De Vlaamse Gids. Jaargang 36
(1952)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
Kroniek van de geschiedenisIPROF. Dr. P. Geyl is een historicus, die het aandurft zuiver litteraire paden te betreden. Hij schreef verzetspoëzie, die gebundeld werd; hij schreef zelfs, om tijdens zijn internering de tijd te korten, een detective-roman. Geen wonder dat hij ook de overgangsgebieden tussen historie en litteratuur gaarne bewandelt. Herhaaldelijk gaf hij reeds besprekingen van historische romans, getoetst, niet zozeer aan hun litteraire waarde als wel aan het beeld dat zij van het verleden beweren te geven. Als liggend in dezelfde lijn mag men het uitvoerig opstel Shakespeare en de geschiedenis beschouwen, dat het eerste, en uitvoerigste, stuk vormt van de bundel Tochten en Toernooien, die ons ter bespreking werd gezondenGa naar voetnoot(1). G. vraagt zich in de eerste plaats af hoe Shakespeare de staat en de maatschappij beoordeelt en welke gevolgen die aanschouwing heeft voor de opbouw van zijn historische drama's. De grote dramaturg blijkt conservatief te zijn, staat en maatschappij aan te zien als ‘vastgekoppeld aan een eeuwige wereldorde’. Het koningschap heeft dus ‘aanspraak op eerbiediging’. Maar tevens neemt hij aan dat de koning in zijn taak tekort kan schieten. Dat behoort tot de conflictenmaterie die zijn toneel tot ‘drama’ maakt. G. verduidelijkt dit nog door Sh.'s koningsstukken tot een geheel te groeperen. Op King John na vormen zij als onderwerp één - nagenoeg - aaneengesloten reeks, die de eeuw omspant van Richard de Tweede's troonsbestijging tot Richard de Derde's dood. Richard II is een onwaardig vorst, maar de opstand tegen hem, zijn gedwongen afstand en ten slotte zijn vermoording zijn in stijgende mate majesteitsschennis. Dat wreekt zich in het nageslacht van de usurpator (in Hendrik VI) met een keten van botsingen, doorheen de Oorlog van de Twee Rozen, waaraan pas de troonsbestijging van Hendrik VII een einde stelt. G. onderzoekt vervolgens ‘het historisch vermogen van Shakespeare’. De slotsom is een ontkenning van een stelling die Taine met nadruk heeft geformuleerd, maar waarmede ook anderen hebben ingestemd: elke schrijver van historisch toneel, niet alleen Racine, maar ook Shakespeare, zou onder het mom van helden uit het verleden, mensen van zijn eigen tijd hebben uitgebeeld. ‘Au fond, un artiste ne copie que ce qu'il voit et ne peut copier autre chose; le lointain et la perspective de l'histoire ne lui servent que pour ajouter la poésie à la vérité.’ Anders dan Racine, Corneille, Hooft, en - mits enig voorbehoud - Vondel, had Sh., zegt Geyl, wel degelijk ‘het besef van verschillende tijdvakken, in het algemeen van verschillende culturen’. | |
[pagina 58]
| |
Ik geloof niet dat een zuiver litterair criticus een betoog als dit met zoveel kennis van zaken en zo scherp had kunnen formuleren. Gemengde gebieden in het geestesleven worden door de specialisten die wij helaas allen zijn te zeer gemeden. Het is steeds een genot als iemand de compartimentering met succes weet te doorbreken.
Maar G.'s opstel is onafgewerkt gebleven. ‘Tijd en durf schoten te kort’, zegt de schrijver in zijn woord vooraf. Tijd, ja. Maar durf? Heeft de vloek van de specialisatie ook hem ten slotte achterhaald?
De bundel, waarin dit lange opstel voorkomt, heet ‘Tochten en Toernooien’. Ik vrees dat de schrijver voor de verleiding van die sierlijke titel is bezweken, zonder hem door de inhoud volkomen te kunnen verantwoorden. Het opstel over Shakespeare is m.i. in geen van beide rubrieken onder te brengen. Als ‘tocht’ kan misschien het laatste stuk gelden, ‘De Amerikaanse burgeroorlog en het probleem der onvermijdelijkheid’, geschreven kort vóór Geyl op uitnodiging van Amerikaanse vakgenoten een rondreis in de Verenigde Staten ondernam.
Het overige echter, de grote middenmoot van het boek, is ‘toernooi’. Hoewel over vier opstellen verdeeld vormt het een eenheid. De centrale tegenstander is Prof. Dr. J. Romein, wiens bundel opstellen, ‘In Opdracht van de Tijd’ uitvoerig wordt besproken. Dit stuk is voorafgegaan door twee voordrachten over Toynbee, waarvan ik er een in een vorig nummer van dit tijdschrift heb behandeld, samen met een vertaling van de ‘kleine’ Toynbee. Het moge volstaan met naar dit mijn opstel te verwijzen, na eraan te hebben herinnerd dat Romein zich als de kampioen van Toynbee's denkbeelden en systeem heeft opgeworpen. Als laatste ‘toernooi’ geeft G. zijn polemiek met dr. Ph. de Vries, een leerling van Romein, wiens proefschrift, ‘Het Beeld van Lodewijk XIV in de Franse Geschiedschrijving’ G. aanvalt, voornamelijk om de methodische trekken die in zijn ogen door de leerling van de meester zijn overgenomen.
Het beeld van het ‘toernooi’ gaat in twee van de drie gevallen volledig op, voor Toynbee, die met G. voor de radio debatteerde (ook dit radiodebat besprak ik in mijn vorig stuk), en voor de Vries, wiens verweer op G.'s kritiek uit billijkheid in de bundel is opgenomen. Alleen Romein zelf heeft G. nog niet uit zijn tent kunnen lokken. En dat bevreemdt wel enigszins, als men bedenkt hoe scherp Romein's pen destijds was, toen hij de geschiedenis eerder uit marxistisch standpunt bekeek.
In de wereld van de Nederlandse historici, die in het algemeen rustig is en weinig revolutionnair in haar opvattingen, hebben Geyl en Romein, ieder op zijn manier, leven gebracht. Beiden hebben nog dit gemeen, dat zij voortreffelijke stylisten zijn. Ook in ‘Tochten en Toernooien’ waait een frisse geest, en de stof wordt er ook voor de niet-vakman tot heerlijke geestelijke spijs bereid. | |
[pagina 59]
| |
II.Precies een halve eeuw geleden was ook Vlaanderen vuur en vlam voor de Zuidafrikaanse Boeren. De jongere geslachten van nu kunnen zich de vlaag van geestdrift niet meer voorstellen. die door ons volk voer, toen het bleek hoe heldhaftig een kleine groep van - althans gedeeltelijk - Nederlandse afstamming, in ongelijke strijd tegen het Brits imperium stand hield. In brede kringen van ons volk ontstond toen een anti-Britse stemming, waaraan pas voorgoed een einde kwam, toen Londen in Augustus 1914 besloten had België tegen Duitsland bij te staan.
Dit kwam mij telkens opnieuw voor de geest, terwijl ik het boek las van H. Hettema Jr., De Nederlandse Stam in Zuid-AfrikaGa naar voetnoot(1), en ook toen ik de critiek doornam van sommige nuchtere landgenoten van de auteur, die hem maar niet schijnen te kunnen vergeven, dat hij met zoveel liefde voor zijn onderwerp weet te schrijven. Daartoe moet men inderdaad de sfeer van 1899-1902 hebben beleefd, of er althans, zoals het met mij het geval is, er nog de naklank van hebben vernomen.
Willen we een rechtvaardig oordeel vellen over een boek als dit, dat het tere vraagstuk van de verhouding tussen Boer en Brit onafgebroken te behandelen heeft, dan mag men zich niet laten beïnvloeden door het feit, dat de auteur de Boeren een warm - een zéér warm - hart toedraagt. Men moet zich alleen afvragen of het oordeel dat hij velt historisch gefundeerd is. Nu is dat wel degelijk zo, en geen enkele recensent heeft, meen ik, in dat opzicht enig bezwaar van werkelijk grote betekenis aangevoerd.
Voor de Vlaming van 1951 bevat dit vlot geschreven werk een antwoord op tal van vragen die hij zich in verband met Zuid-Afrika stelt. Het is hem bij voorbeeld a priori niet zo evident dat een groep van enkele duizenden inwijkelingen, die zich in de anderhalve eeuw vóór 1795 aan de Kaap hadden gevestigd, zo maar kon uitgroeien tot een volk van meer dan één millioen inwoners, verspreid over een zeer uitgestrekt gebied. Hij vraagt zich ook af waarom sommige Boeren niet, en andere wel, onder Engelse heerschappij hebben willen leven. Het is hem een raadsel, zolang hij niet wordt voorgelicht, waarom de Boeren die zich aan dit gezag onttrokken, verschillende republieken gingen stichten, in stede van één enkele sterke staat op te richten. Dat alles, met veel andere problemen, wordt hem hier duidelijk gemaakt, in een uitvoerig betoog. Wellicht zullen de details er van na lezing weer spoedig vervagen. Maar de | |
[pagina 60]
| |
hoofdindruk zal hem bijblijven, dat de toestanden veel ingewikkelder waren dan hij het zich voorstelde, dat ook bijvoorbeeld de menselijke werkelijkheid zeer verscheiden en uiteenlopend was, en dat het beeld van ‘de’ Boer, dat hij in zich droeg, bedrieglijk en misleidend was. Het boek wijdt slechts enkele bladzijden aan de gebeurtenissen van na de Boerenoorlog. Vergis ik mij niet, dan heeft schrijver Zuid-Afrika nooit bezocht. Ik kan het hem dan ook niet euvel duiden zich niet aan een beschrijving van de huidige toestanden te hebben gewaagd. Aan zijn eigenlijk opzet lijkt mij dit boek, dat overigens als een vulgarisatiewerk is bedoeld, wel degelijk te beantwoorden. | |
IIIWij ontvingen ter bespreking de eerste zes deeltjes van de Historische Encyclopaedie onder redactie van S. PregersGa naar voetnoot(1). Deze uitgave is op originele wijze opgevat. Zij bestaat uit een onbeperkt aantal deeltjes, waarvan elk een artikel vormt en acht pagina's omvat, en die om de veertien dagen verschijnen, behalve in Augustus. De redactie noemt onder haar medewerkers een zestal geleerden bij name, onder wie de bekende historici Prof. Dr. I.J. Brugmans en Prof. Dr. L.G.J. Verberne. De artikels zijn evenwel niet ondertekend. De eerste zes zijn gewijd aan John D. Rockefeler, De Moord van Serajewo, De Watergeuzen, Heksenprocessen, Het Ontstaan van de Nederlandse Staat, Van Wilhelm tot Hitler: de Republiek van Weimar. De tekst is zakelijk en onderhoudend, en voorzien van een paar goed gekozen illustraties. Wij wensen de uitgave succes toe, doch zijn benieuwd of de nieuwe formule zal inslaan. H. VAN WERVEKE |
|