De Vlaamse Gids. Jaargang 36
(1952)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 246]
| |
Julius Vuylsteke's eerste contacten met het Willems-FondsPAUL FREDERICQGa naar voetnoot(1) zowel als Jozef VercoullieGa naar voetnoot(2) gaven ons een levensschets van Julius Vuylsteke. Men leest er slechts weinig in over het eerste optreden van de Vlaams-vrijzinnige voorman in de instelling die hij tot grote bloei heeft gebracht. Niet veel uitvoeriger is Fredericq in de geschriften waarin hij - terloops - over het ontstaan van het Willems-Fonds handeltGa naar voetnoot(3).
Beide auteurs wijzen er op, dat het Willems-Fonds in 1862 een verjonging onderging, toen een bestuur werd verkozen dat, op één lid na, volledig nieuw was; een krachtiger koers werd ingeslagen, dank zij de stuwkracht van Vuylsteke, die dadelijk tot secretaris was aangesteld. Het Willems-Fonds was in 1851 gesticht geworden, zegt Fredericq, ‘door 38 van Willems' vrienden en strijdmakkers, meestal liberalen, benevens enkele gematigde katholieken’Ga naar voetnoot(4). Na de bestuurswijziging van 1862 begon het ook vrijzinnige boeken uit te geven en kreeg het een meer afgetekende vrijzinnige strekking.
In een voetnoot van zijn Willems-Fonds en Davids-Fonds voegt Fredericq daar nog één enkel gegeven aan toe: ‘In 1855 werd Julius Vuylsteke lid van 't bestuur en in 1862 algemeen secretaris in een verjongd bestuur.’Ga naar voetnoot(5) Die voorstelling is enigszins misleidend, zoals hierna zal blijken. Het is mijn bedoeling Vuylsteke's verhouding tot het Willems-Fonds tot en met het jaar 1862 in de volgende bladzijden zo volledig mogelijk te omlijnen. Op 23 Februari 1851 had de officiële stichtingsvergadering van het Willems-Fonds plaats gehad. Vuylsteke, die op 10 November 1836 was geboren, was toen veertien jaren oud. Op 21 Februari 1852, bijna dag op dag één jaar later, richtte hij ‘bij de kachel in de klasse van poësis’ met twee makkers 't Zal wel Gaan op. Weer tien maanden later schreef hij aan Dr. Snellaert, toen bestuurslid van | |
[pagina 247]
| |
het Willems-Fonds, de volgende brief, die thans in handschrift in de Gentse universiteitsbibliotheek wordt bewaard: | |
Gent, den 11sten Oktober 1852Wel Edele Heer.
Zaterdag achternoen is men mij komen zeggen dat de stad besloten had mij eene belooning te schenken zonder erbij te voegen waarvoor, en dat ik dus een werk te kiezen had van eene weerde van 20 tot 30 fr. Ik, meenende dat men inderdaad mijnen iever tot de Moedertaal wilde aanprikkelen, deed eerst al wat ik kon om eenen nederduitschen boek van den gestelden prijs te vinden; doch, daar de heer Hoste er zulke geene had, vroeg ik eindelijk dat men mij de ‘Histoire de la Flandre’ door ‘Kervyn-de Lettenhove’ zou geven. - 's Anderendaags, wanneer alles reeds gedaan was, en het dus veel te laat was om nog iets aan het voorgevallene te veranderen lees ik in een nieuwsblad dezer stad dat het gemeentebestuur geene belooning schonk hoegenaamd aan de bekroonden van den Vlaamschen PrijskampGa naar voetnoot(1): zoodat ik die zes volumen zou ontvangen als aanmoediging ter studie der wiskunde, waarin ik bij geval de eerste geweest was bij de geschrevene proef alleen van de wedstrijd van den Staat. - Ik mag u verzekeren, beminde Heer, dat hadde ik intijde geweten dat men hier in de Hoofdstad van Vlaanderen de drooge Wiskunde alzoo boven de Heilige Moedertaal zet, ik zou verklaard hebben dat ik die halfverdiende belooning niet wilde, terwijl men dat vergat waaruit ik het meeste glorie getrokken heb. Ik immers studeer de moedertaal uit liefde, en de Wiskunde omdat het moet zijn. Veroorloof mij nu, mijn Heer, hier vóór u en de heeren van het Willems'-Fonds te spreken: Als het Willems'-Fonds de inzichten der Stad vernomen heeft waarom heeft het zich niet groot en stout getoond? Waarom heeft het zich niet aanstonds tegenover de stad Gent gesteld, gelijk het Midden-Komiteit zich tegenover het Gouvernement gesteld heeft? Waarom heeft het niet gezeid: ‘aangezien de stad Gent die jongelingen vergeet, verwerpt, welke met voorliefde de Vlaamsche Taal ter herte nemen, wij, die met dat doel gesticht zijn, zullen de vaderlandslievende Gentsche Jongheid en de Vlaamsche Gentenaren over de schandelijke handelwijze van den Gemeente-Raad wreken’? Ziet eens, mijn Heer, welke eene eer voor het Willems'-Fonds, en voor Gent! Gij zelf, wanneer gij eens met mij over de zaak wel wildet spreken, hebt gezeid dat Gent het midden der Vlaamsche beweging moest worden; maar daarom moet Gent werken en veel werken, om zich eerst dien edelen Rang weerdig te toonen. Ik hoop, mijn Heer, dat gij mijn geringe stem zult aanhooren, en dien schreeuw van een brandend hert niet dooven; dat het Willems'-Fonds geene opofferingen zal sparen wanneer het de toekomst van het Vlaamsch en de eere van Gent mag gelden; dat die vereeniging hier in stad eene ruime zaal zal vragen of huren; eene plegtige prijs-uitdeling doen voor de bekroonden van | |
[pagina 248]
| |
den Vlaamschen prijskamp, en dat alles bij middel van dagbladen, omzendbrieven, enz., zoo openbaar mogelijk maken. Nooit kan een geldkwestie het Willems'-Fonds wederhouden, want al ware ('t geen onwaarschijnlijk is) de Gentsche vereeniging niet in Staat om de jonge Vlaamschgezinden alhier prachtig te beloonen, dan zou eene vaderlandsche inschrijving welhaast meer dan genoeg opgebragt hebben. In Brugge heeft de heer Coppieters 't Wallant die te Brussel eenen vergulden eerepenning had weggehaald, nogmaals eenen vergulden eerepenning van de stad ontvangen: Brugge zou dus Vlaamschgezinder geworden zijn dan Gent? Vergeef mij nu, ik bid het u, mijn Heer, mijne stoute woorden, denk niet dat ik zelf een der bekroonden ben van den Vlaamschen Prijskamp, en geloof dat de eenige oorzaak van al wat ik hier neergeschreven heb, mijn vurige liefde is voor de Vlaamsche Zaak en al wat haar aangaat. In afwachting eener krachtdadige beslissing van het Willems'-Fonds, verzoek ik U, mijn Heer, mij te aanzien als
uwen eerbiedigsten dienaar,
Julius VuylstekeGa naar voetnoot(1).
Nog niet ten volle zestien jaar! En toch: de hele latere Vuylsteke staat er al scherp in getekend, met zijn krachtige overtuiging, zijn helder inzicht in de verhoudingen, zijn begrip voor de noden van het ogenblik, zijn zin voor organisatie. Het blijkt duidelijk dat zijn hoop als jonge Vlaamsgezinde op een krachtige actie van het Willems-Fonds was gevestigd. Een zinspeling in de brief wijst op een onderhoud dat hij eens met Snellaert over de Vlaamse zaak had. Wellicht was hij alleen met hem in persoonlijke relatie, en richtte hij zich daarom tot hem, en niet tot de voorzitter, of tot het bestuur van het Willems-Fonds. Hoe er op de brief werd gereageerd, weten we niet precies. Het staat echter vast dat het bestuur, in zijn zitting van 29 September, twee weken tevoren dus, zich reeds met de aangelegenheid had beziggehouden. Snellaert had toen voorgesteld de Gentse leerlingen die zich in de prijskamp van het Midden-Comiteit hadden onderscheiden te belonen. Toen Serrure er op wees dat men hetzelfde moest doen voor de prijswinnaars uit andere steden, werd de zaak tot een volgende zitting uitgesteld. Een week later echter trok Snellaert zijn voorstel in. Had Vuylsteke daar lucht van gekregen, en verklaart dit de scherpe toon van zijn brief? Wat er ook van zij, het verslag van de volgende bestuursvergadering maakt geen melding van de brief. Wellicht heeft Snellaert de zaak privatim afgehandeld. | |
[pagina 249]
| |
In het najaar van 1853 was Vuylsteke student geworden, en had hij 't Zal wel Gaan naar de universiteit overgebracht. Enige maanden later zien we hem voor het eerst op een jaarlijkse algemene vergadering van het Willems-Fonds verschijnen. Uit het verslag blijkt niet dat hij in de besprekingen is tussengekomen.
Ook op de algemene vergadering van 11 Februari 1855 was hij aanwezig. Na zijn naam vermeldt het verslag die van Versnaeyen, met de toevoeging: ‘voor het Taelminnend Studenten-Genootschap’. Heeft dit ook op Vuylsteke betrekking? Blijkbaar wel. Bij de hernieuwing van het bestuur worden ook ‘Karel Van Acker en Jul. Vuylsteke, studenten ter hoogeschool’ verkozen. Men kan moeilijk volhouden dat hij zeer actief optrad: hij woonde slechts vijftien van de dertig bestuursvergaderingen bij, en het verslagboek vermeldt slechts tweemaal zijn tussenkomst, eenmaal in verband met een door hem gestelde vraag, en eenmaal in verband met een stemming waarbij hij met zijn medestudent Van Acker de minderheid vormde. Op de algemene vergadering van 30 Maart 1856 gaf hij ‘het verlangen te kennen als bestuurslid niet meer herkozen te worden’. Hij was toen nog niet ten volle twintig jaren oud.
Men krijgt duidelijk de indruk dat Vuylsteke geen vrede nam met het optreden van het Willems-Fonds, en dat hij zich van het bestuur wilde distanciëren. Hij trok zich in zijn tent terug. Ongetwijfeld bleef hij lid van de vereniging, maar hij verscheen niet meer op de algemene vergaderingen van de vijf volgende jaren.
Op die van 30 Maart 1862 was hij wel degelijk op post. Hij voerde er een eerste maal het woord in verband met de spellingkwestie. Op zijn voorstel werd aangenomen, ‘dat het bestuur van het Willems-Fonds voortaan in de stukken van het bestuur uitgaande, de dubbele vokaalspelling gebruiken zal’. Na de voorlezing van het verslag door de secretaris, kwam hij andermaal aan de beurt, en bracht scherpe critiek uit op het bestuur. Hij betreurde o.m. de keus van de uitgaven, waarna hij het beleid van uit een meer principieel standpunt onder ogen nam: ‘Het Willems-Fonds is gesticht om de Vlaamsche taal en al wat haar aangaat, krachtdadig aan te moedigen, en hij vindt niet dat die krachtdadige aanmoediging door de tot heden verigtte werkzaamheden van het Willems-Fonds bereikt wordt. Er ontbreekt aan het Willems-Fonds een bepaald doel, en hij zou dit doel willen vastgesteld zien. De werking was ook tot heden te zeer binnen Gent bepaald; er zou door een doelmatige inrigting moeten gezorgd worden, dat de invloed van het fonds zich door geheel het land deed gevoelen.’ Na afloop van de bespreking gaven Snellaert en Van Acker hun verlangen te kennen niet meer tot bestuurslid te worden verkozen. Twee andere leden hadden reeds voordien hun voornemen medegedeeld zich niet meer beschikbaar te stellen.
Van het oude bestuur werd alleen Rens opnieuw benoemd. In de bestuurs- | |
[pagina 250]
| |
zitting van 3 April werd hij tot voorzitter en werd Vuylsteke tot secretaris aangesteldGa naar voetnoot(1). Nu had de vijf en twintigjarige het roer in handen. Hij nam tot 1880 het secretariaat waar, en van 1883 tot 1896 het voorzitterschap. In 1865 werd de eerste volksboekerij geopend, in 1867 de eerste volksvoordracht gehouden. Van 184 in 1862 steeg het ledental tot 4544 in 1884. Men vraagt zich af welk lot, zonder de verjongingskuur van 1862, de vereniging beschoren was, en of ze niet als zoveel andere Vlaamse maatschappijen na een bestaan van een paar decenniën een roemloze dood zou zijn gestorven. H. VAN WERVEKE |
|