de haren zijn als slangen, de handen van koper, terwijl het lichaam bedekt is met ondoordringbare schubben. Volgens Praz is dit vrouwelijk type als een symbool dat door de romantische dichters wordt aanbeden. Praz vindt een voortreffelijk uitgangspunt voor zijn thesis in een gedicht van Shelley dat juist dit thema behandelt. Shelley was gedurende zijn verblijf in Italië gefascineerd geworden door een schilderij van de Meduse, en in het gedicht dat aan die indruk wordt gewijd, huldigt Shelley een schoonheidstype dat we in verschillende vormen in de literatuur van de hele romantische school zullen aantreffen. De Medusa bedwelmt en verschrikt, trekt aan en stoot af, petrifieert en prikkelt de toeschouwer, terwijl de glinsterende ondoordringbare kolder van haar lichaam en haar dwingende met verlamming slaande ogen de romantische dichter vervullen met verrukking en gruwel. Hier is dan een aspect van de zogenaamde ‘frisson nouveau’: de ontdekking dat ook verschrikking en ontzetting de oorsprong van een schoonheidsemotie kunnen zijn. En dit verschijnsel zal door Praz worden geïllustreerd vanaf Goethe tot Thomas
Mann en Gabriele d'Annunzio.
Het tweede hoofdstuk, geheten ‘De Metamorphosen van Satan’, belicht de satanische levenshouding zoals die zich vooral heeft gemanifesteerd in een Byron, de banneling, de fataal vervolgde, de geobsedeerde en gekwelde, voor wie de kwelling een nieuwe vorm van wellust was. Byron, inderdaad, verenigt in zich de kentrekken van een Satan en een Caïn, en toch aspireert hij naar het goddelijke; of, met andere woorden, romantische dichters willen de raadsbesluiten van God voor de mens rechtvaardigen, terwijl ze toch onweerstaanbaar door het duivelse worden aangetrokken. Hier beroeren we de fameuze tweespalt, de verscheurdheid van de romantische ziel, of nog de ontdubbeling van de romantische persoonlijkheid, een spanning tussen twee polen, een spanning waaraan de romanticus zich als het ware wellustig overgeeft. Er is bij Byron een eigenaardige onberekenbare drang om het voorwerp van zijn liefde nodeloos te kwellen, om zich te verlustigen in de gruwel en te zwelgen in de smart. Byron is de moderne satanische mens, die als een nieuwe Marquis de Sade de immoraliteit nastreeft als een goed. Sainte-Beuve was een van de eersten die op de wezensgelijkheid van Byron en de Sade de aandacht vestigde, en beide figuren aan het publiek voorstelde als de grote inspirators van de moderne literatuur. Daar lag voorzeker het uitgangspunt van de ‘bloemen van
| |
| |
het kwaad’ door Baudelaire verzameld, en van de hele decadente literatuur uit de tweede helft der 19de eeuw. Maar Praz grijpt bij zijn onderzoek niet alleen vooruit, hij gaat ook terug in de tijd, en het is typisch voor het onderzoek van de auteur van ‘The Romantic Agony’, dat hij ook kenmerken van het romantisme wenst terug te vinden in de Engelse literatuur van de 17de eeuw, een bekommernis hem voorzeker geïnspireerd door zijn grote vertrouwdheid met die periode. Schoonheid als element van gruwel komt voor in de Elizabethaanse literatuur en in John Donne, terwijl John Milton de heroïsche en demonische hoedanigheden van een Satan bezit. Milton gaat inderdaad de wegen van God tegenover de mens rechtvaardigen, maar tegelijkertijd is hij zo gefascineerd door de figuur van Satan, dat hij haar tegelijkertijd bewondert en verafschuwt, en Milton inderdaad naar het gevleugelde woord van William Blake tot de partij van de duivel blijkt te horen, zonder dit te weten. Maar Milton was toch ook geen rebel zonder meer: hij was tevens een christen-humanist, die de strakheid van het Puritanisme misschien ook langs die weg zocht te overwinnen. Wat nu die verschillende raakpunten tussen het romantisme en de Elizabethaanse literatuur betreft, die door Praz worden aangegeven, ook bij ons werd die relatie, - maar dan op een meer algemeen plan, - ontwikkeld door Prof. Fr. De Backer in zijn artikel ‘Elizabethaans Romantisme en Engels Preromantisme’ (Levende Talen, XIII, 1947, pp. 218-225).
‘De Schaduw van de Goddelijke Markies’ is het beroemdste hoofdstuk van de studie van Praz geworden. De oorsprong van de sadistische theorie, dat het individu recht heeft op geluk en genot tegen de principes van godsdienst en moraliteit in, vindt Praz in de geschriften van Diderot, die inderdaad de sexuele perversiteit, juist zoals de Sade, gaat verdedigen op grond van de practijken van wilde volkeren. In de tijdspanne tussen de activiteit van Diderot en de Sade vindt Praz nog andere aanduidingen, die in dezelfde richting wijzen. Maar het is ten slotte de Sade zelf die de hele psychologische wereld van de mens zal herleiden tot wreedheid, vernieling en overtreding van de natuurlijke wetten. Dit komt vooral tot uiting in de twee werken, ‘Justine, ou les malheurs de la vertu’ en het vervolg, ‘Juliette, ou les prospérités du vice’. Ziehier bvb. een staaltje van de Sade over de moord: ‘Et voilà donc ce que c'est que le meurtre: un peu de matière désorganisée, quelques changements dans les combinaisons, quelques molécules rompues et replongées dans le creuset de la nature qui les rendra dans quelques jours dans une autre forme à la terre; et où donc est le mal à cela?’
De vergoddelijking of de grote bewondering van geweld en wreedheid zullen we in enigszins getemperde en meer kunstzinnige vorm terugvinden in de schilderijen van Delacroix, in de verzen van Baudelaire en de hallucinerende vertellingen van Poe, ook in tal van andere auteurs. Bij de Sade ligt wellicht de oorsprong van de vreugde die de romanschrijvers smaken bij het beschrijven van gewelddadige tonelen, of van onbeschrijfelijk moreel en
| |
| |
physisch lijden. Geen enkel middel wordt onbenut gelaten om de lezer met ontzetting te verlammen; denken we maar een ogenblik aan het gruwelijk voorbeeld van Prinses Belgiojoso, die zover door haar passie werd gedreven dat ze het gebalsemde lijk van haar geliefde bewaarde, totdat het door de Oostenrijkse politie werd ontdekt. De prinses zelf was voor de avant-garde kunstenaars van die tijd dan ook de belichaming van de Medusa. Het is hier onnodig alle voorbeelden die Praz opsomt aan te geven, maar het is zeker naar aanleiding van dit hoofdstuk dat een criticus meende te moeten beweren, dat de beste lectuur voor een sexuele delinquent ons aan de hand wordt gedaan door Mario Praz.
Het hoofdstuk ‘La belle dame sans merci’, waarvan de titel ontleend is aan het beroemde gedicht van Keats, vertoont natuurlijk affiniteiten met het voorgaande. De Renaissance kende reeds een Vittoria Corombona en een Lucrezia Borgia; ze kende, om titels van toneelspelen te parafraseren, haar blanke duivelinnen en onverzadigbare hertoginnen, wier beeld door de Elizabethaanse dramaturgen werd ontworpen. Met een overvloed van voorbeelden toont Praz aan hoe de fatale vrouw als type stilaan volledig wordt uitgebeeld in Théophile Gautier's ‘Une nuit de Cléopâtre’. Cleopatra is de fatale vrouw bij uitstek, die als een spin de jonge man in haar netten vangt om hem totaal te vernietigen. Het zal echter in Engeland zijn dat dit vrouwentype het meest volledig zal worden geanalyseerd door Algernon Charles Swinburne, een schrijver die eerst sedert de monumentale studie van Georges Lafourcade volledig duidelijk voor het voetlicht is getreden. Het was Monckton-Milnes, de latere Lord Houghton, die Swinburne met de werken van de Sade zou in contact brengen; het loont misschien wel de moeite er in dit verband op te wijzen, dat nieuwe aan Praz onbekende details dienaangaande zullen gepubliceerd worden in het nog te verschijnen deel van J. Pope-Hennessy's studie over Monckton-Milnes, die binnenkort bij Constable zal verschijnen. Het is inderdaad na het contact met de werken van de Sade dat Swinburne ideeën gaat ontwikkelen, die op zijn voorbeeld zijn gecopieerd. Swinburne ziet de man, naar zijn eigen woorden, als een machteloos slachtoffer van de razernij van een mooie vrouw. In de meeste werken, die Swinburne na 1860 schreef en vooral in het drama ‘Chastelard’, wordt deze relatie tussen man en vrouw ontwikkeld, en in dit drama komt dan ook Swinburne's afhankelijkheid ten opzichte van de sadistische ideeënwereld het best tot uiting.
Walter Pater, de grote estheticist, zou onder invloed van de lectuur van Swinburne dan de onsterfelijke bladzijde schrijven die hij aan de Mona Lisa heeft gewijd in zijn ‘Studies in the History of the Renaissance’. In Pater's beschrijving vinden we alle requisieten aanwezig die bij de fatale vrouw passen: ze leeft in een exotische atmosfeer in de nabijheid van de geheimzinnige zee, in haar gelaat zijn de hevigste aspiraties van alle tijden saamgesmolten, alle zinnelijke en geestelijke gevoelens heeft ze gesmaakt, maar daarenboven heeft dit vrouwentype iets van de vampier, die met een fatale ondoordringbare
| |
| |
glimlach de wereld boeit en tot onderwerping brengt. Geen grote afstand zal dit vrouwelijk type, zoals door Pater beschreven, nog scheiden van de Salome van Oscar Wilde. Ook in dit hoofdstuk zal Praz de noodlottige vrouw trachten terug te vinden doorheen de postromantische literatuur en de voorbeelden blijken voor het grijpen te liggen in de werken van Swinburne, Flaubert, Wilde en D'Annunzio.
In het laatste kapittel, getiteld ‘Byzantium’, beschrijft en resumeert Mario Praz de hoofdthema's die hij in zijn boek heeft ontwikkeld, en komt aldus tot een uiterst gedocumenteerd beeld van de decadente literatuur der 19de eeuw, en op zo uitvoerige wijze, dat het onmogelijk is dit hier te volgen.
Ten slotte heeft Praz in een appendix, onder de titel ‘Swinburne en Le vice anglais’, de eigenaardige theorie uiteengezet, - wellicht tot ontstemming van vele Engelse critici, - dat in Engeland bepaalde personen een soort ziekelijke vreugde hebben ondervonden bij het aanschouwen van alle vormen van menselijke kwelling; bepaaldelijk zouden sommige Engelsen zover zijn gegaan een supreem genoegen te vinden in het aanschouwen van de meest gruwelijke vormen van zelfmoord en terechtstelling. Een George Selwyn, bijvoorbeeld, dreef zijn wreedaardige drang zo ver, dat hij zich speciaal naar Frankrijk begaf om de bekende terechtstelling van Damiens in 1756 te Parijs bij te wonen. Ongetwijfeld, zegt Praz, ligt hierin de oorsprong van de legende van de Engelsman wiens grootste vreugde erin bestond executies bij te wonen, en het is dan ook typisch dat verscheidene post-romantische schrijvers een dergelijke figuur in hun romans laten optreden.
We hebben in dit noodzakelijkerwijze onvolledig overzicht van het werk van Praz getracht de hoofddenkbeelden los te maken waarvan de schrijver is uitgegaan. Het ware voorzeker interessant de mogelijkheid te onderzoeken of in de Vlaamse literatuur geen sporen aan te wijzen zijn van sadisme, satanisme, of de fatale vrouw. Hoewel de verwantschap van dichters als Karel van de Woestijne en Prosper van Langendonck met Baudelaire duidelijk werd aangetoond in Prof. Paul De Smaele's studie over het Baudelairisme in de Nederlandse letterkunde, en er dank zij die affiniteiten misschien wel sporen zouden te vinden zijn, lijkt het toch dat die vergedreven vormen van esthetische beleving in onze literatuur eerder schaars zijn. Hoezeer Baudelairiaans beide Vlaamse dichters ook mogen zijn, toch hebben ze nooit die uiterste consequenties getrokken, die gericht waren op immoraliteit en perversiteit. In een enkel jeugdvers van Prosper van Langendonck, getiteld ‘Circe’, is er misschien wel een lichte overhelling naar het ongeoorloofd sensuele, maar dan nog merken we bij de dichter een natuurlijke schroom, die hem weerhoudt zijn lezers te ontstellen. Misschien ligt de oorzaak wel hierin dat de dichterlijke persoonlijkheid bij Baudelaire en Swinburne veel meer afgestemd was op het leven van de concrete persoonlijkheid, de mens als physisch en sociaal wezen. En wat we vooral niet mogen vergeten, Swinburne en Baudelaire hebben volledig gebroken met de sociale verhoudingen, ze waren de uitgestotenen en banne- | |
| |
lingen. Karel van de Woestijne en Prosper van Langendonck hebben zich wel teruggetrokken in hun ivoren toren en onder hun eenzaamheid geleden, maar dit werd bij hen nooit een reden om de maatschappij tegen zich in het harnas te jagen.
Literatuurstudie, zoals Mario Praz ze in ‘The Romantic Agony’ heeft opgevat, kan misschien niet alle lezers bevredigen, en velen zullen overweldigd worden door een overvloed van details: maar een dergelijke accumulatie van bewijsmateriaal, ontleend aan de dichters zelf, leert ons inzien dat doorheen de ontwikkeling van de literatuur duizendvoudige vormen mogelijk zijn waarin de dichterlijke idee gestalte kan aannemen, en dat er onder die vormen vele zijn die een opvallende gelijkenis vertonen. Elke nieuwe generatie schijnt het oude te herscheppen tot wat de tijdgenoten zullen ontvangen als het nieuwe: elke nieuwe generatie heeft een nieuwe boodschap, die dan toch weer zeer dicht bij de oude schijnt te staan.
W. SCHRICKX
|
|