| |
| |
| |
Arthuriana II
Koning Arthur: Dichtung und Wahrheit
IN al deze romans, die de verbeelding van de middeleeuwse Westeuropese mens hebben geprikkeld, zijn schoonheidsdrang hebben bevredigd en zijn ethisch ideaal hebben gelouterd, neemt Arthur, indien niet de voornaamste, dan toch een centrale stelling in. Middelpunt van deze verhalen is zijn hof; de helden ervan zijn ridders van zijn Tafelronde. Wie is dan deze figuur, die zo machtig op het geestelijk leven van onze voorvaders heeft ingewerkt?
Met deze vraag (die te Winchester niet werd aangeraakt) hebben pleiaden geleerden zich bezig gehouden: hier heeft men blijkbaar de grens van het mogelijk kenbare bereikt. Uit teksten van circa 600 (Gododdin), circa 800 (Nennius) en circa 995 (Annales Cambriae) kan besloten worden, dat hij een historische persoonlijkheid is geweest. In het begin der Vo eeuw schijnt een georganiseerde Romeinse macht in Brittannië niet meer voorhanden te zijn. Het eiland staat dan aan voortdurende Angelsaksische raids en infiltraties bloot. Geromaniseerde inheemse vorsten trachten, zo goed en zo kwaad als het gaat, aan deze aanvallen het hoofd te bieden. Arthur (met zijn latijnse naam Artorius?) is een dezer vorsten, die zich - niet zonder succes - tegen de Angelsaksers weert. Misschien hebben andere Britse vorstjes, in de strijd tegen de gemeenschappelijke vijand, zijn oppergezag erkend: hij draagt de titel dux Brittanniae en men schrijft hem twaalf overwinningen toe op de Angelsaksers. Daarbij worden de jaartallen 516 en 537 vermeld (geleerden beweren echter dat 470 en 492 moet gelezen worden): dit situeert hem in de tijd. Hij zou gesneuveld en begraven zijn te Camlann, misschien het Camalot van Chrétien's romans, d.i. Glastonbury, en dit brengt ons weer in de onmiddellijke nabijheid van Zuid-Wales. Hij schijnt in de verdediging van het eiland tegen de Angelsaksers dezelfde rol te hebben gespeeld als in de IXo eeuw Alfred (wiens aandenken ook te Winchester voortleeft) tegen de Denen. Hij is een episch figuur en als verdediger van de vaderlandse bodem tegen de ‘heidense’ barbaren had hij tot de held van een of andere ‘geste’ kunnen uitgroeien, zoals Roland in Frankrijk of Digenis Akritas in Byzantium. Maar in het episch genre lag het Welsh genie niet. In twee richtingen heeft zijn legende zich ontwikkeld: in de historische en in de mythologische.
Een datum in de historisch-legendarische ontwikkeling van de Arthur-figuur is Geoffrey of Monmouth, een geboren Welshman. Deze pseudo-historicus publiceerde in 1136 zijn Historia Regum Brittanniae. Dit werk is een geschiedenis van Engeland in 12 boeken, beginnend met de aankomst van Brutus, kleinzoon van de Trojaan Ascanius, op het eiland, tot zijn tijd. De kapittels van zijn geschiedenis, waarin sprake is van Cymbelinus, King
| |
| |
Lear enz. blijken een grote inspiratiebron te zijn geweest voor latere schrijvers, o.m. voor Shakespeare. Aan Arthur wordt een bizondere plaats ingeruimd: zijn wapendaden vullen niet minder dan twee boeken. Het Welsh patriotisme van Geoffrey kan hiervoor een gedeeltelijke verklaring aan de hand doen. Maar er is meer: dezelfde auteur publiceerde in 1134 een vita Merlini, waarin een aantal voorspellingen betreffende Arthur voorkomen. Er is daarin sprake van zijn aanstaande veroveringstochten. Voorspeld wordt dat zijn wapendaden door de volkeren zullen bezongen worden en voedsel zullen geven aan de ‘conteurs’ (cibus erit narrantium); over zijn einde, wordt er ten slotte gezegd, zal men niets afweten. Allemaal profetieën post eventum, natuurlijk! Maar die een interessant licht laten vallen op de betekenis die Arthur toen reeds in de ogen van Geoffrey's tijdgenoten had aangenomen. Uit verschillende teksten vernemen wij inderdaad dat het geloof aan zijn onsterfelijkheid en aan zijn aanstaande terugkeer algemeen verbreid was:
With the fairest of all elves,
And look the Britons ever yet
When Arthur will come and sail back.
De Plantagenets, hoewel grote bewonderaars van de Arthuriaanse literatuur, waren met dergelijke voorstellingen niet gediend. Zoals de Angelsaksers weleer, waren ook zij tenslotte vreemde overheersers in Wales. Om de rust in deze streek te handhaven heeft Henri I in het begin der XIIo eeuw Vlamingen in het Westen van Wales geïnstalleerd. Het beste middel om de legende van Arthur's onsterfelijkheid en de messianistische verwachting in zijn terugkeer de kop in te drukken, was zijn graf weer te vinden. Hiermede hebben de monniken van de abdij van Glastonbury zich gelast. In deze operatie liepen hun belangen parallel met die van de Plantagenets. Tussen de indrukwekkende ruïnes van de kathedraal van Glastonbury wijst een opschrift de plaats aan waar, in 1191, het graf van Arthur en zijn vrouw Guenevere zou zijn ontdekt: dit gebeurde toevallig, occasione heet het in een tekst. Maar dat die ontdekking niet zo toevallig gebeurde maken wij dan weer op uit een mededeling dat de monniken, om het gevonden gebeente te identificeren, gebruik hadden gemaakt van sommige vroegere aanwijzingen van Henri II. Dat de monniken verder om hun abdij meer luister bij te zetten en haar materiële belangen te dienen ook een paar valse oorkonden fabriceerden, waaruit blijken moest dat Arthur zich aan haar lot gelegen liet, zal men hun niet euvel duiden. Dat was zo de gewoonte in de middeleeuwen. William of Malmesbury, die in 1121 verschillende maanden te Glastonbury verbleef met het doel de geschiedenis van de abdij te schrijven, weet niets af van eventuele betrekkingen tussen
| |
| |
Arthur en de abdij. In zijn Gesta Regum zegt hij, dat over de begraafplaats van Arthur niets bekend is!
Uit Geoffrey blijkt verder, dat Arthur te zijnen tijde het voorwerp uitmaakte van ‘contes’. Daarmede zijn wij bij de mythologische en zuiver letterkundige ontwikkeling van Arthur's figuur terecht. Hoewel bij Geoffrey Arthur ongelooflijke heldendaden verricht, verlaat hij niet het menselijk plan: hij blijft een historische persoonlijkheid, van wie de prestaties aan het bovenmenselijke grenzen, zeker, maar die nooit tot de sfeer van het mythologische of fantastisch-imaginaire overslaat. Dit laatste proces echter was vóór Geoffrey reeds lang aan de gang. In een Welsh gedicht, The Spoils of Annwn, uit de Xo eeuw, treedt Arthur niet meer op als een historische legeraanvoerder, maar ‘as a central figure in a phantasmagoria of myth, as the inheritor of a tradition of pagan lore’. In de Black Book of Carmarthen verschijnt hij niet alleen in gezelschap van ridders die wij later terugvinden in zijn tafelronde, maar ook van zuiver mythologische figuren, als Mabon zoon van Modron. Sir John Rhys heeft trachten aan te tonen, dat Arthur in het centrum van een uitgebreide solaire mythologie is geplaatst geworden, en sommigen gingen zelfs zo ver hem alle historische werkelijkheid te ontzeggen.
Op het onzekere terrein van de mythologische bestanddelen in het Arthuriaans repertoire zullen wij ons niet begeven. Zeker echter is, dat hij als een magneet de helden van andere verhalen heeft aangetrokken en dat zijn persoon het middelpunt van een uitgebreide sagencyclus is geworden, een soort ‘corpus Arthurianum’, waaruit de Franse en andere romanschrijvers naar hartelust konden putten.
Op welk tijdstip juist de Arthuriaanse sage naar het vasteland is overgegaan, valt niet met preciesheid te zeggen. Over 't algemeen wordt aangenomen, dat Geoffrey's Historia hierin een doorslaggevende rol toekomt. Mij lijkt dit echter zeer twijfelachtig. Zoals gezegd, in dit geschrift is Arthur een historische persoonlijkheid: de ‘matière de Bretagne’, waarin Arthuriaanse motieven een veel grotere betekenis hebben dan Arthur zelf, maakt geen deel uit van Geoffrey's werk. Prof. Loomis heeft, op het gezag van de meest vooraanstaande kunsthistorici, aangetoond dat reeds rond 1106 de Arthuriaanse stof zo goed bekend was in Noord-Italië, dat zij onmiskenbare sporen heeft nagelaten op een portaal van de kathedraal van Modena. Zoals vroeger gezegd, mag als waarschijnlijk worden aangenomen, dat de verovering van Engeland door de Noormandiërs en het optreden van Bretoense ‘conteurs’ van grote betekenis zijn geweest. Ook de kruistochten kunnen een grote rol in de verspreiding van de Arthuriaanse motieven gespeeld hebben. Hoe dan ook, rond het midden der XIIo eeuw schijnen zij wijd en zijd over Europa bekend te zijn. Geen wonderlijker geschiedenis dan deze van Arthur's voortleven in de literatuur. Zelfs niet een Karlemagne is er in geslaagd de fantasie van latere tijden te prikkelen als Arthur en zijn Tafelronde. Alleen Alexander de Grote stelt deze laatste allicht in de schaduw. Maar welk een afstand gaapt ook niet tussen
| |
| |
de jonge held wiens wereldschokkende daden van de Bosphorus tot de Indus reikten en het obscure Britse vorstje dat om een lapje vaderlandse grond streed in de moerassige laagten van Glastonbury!
| |
De bijdrage der kelten tot de Europese beschaving
Gedurende het grootste deel van zijn geschiedenis heeft Ierland aan de peripherie van ons werelddeel geleefd. De meeste gebeurtenissen, die zich op het vasteland afspeelden, lieten het onberoerd: het was niet opgenomen in het Europees circuit. Dit moge voor een deel op rekening van zijn aardrijkskundige ligging worden gebracht. Maar ook de speciale aard van zijn bevolking, die eeuwenlang onvermengd Keltisch bleef, is er aansprakelijk voor. Wanneer de Kelten - ook Goidels geheten - zich in Ierland gevestigd hebben, is niet met zekerheid uit te maken. Ook niet of deze veroveraars over zee of over het Britse eiland zijn gekomen. Blijkbaar hebben zich ook ‘Belgen’ in Ierland geïnstalleerd: wij vinden Menapii langs de Zuidkust vermeld en de bronnen spreken van een invasie van een volk dat de naam van Fir Bolg draagt. Gedurende acht eeuwen ten minste blijft Ierland dan van de buitenwereld afgesloten, de Westkust van Brittannië uitgezonderd. Noch Romeinen, noch Angelsaksers drongen tot hier door. De verschijning van de Vikings, in de VIIIo en IXo eeuwen, betekende voor Ierland, zoals voor andere streken, een katastrofe. Een eigen beschaving, die zich eeuwen lang ongestoord had kunnen ontwikkelen, ging in de vlammen op. Op het eind der Xo eeuw gelukte het Brian Boru tijdelijk Ierland's onafhankelijkheid te herstellen. De XIo en XIIo eeuwen zijn dan ook de tweede bloeiperiode in Ierland's geschiedenis. In de tweede helft van de XIIo eeuw echter wordt het eiland aan het gezag van de Noormandiërs onderworpen, en zo gaat het over in Engelse handen. Met de Normandische overheersing neemt de Ierse tragedie een aanvang. Hiermede is duidelijk gemaakt hoe de Ierse geschiedenis in twee goed afgetekende en chronologisch ongeveer evenwaardige periodes uiteenvalt: die van de absolute onafhankelijkheid en die van de totale
verknechting.
Wat wij over de Kelten en hun beschaving kennen, berust in hoofdzaak op Ierse bronnen. Niet dat Kelten alleen in Ierland zijn gevestigd geweest. Eigenlijk ligt hun stamland in Zuid-Duitsland, langs beide oevers van de Rijn en ten Zuiden van de Main, tot aan de Zwitserse meren. Van hieruit hebben zij zich van de IVo eeuw vóór onze tijdrekening af in schier alle windrichtingen verspreid. Naar het Westen toe, dat ons in de eerste plaats interesseert, hebben zij Frankrijk bezet en het land ten Noorden daarvan tot aan de Rijn, het Iberisch schiereiland en de Britse eilanden, Ierland incluis.
In het ontzaglijk gebied, waar eens Keltische volksstammen hebben geleefd, is de taal die zij spraken (de plastische kunst minder, maar daarover hebben wij het hier niet), wegens de Romeinse machtsuitbreiding eerst, de stormen van de Germaanse volksverhuizingen vervolgens, vrij spoedig onder- | |
| |
gegaan. Slechts langs de uiterste Westrand van de Keltische wereld, in deze streken nl. waar de romanisering en later de germanisering slechts oppervlakkig of helemaal niet was doorgedrongen, Ierland, Schotland, Wales, Cornwallis, het eiland Man, hebben Keltische dialecten eeuwen lang - en tot op heden toe - weerstand geboden. Hier ook heeft de Keltische beschaving het langst voortgeleefd.
Slechts één gebeurtenis heeft die ontwikkeling min of meer doorbroken: de kerstening. Zij begon in alle ernst in 432, met de komst van St. Patrick. Met abdijen werd het land bezaaid en in deze abdijen, die evenveel centra van studie en intellectuele vorming waren, zijn gedurende de ‘donkere’ eeuwen die op de ineenstorting van het Romeinse rijk volgden, de schatten van kennis en beschaving, door de Oudheid overgeleverd, bewaard gebleven. Op een ogenblik dat in Frankrijk de voornaamste schrijver van de zesde eeuw, Gregorius van Tours, er zich over beklaagt het Latijn niet meer correct te kunnen schrijven, bloeit in de Ierse kloosters de studie van de Latijnse en (naar men zegt) Griekse literaturen. De Westeuropese ‘renaissance’ waaraan de namen van Karlemagne en Alcuin zijn verbonden, beschouwt men traditioneel voor een goed deel als het werk van naar het vasteland uitgeweken Ieren: ook Engelse monniken hebben zich daarbij zeer verdienstelijk gemaakt. Op het continent meer nog dan in hun vaderland, hebben Ierland's zonen de Europese cultuur aan zich verplicht. De Ierse ‘diaspora’ heeft dit met de Joodse gemeen.
Nu stelle men zich niet voor, dat de kerstening van Ierland een volledige breuk met het Keltisch verleden van het land betekende. Weliswaar namen vaak Christelijke heiligen de plaats in van heidense goden en werden vroegere tempels tot kerken omgevormd, maar de geestelijke aanleg van de bevolking bleef onveranderd. Aan de hand van belangwekkende gegevens werd aangetoond hoe nog in de afgelopen eeuw in de volksmond trouw het aandenken aan oude Keltische goden of helden bewaard bleef. De vorm waarin zich het volksgeloof uitte veranderde, niet de geest. En over die geest licht ons de Ierse middeleeuwse literatuur in. In Ierland heeft het Keltisch paganisme lang genoeg voortgeleefd om te kunnen op schrift gesteld worden. Het Iers epos verraadt godsdienstige practijken en sociale gebruiken die ons tot in de prehistorische tijd terugvoeren. De auteurs, die deze verhalen te boek stelden, hebben deze weliswaar met christelijke overwegingen doorspekt, aan de oorspronkelijke gegevens hebben zij echter niet getornd. Een voorbeeld moge dit verduidelijken. In de Leobhar Gabhâla wordt de ‘steen van Fâll’ vermeld, een door de goden in Ierland gebracht talisman: aan zijn kreet erkent men de wettelijke vorst. Thans, zegt de schrijver, is deze steen met stomheid geslagen, ‘want er woonde een duivel in, en de macht van alle afgodenbeelden eindigde op de dag van de geboorte van onze Zaligmaker’.
Vergis ik mij niet, dan bezit Ierland de oudste in een nationale taal geschreven literatuur van West-Europa. Reeds in de VIIo eeuw werd een begin gemaakt met het op schrift stellen van epische teksten, maar de grote massa
| |
| |
ervan ligt tussen de VIIIo en de XIo eeuw. Zij gaat ongetwijfeld op een eeuwenlange mondelinge traditie terug, en verteld wordt dat Ierse filid of ‘conteurs’ tot 350 saga's uit het hoofd reciteerden. Wat daarin behandeld wordt is de vroegste geschiedenis van het eiland. De stof is zeer uitgebreid, en alleen door specialisten te overzien. Zij is ingedeeld in cyclussen, zoals de mythologische cyclus, het Ulster-epos, de Ossian-cyclus, de Koningscyclus enz. Dat in deze sagenschat een historische kern verborgen zit, daaraan behoeven wij, ondanks het fantastisch karakter van deze verhalen, niet te twijfelen. Maar zeker is ook dat oeroude mythologische elementen er zijn in opgenomen. Alleen door hun naam reeds verraden sommige personages hun oorspronkelijk goddelijk karakter: Lug, Ogma, Nuadu, Mabon, Modron, Badb Catha zijn ons door inscripties uit de Romeinse tijd als Lugoves, Ogmios, (Mars) Nodens, (Apollo) Maponus, Matrona, Cathudodua bekend; dat het Ierse echtpaar Dagda en Morrigan (de Morgan of Margot la Fée uit de Romaanse romans!) met het Gallo-Romeinse godenpaar Sucellus en Nantosvelta overeenstemmen, staat vast. Volgens een bekende methode daalden andere goden af tot het peil van helden, zoals Chullinn, Manannan, en anderen. Al deze verhalen verraden een wonderlijke mengeling van historisch en mythologisch goed. De Ieren dachten zich hun geschiedenis op mythologische grondslag. Wij bewegen ons voortdurend in een wereld van bovenmenselijke wezens met maar al te menselijke neigingen, te midden van verrukkelijke feeën, van reuzen en monsters, sprekende vogels en stenen, geesten en sprookjeskastelen (de Joieuse Garde of Dolereuse Garde van Chrétien's romans), m.a.w. hier is reeds het ganse fantastische répertoire van de latere romans voorhanden. Een van de voornaamste eigenaardigheden - zoniet de voornaamste - van de middeleeuwse Franse romans is de
‘queste’, d.i. de lange met allerhande avonturen en bravourstukjes opgesmukte dwaaltocht, naar mysterieuze voorwerpen: de meest beroemde is natuurlijk de ‘queste del Graal’. Datzelfde element nu ligt ten grondslag aan de reeds aangehaalde novelle, Kulhwch en Olwen, uit de Welshe Mabinogion, een halve eeuw ouder dan Chrétien's romans: Kulhwch, zoon van Kilydd van Kelyddon, zal de wonderschone Olwen slechts tot bruid krijgen, wanneer hij aan haar vader, Yspaddaden Penkawr, de kam, het scheermes en de schaar zal gebracht hebben, die zich tussen de oren van den Twrch Trwyth, d.i. het everzwijn Trwyth, bevinden. Na lange zwerftochten, vele avonturen en met de hulp van Arthur en de zijnen en van Mabon verovert Kulhwch de bewuste voorwerpen: hij krijgt zijn bruid, en Yspaddaden zijn toiletartikelen. Wales dus nam de Ierse sagenschat over, daarbij de motieven op Arthur en zijn gevolg overdragend, en hoe deze motieven vanuit Wales het vasteland bereikten, werd hoger aangetoond. Ongetwijfeld heeft Ierland (en de Keltische wereld in 't algemeen) hiermede voor de tweede maal een belangrijke contributie tot de Europese beschaving geleverd. En niet alleen de Arthursage is Keltisch in oorsprong, de legende van Tristan en Isolde, die onsterfelijke meesterwerken geïnspireerd heeft, is het niet minder, zoals door
| |
| |
de Franse geleerde J. Loth werd aangetoond, en thans algemeen wordt aanvaard.
Wat daarbij opvalt (en dit is één van de bevindingen die ik als een kostbare aanwinst uit Winchester meebracht) is de snelheid en het gemak, waarmede deze litteraire motieven zich over het continent hebben verspreid. Indien ergens, dan blijkt hieruit de geestelijke eenheid van de Europese middeleeuwen!
| |
Chretien's erfenis
Aan de navolgers van Chrétien de Troyes werden te Winchester verschillende referaten gewijd. En het mag gezegd, dat weinig middeleeuwse auteurs zo diep op het nageslacht hebben ingewerkt als hij. Natuurlijk neemt het Graalmotief hierbij de eerste plaats in. Na Chrétien's dood hebben verschillende schrijvers zich met des te meer aandrang op dit laatste geworpen, dat zijn Conte du Graal onafgewerkt was gebleven, en tot allerlei nieuwe ontwikkelingen aanleiding kon geven. Een reusachtige literatuur kwam tot stand, werk van epigonen trouwens, waarvan de letterkundige waarde in de meeste gevallen twijfelachtig, de cultuurhistorische betekenis daarentegen belangrijk is. Staat de christelijke interpretatie van de Graalverschijning bij Chrétien niet vast, bij zijn opvolgers is dit niet het geval. De ‘verchristelijking’ van de twee voornaamste elementen uit de Graalstoet, de lans uit de punt van dewelke bloed neerdruppelt en de Graal, is een voldongen feit in de ‘Continuation’ van pseudo-Wauchier en bij Robert de Boron. Bij eerstgenoemde wordt de bloedende lans vereenzelvigd met deze waarmede Longinus Christus' flank zou doorstoken hebben. Door Boron, die zijn Roman de l'Estoire dou Graal rond 1212-1214 schreef, wordt de Graal met evangelische verhalen en de lijdensgeschiedenis van Jezus Christus in verband gebracht; hij is de schotel waarin het bloed van de Zaligmaker werd opgevangen. En de Franse auteur verhaalt hoe deze relikwie door Jozef van Arimathea naar Avalon, d.i. Glastonbury, werd overgebracht, natuurlijk om het christelijk motief aan de ‘matière de Bretagne’ vast te koppelen. Tussen 1215 en 1235 ontstond verder een ‘corpus’ Lancelot-Graal, reeds hierom merkwaardig, dat wij hier voor de eerste bewaarde Franse romans staan, die in prozavorm verscheen. In feite geldt het een reusachtige compilatie die een eigenlijke Lancelot, Merlin, la Queste
del Saint Graal en La Mort du Roi Artus omvat, en waarvan Ferd. Lot meende te kunnen aantonen, dat zij van een zelfde auteur stammen. Steeds duidelijker wordt ook de christelijke tendenz: in de Queste del Saint Graal speurt men de onmiskenbare invloed van de mystieke leer van Bernard de Clairvaux. De Graal, ‘le Saint Vessel’, is nu symbool van de goddelijke genade en van de Eucharistie. De quête wordt de lange pelgrimstocht van de zuivere naar God opwaarts strevende ziel, aan wie de uiteindelijke aanschouwing van het heilig symbool is toegezegd. In de
| |
| |
Arthuriaanse cyclus is dit opperste geluk aan Galaad, le chevalier sans peur et sans reproche, toebedeeld:
‘O just and faithful knight of God!
Ride on! the prize is near.
So pass I hostel, hall and grange;
By bridge and ford, by park and pale,
All-arm'd I ride, whate'er betide,
Untill I find the holy Grail’ (Tennyson).
Is de invloed van Citeaux op de Queste del Graal duidelijk, met evenveel recht hebben anderen gemeend de idealen van Cluny te kunnen weervinden in de Perlesvaus, een niet te misprijzen voortzetting, ook van Chrétien's Graal. En naast de Lancelot en prose ontstaat ook een Percefal en prose en, in de XIVe eeuw, een geweldige compilatie die de naam van Perceforest draagt.
De best geslaagde van deze nabootsingen is waarschijnlijk nog La Mort du Roi Artus. Wat daarin wordt beschreven is een soort Arthuriaanse ‘godendeemstering’, de successievelijke ondergang van al de helden van de Tafelronde door de schuld van Guinevere, Arthur's vrouw, die, gedreven door een blinde hartstocht, ontrouw pleegt met Lancelot, één van de meest voortreffelijke ridders uit Arthur's gevolg: het eeuwige thema van de vrouw die de man tot zegen of doem is!
‘Thou hast not made my life so sweet to me,
That I the King should greatly care to live’.
klinkt het schamper uit Arthur's mond in Tennyson's ‘Guinevere’. Hoe de Arthuriaanse legende zich naar twee tegengestelde polen - de goddelijke en de aardse liefde - heeft ontwikkeld, is symptomatisch. Deze roman steekt vol dramatische spankracht en de grote faam die hij genoot blijkt hieruit, dat hij in de XVe eeuw tot model heeft gediend van Sir Thomas Malory's Morte d'Arthur.
Dit brengt ons trouwens tot de invloed die van Chrétien en zijn Franse navolgers op het buitenland is afgestraald. In de eerste plaats denkt men daarbij natuurlijk aan Wolfram van Eschenbach wiens Parzival, in de eerste jaren van de XIIIe eeuw geschreven, Wagner's directe inspiratiebron is geweest. Hoewel Wolfram, naast Chrétien, een zekere Kyot, een Provençaal als bron vermeldt, blijkt Chrétien's invloed op hem zeer groot te zijn. Langs Duitse zijde moeten trouwens nog Ulrich van Zatzinhoven met zijn Lanzelet en een roman, Diu Crône, van Heinrich von dem Türlin vermeld worden.
Bij de invloed die de Franse romans op de zuidelijke literaturen hebben uitgeoefend, de Italiaanse, Spaanse en Portugese, en die, naar het heet, vrij aanzienlijk is geweest (het Graalmotief misschien uitgezonderd dat, wegens zijn noordelijke mystiek, het Zuiders temperament minder lag) kan ik hier
| |
| |
niet stilstaan. Des te meer moet Engeland onze aandacht trekken. Zoals een boomerang, na een brede kringloop beschreven te hebben, weer bij zijn vetrekpunt belandt, zo is ook het Arthuriaanse motief, na een verre tocht doorheen het Europees vasteland, naar zijn oorsprongsland teruggekeerd, maar nu verrijkt met de psychologische verwikkelingen en gelouterd door de spiritualistische betrachtingen, die het Frans genie er heeft aan toegevoegd. In hoeverre sommige Welshe novellen, die in 1838 voor het eerst door Lady Guest in een prachtige Engelse vertaling werden omgezet, The Lady of the Fountain, Geraint the Son of Ervin, Peredur the Son of Evrawc, reeds Franse beïnvloeding verraden, dan wel op éénzelfde bron als Chrétien's romans teruggaan, maakt het voorwerp van geleerde discussies uit. Waarschijnlijk door Chrétien geïnspireerd is de Engelse versie van de Graallegende die de titel van Sir Perceval of Gales draagt. Met Malory's Morte d'Arthur is twijfel uitgesloten. Dit XVe eeuwse werk van een ‘poet who wrote in prose’, dat voor een van de hoogtepunten van de Engelse literatuur wordt gehouden, oefende op zijn beurt een geweldige invloed uit. Niet minder dan zes edities zagen het licht in de 19e eeuw. De Romantiek, met haar bijna ziekelijke belangstelling voor de middeleeuwen, verklaart dit succes. Malory inspireerde Morris, die een ‘Defence of Guenevere’ schreef en Spenser, wiens ‘Faerie Queene’ hoog werd aangeslagen. Milton en Dryden liepen beide met plannen een groot epos aan Arthur te wijden. Maar ongetwijfeld is het Tennyson die met zijn ‘Idylls of the Kings’ het meest op de geesten van zijn tijd heeft ingewerkt. Het enorme succes dat de poeta laureatus van de Victoriaanse tijd met dit werk te beurt viel kunnen wij ons moeilijk
verklaren. Nog slechts weinigen appreciëren het heden ten dage. Maar ongetwijfeld komen er af en toe prachtige verzen voor in deze lange compositie en aan de tragische grootheid van de ontknoping, Morte d'Arthur, kan ik mij moeilijk onttrekken. Ook kan ik mij maar slecht van de indruk ontdoen dat de dichter hier boven het episodische van zijn stof is uitgegroeid; Arthur's dood wordt tot een symbool:
Then loudly cried the bold Sir Bedivere,
‘Ah! my Lord Arthur, whither shall I go?
Where shall I hide my forehead and my eyes?
For now I see the true old times are dead,
When every morning brought a noble chance,
And every chance brought out a noble knight.
Such times have been not since the light that led
The holy Elders with the gift of myrrh.
But now the whole Round Table is dissolved
Which was an image of the mighty world;
And I, the last, go forth companionless,
And the days darken round me, and the years,
Among new men, strange faces, other minds.’
| |
| |
Verklanken deze verzen soms het gevoel niet van de Victoriaanse mens, die zijn traditioneel levensbeeld bedreigd ziet door het wassend tij van een meedogenloos machinisme? In de ondergang van Arthur's wereld ziet de dichter de ontbinding van zijn eigen maatschappij weerspiegeld.
Hier echter moeten wij van ons onderwerp afscheid nemen. Het heeft ons zeer ver geleid, en in feite is het een brok Westeuropese cultuurgeschiedenis die er mede verbonden is. Maar alle wegen lopen naar Chrétien de Troyes terug: hij is eindpunt van een eeuwenlange ontwikkeling en vertrekpunt meteen van een letterkundige stof die tot heden doorwerkt. Bij de aanvang van zijn Graal lezen wij:
Crestiiens seme et fet semance
D'un romanz que il ancomance...
Het moge zijn dat in zijn romans alles verdichtsel en fantasie is. Hier echter heeft hij een historische waarheid neergeschreven. Hij heeft gezaaid, inderdaad.
P. LAMBRECHTS
|
|