De Vlaamse Gids. Jaargang 36
(1952)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Uit mijn herinneringenGa naar voetnoot+LondenLONDEN heeft in mijn leven groote beteekenis gehad. Vijf en twintig jaar, van 1905 tot 1930, heeft Londen mij letterlijk geobsedeerd. Er te wonen, in een brikken huis met Ionische portiek, in de buurt van Sint-James, was mijn vurigste verlangen. Doch mijn wegen hebben een andere richting genomen. Op den duur gaat de geestdrift wat minder fanatiek worden, al is de oude vlam nog niet gedoofd. Door welke factors, door welke onweegbaarheden, wordt zulke passie bepaald? Voor zichzelf uit te maken hoe zij ontstaat, is een geestelijke oefening die Stendhal niet zou hebben afgekeurd. Peil ik mijn geheugen zoo diep ik maar kan, dan sta ik voor de plakkaat van De Londensche Bandieten, ik geloof dat die mijn vroegste nieuwsgierigheid naar Londen heeft gewekt. De tooneelaffiches waren rond de jaren '90, toen ik een schooljongen was, versierd met een prent. Ik was zeer aangedaan door de brug met zware bogen die welfde boven een donkeren stroom. Op de brug, een eigenaardig-hooge straatlantaren, die zijn stralen in den nacht spietste. Er hing een touwladder van de brug, en een man daalde in een schuitje dat op het water wachtte. Meer was er niet noodig om mijn verbeelding in gang te zetten. Een romantisch rekwisiet als een touwladder! En daarbij nog een brug, die altijd iets avontuurlijks heeft! En dan die hooge lantaren, - maar daar kom ik later op terug. Over De Londensche Bandieten was men thuis bezig, zonder mildheid, ik hoorde spreken van ‘draak’, mijn ouders keurden het af dat mijn nonkel Jan Dillis er een groote rol speelde. Op mij maakten de dingen een anderen indruk. Een nonkel te hebben die tot de Londensche bandieten behoorde, was een zeldzaam voorrecht voor een schooljongen. Ik voelde mij door den bloede om zoo te zeggen een beetje met Londen verwant. Jaren verliepen, en Londen dook weer op. Rond 1895 kwam Dickens als prijsboek in de mode. Weer een openbaring. Niet de tekst, want daarmee had ik geen geluk: ik kreeg Pickwick, waar ik niets van begreep, en Kleine Dora, die mij verveelde. Had ik toen maar Oliver Twist gekregen! Maar die plaatjes, die antieke, zwarte plaatjes! Die sloppen, die gezellige | |
[pagina 2]
| |
herbergen, die postkoetsen, die gevangenis, en dan al die noodlottige of lachwekkende menschen, die er fataal en toch luchthartig uitzien, bedelaressen met kraaie-veeren op haar hoed, rondbuikige heertjes, clownachtige stalboeven, wat was dat voor een rare wereld, zoo geheel anders dan de prenten in andere boeken, alledaagsch, beangstigend en komiek. Nu nog, na zooveel jaren, dreunt de Victoria-tijd voort in mijn verbeelding. Trouwens, de Dickens-typen zijn bestendig. Londen is er nog vol van. In dien tijd kregen wij ook iets van Londen te zien op de jaarlijksche foor. De geheimzinnige moorden van Jack the Ripper waren aan de orde van den dag. Voor misdaden bestond toen een driftige belangstelling. Men vernam er den laatsten klank der Romantiek. Daarbij was de mysterieuze moordenaar een haast legendarische figuur. Ik herinner mij dat men in zekere kermistent de slachtoffers kon zien, met gruwelijke secuurheid nagebootst in was. Elders zag men door ronde glazen, bij den ziekelijken schijn van petroleumlampen, hoe in een Londensche steeg een schim in den mist verdween, bijzonderheid waarmee Thomas de Quincey, in zijn fascineerende Murder as a fine Art, groot effect heeft bereikt. De beeldvorming van zoo'n stad die men niet kent, is een processus dat jaren duurt. Langzamerhand heeft het begrip Londen zich verdicht. Het heeft vorm en substantie gekregen. Het is gaan leven en bewegen. Het heeft zich bevolkt met allerlei figuren uit boeken, reclames, magazines. Dan kwam er ook een uitgebreide literatuur bij te pas, van de Foe's Moll Flanders tot den onovertroffen vrijgezel Sherlock Holmes. Met de jaren gaat men inzien dat Londen nog iets anders is dan een afgrond van ongeloovige ellende. Maar alles heeft zijn tijd en zijn beteekenis, en ik heb mijn Londen niet gemaakt, het leven heeft het mij zoo aangebracht. De grondslag was geheimzinnigheid, een voor mij vreemde menschheid in een mistig decor. Daarbij verwantschap met het maritiem karakter van Antwerpen, men moet in een haven geboren zijn om iets voor havensteden te voelen, laat staan voor Londen waar alles zoo essentieel en waardevol is. Ondertusschen kwam ik af en toe in een Engelsche bar aan onze oude haven. Lode Baekelmans weet daar ook van te spreken, maar hij was fideeler aan den ‘Zwarten Ruiter’. Het rook er naar brandy en naar capstan. Kristallen bowls flonkerden tegen de spiegels en de barmeid was gekapt gelijk Koningin Alexandra. In die overzeesche atmosfeer zaten wij te rooken, en spraken van Londen, van Wilde, van Symons, van The Yellow Book. De omstandigheden hebben mijn wenschen overvloedig vervuld. Ach, die eerste indrukken van de aankomst! De krijtrotsen van Dover met hun eenzame kusthuisjes, de weiden van Kent, met de bolle boomen, en het Engelsch groen der onmetelijke glooiende grasperken! Gij zijt te Londen zonder het te weten, gij merkt het pas voorbij Clapham, aan de onafzienbare vlakte van lage huizen, hier en daar een rood venster, dan een ziedende lichtstraat, in de verte bakens gelijk eenzame noodsignalen, het gerammel der ijzeren brug van Charing Cross, | |
[pagina 3]
| |
Embankment met zijn amphitheater van opblokkende palaces, de vele vlaggen wapperend aan hooge masten, de eerste wiegende cabs, en de beweging der vermiljoenen bussen beladen als Punische olifanten. Het is nu dertig jaar geleden, ik zie nog alles, wanneer de zinnen een handje geholpen worden door zware Engelsche tabak of door sommige deuntjes. De season was in vollen gang. Rotten Row wemelde van ruiters, mailcoachen waren beladen met garven roze meisjes en hooggehoede heeren gelijk op de biscuitdoozen van Peek & Frean, de grasvelden van Hyde Park waren bezaaid met slapende bedelaars.
Gelijk alle jonge advokaten voelde ik mij gewichtig in ons gezelschap van juristen en economisten. Er was een dîner in de Carlton, en een ontvangst in de National Liberal Club, voorgezeten door Sir Herbert Samuel, toen Postmaster general, waar ik het ceremonieel van een Engelsch banket kon observeeren. Ik was tijdelijk lid van de National Liberal en heb er menigmaal in de hooge bibliotheek genoten van het glorieus uitzicht op de Thames. Engelsche vrienden brachten mij in andere clubs, zelfs bij de Britsch-Indische Oud-officiers, en naar de Jamaïca-bar waar steenroode onaantastbare gentlemen, ingetogen en met glazen blik, de very old invalid port vereeren. Eén ding viel niet mee: mijn eerste hotel. Het was zoo on-Engelsch als het maar kon. Waarom een vriend mij een Fransche gelegenheid had aanbevolen is mij nog een raadsel. Zoo kwam ik op Golden Square terecht, in Hôtel Ronvaux, dat deed denken aan het pension Vauquer in Père Goriot.
Een arcadische herinnering is die aan het bezoek bij den uitgever Fisher Unwin. Ter eere van de Free-Traders gaf hij op zijn buiten te Oatscroft een partij. Wij hadden te voren te West-Lavington een krans gelegd op het graf van Richard Cobden. Van het hooggelegen kerkhof ziet men uren in 't ronde over het golvend heuvelland van Surrey. Zulke dingen blijven bij. Lees ik van Engelsche kasteelen, van Kastanjehof in Bleak House, van Sparkenbroke House, dan gaan mijn gedachten zonder controol naar Surrey. Bij Mr. Fisher Unwin waren knapen en meisjes, frisch zooals ze alleen in Engeland zijn; zij voerden Morris-dansen uit, zwaard-dansen op oude muziek, uit den tijd van Shakespeare, die ik later beschreven heb in het Tijdschrift voor Volkskunde.
Toen mijn economisten vertrokken waren, begon ik zonder methode Londen te exploreeren. Ik liet mij maar drijven op den Oceaan. Het waren de laatste dagen der cabs, de gondels van Londen. Gelukkig dat ik er toen ruim gebruik van gemaakt heb. Met niet minder wellust liet ik mij voeren top o' the buss, in alle richtingen; ik plonsde in de onmetelijkheid. Als een nieuweling stond ik voor de grootheden van Engeland in Poet's Corner, voor Disraëli die iets heeft van een schipper, voor Sir Robert Peel in Romein. Bij Madame Tussaud heb ik mijn oude gruwel-indrukken uit het Musée Castan opgefrischt. Wat een verbeelding had die oude dame! Doch mijn nieuwsgierigheid dreef mij naar meer uitgelezen specialiteiten. Daar was de Vrijdagmarkt van Petticoatlane, daar waren de oude scheepswerven met boegbeelden uit de XVIIIde eeuw, en | |
[pagina 4]
| |
dan die kerkhoven! Men moet ze gezien hebben om Lady Dedlock's dood te begrijpen. Men moet naar het Noorden, bij de Artillery Grounds, naar het kerkhof van Bunhill Fields, ingesloten tusschen ronkende fabrieken, met zijn koolzwarte aarde en den eeuwigen vloed van Londen over de asphaltpaden tusschen de scheefverzakte zerken, tot bij de cenotaaph van Bunyan, tot voor de obelisk van Daniel De Foe: By the Boys and Girls of England to the memory of the author of Robinson Crusoë. Het zou mij te ver voeren om hier uit te weiden over de Museums. Ja, het heeft zelfs bij nader overweging geen zin, want men stelt zich bloot aan twee gevaren die ik aan de liefhebers overlaat: de opsomming en de dithyrambe. Men is alleen aangewezen op persoonlijke preferenties, die belang hebben voor ons zelf. Iedereen weet dat de rijkdom der Londensche Museums zoo ontzagwekkend is, dat hij gewoon tot wanhoop drijft. Wie zich geen ijzeren tucht oplegt, en onverbiddelijke beperking, is een verloren man. O, dat gevoel van nooit klaar te komen als wij geconfronteerd worden met vijftig eeuwen geschiedenis! Van 1910 heb ik regelmatig al de Museums bezocht, meedoogenloos, tot in de bijzonderheden; particuliere verzamelingen heb ik pas later leeren kennen. De herinneringen zijn als een kaleidoscoop: schilderijen wemelen bont door elkaar; alle respect voor de groote meesters, maar ook de kleinen blijven in 't geheugen. Dankbaar denk ik aan de voorname figuren van Gainsborough, aan den molen van Old Crome, aan de verdorven maar geestige typen van Hogarth, en met niet minder plezier aan den Derby van Frith. Zoo hebben de Maskers bij een Rhinoceros van Longhi hun plaats naast de glanzende Tiziaan's en de secure Canalettos. In onze jeugd werpen wij ons roekeloos op al wat gewijd is door de faam. Later gaan wij schiften, en komen tot verrassende conclusies. De Tate Gallery was in dat opzicht bijzonder leerrijk. De vroege Turner's zie ik thans ten minste even gaarne als de latere. Men kan houden van de opale ochtenden boven de Engelsche meren, en van het woest licht in het Interieur te Petworth, maar ook van Nelson's dood, van Hannibal's tocht over de Alpen. In mijn jeugd heb ik gedweept met de Preraphaeliten. Wie had toen niet The blessed Damozel in zijn kamer? Later is de ontgoocheling gekomen, en zoo zijn zij verhuisd naar den grooten zolder der historische documenten, samen met Cornelius, Böcklin en nog eenige anderen, om niet te spreken van de pretentieuze symbolen van Watts. Ook Whistler gaat mij al langs hoe minder charmeeren, en de Wertheim's van Sargent vind ik protsig en vervelend.
Toen ik in 1913 een lang verlof had, zou ik Londen weer programmatisch bewerken. Ik had een flat in Harewood House, op Hannover Square, op eenige stappen van Oxford Circus. Gelukkige dagen tusschen de meubels in Queen Ann-stijl! Die eerste ademlooze lectuur van Dr. Jekyll and Mr. Hyde, in de allergewoonste six-pence editie die mij nog dierbaar is! Nu en dan vernam ik uit een naburige zaal krijschende koren en bazuinstooten die bleken te | |
[pagina 5]
| |
komen van het Leger des Heils. De ondervindingen waren toen uiteenloopend, beroep en kunst trokken mij in diverse richtingen, maar ik was er met hart en ziel bij, en boeken over Londen hielpen mij in de topographie en in de geschiedenis. Soms denk ik aan al de ervaringen van dien tijd, toen ik mij waagde - het woord was toenmaals niet te sterk - tot in de slums aan de duisterheden van Londen, aan de werkhuizen, aan de nachtasylen, aan de Dickens-romantiek van sommige gevangenissen. Dat alles is als een verweerd beeld uit een ander leven. Van die indrukken, die toen belang hadden, heb ik nooit spijt gehad, zij hebben mijn uitzichten verruimd en diepten van het leven leeren kennen die voor velen een gesloten boek blijven.
Dwalen door Londen, bij dag en bij nacht, was toen iets als een levenstaak. De voormiddagen waren voorbehouden voor de Museums; daarna begon ik mijn omzwervingen tot in de onmogelijkste wijken, die mij nu weinig aanlokkend schijnen, maar toen spoorde ik de schoonheid op tot in het transcendentleelijke. Ik kende Lambeth, en Bermondsey, de fabrieken, de brouwerijen die naar malt rieken, de gazometers, Denmark Hill met zijn sinistre sintel-tuintjes, het sarcasme van den door niets gewettigden naam van Lavender-road. Doorsnee-toeristen zullen al even weinig weten van de schoonheden van Shadwell, van de Old Katherine's Docks die Joseph Conrad beschreven heeft, van de trappen van Wapping zoo lekker door de Thames bespoeld; de oevers der Thames voorbij Tower Bridge met de oude pakhuizen, de vele kranen en de molmige steigertjes zijn een der meest schilderachtige havenzichten, en daarbij dan de prachtige bewogen lucht of de alles omwazende misten. Oude straten voorbij de vischmijn van Billinsgate zijn mij wel bekend. Upper- en Lower Thamesstreet die evenzijdig zijn aan de Thames, tot Towerhill, met ontelbare alley's die zijn als loopgraven, tot den stroom, en de prachtige pakhuizen gepatineerd door de Londensche lucht, okerbruin, wijndroesem, - een wonder dat dààr niet meer schilders gewerkt hebben. Doré en Brangwyn hebben er hun vizioenen geteekend. Evenals te Venetië moet men ook in de City des nachts leeren wandelen. Gij leert er dan het wezen der straten en der huizen kennen, den doolhof der lane's en yards, de veilige lantarens met hun hoog bleek licht; laat mij U deze woorden van G.K. Chesterton in overweging geven: the people living in a big city do not know anything about houses or railings or lamp-posts or pavements, they do not know anything about the great city. In mijn nota's vind ik nog eenige specialiteiten aangeteekend: het pruikenwinkeltje in Bell Yard, de zaakjes in Bloomsbury waar gij struisvogeleieren kunt krijgen, en kapellen, en mineralen, de Chineesche sloppen van Limehouse, en een diepe, donkere gelegenheid uit Crutched Friarsstr. stapelplaats van touwen en scheepsgerief met een gezellige lucht van pik.
In de grauwe wereld van 't geheugen verschijnen de vurige theaters. Dertig jaar geleden was het de hoogtij van Our Miss Cribbs, in de Gaiety. Ik hoor nog de snaterende stem van Geo Grossmith jr. met zijn doodshoofd, die ook deed denken aan sommige figuren van Cruikshank. Van Shaw zag ik | |
[pagina 6]
| |
Androcles and the Lion, die, geloof ik, nooit op het vasteland geweest is, en van Beaumont en Fletcher een zeer curieuse vertooning van The Knight of the burning pestle. Maar de schoonste herinnering is die der Russische balletten die ik in Drury Lane zag, precies één maand vóór de oorlog van 1914. Dat was nog het groote gezelschap van Tamar Karsavina die optrad in de Gouden Haan. Rimsky's opera werd er opgevoerd als ballet, t.t.z. dat de rollen gedanst werden, de zangers in rooden kaftan met bont gezoomd, waren in amphitheater opgesteld op den achtergrond en zongen de partij die op den voorgrond werd gedanst.
Met Michel Fokine danste zij ook de mazurka in de Sylphiden van Chopin. Bij gebrek aan Nijinsky ben ik blij dat ik ten minste deze grootheden van den dans heb gezien. De Zweedsche balletten met Jean Borlin die ik zag in '20 leken slechts Ersatz en vermochten niet de Russen te doen vergeten, - tot wij later het gezelschap Joos zouden krijgen. Nog een paar episoden om deze zeer snelle film van Londen te volledigen. Toen ik aan de Balie was deed niets voorzien dat ik eens met de meesterwerken van het Koninklijk Museum van Antwerpen kriskras door Europa zou reizen, hoeveel ik toen ook voor die oude meesters voelde. Het leven heeft soms van die verrassingen. In 1920, toen ik nog lang niet tot de Museumwereld behoorde, zag ik in de Royal Academy de eerste groote Tentoonstelling van vreemde scholen, gewijd aan de Spanjaards. Zeven jaar later sloeg ik met Rogier van der Weyden en Jan van Eyck denzelfden weg in en kwam toen in betrekking met eenige uitgelezen figuren uit de kunstwereld, waaronder ik met bijzonderen dank terugdenk aan Sir Robert Witt. Twee jaar nadien was het de beurt der Italiaanse meesters. Deze herhaalde bezoeken verschaften mij de gelegenheid tot het bezoeken van eenige beroemde privaatcollecties; o.m. die van Sir Otto Beit, die van den Hertog van Wellington in Apsley House, de schitterende verzameling van Sir Herbert Cook te Richmond. Doch het merkwaardigst was mijn bezoek aan Dorchester House in Park Lane, waar ik toegang kreeg door den zwager van den overleden eigenaar Lord Holford. Deze zwager was een bejaard heer die daar vlak bij in South street woonde. Ook zijn collectie van Italiaansche Primitieven heb ik bezocht; hij bracht mij hinkend tot Dorchester House waar ik meermaals gansch alleen door de vorstelijke woning heb mogen dwalen. Misschien ben ik er de laatste bezoeker geweest; kort nadien is de collectie onder den hamer gebracht en Dorchester House is vervangen door een palace. Daar heb ik o.m. het portret van Scaglia door van Dyck gezien die nadien in het bezit kwam van Lord Camrose, en een wonderschoone zonsondergang van A. Cuyp die brandt in mijn herinnering als een gouden lamp. Om nog een greep te doen in mijn Londensch memoriaal: een dankbaar souvenir bewaar ik van de Royal Geographical Society, waar ik geïntroduceerd werd door een der fijnste menschen die ik heb ontmoet, Dr. A. von le Coq, directeur van het Museum voor Volkenkunde te Berlijn, dien ik het laatste jaar van zijn leven gekend heb en die mij, bij zijn merkwaardige brieven, de | |
[pagina 7]
| |
meest curieuze photo's heeft geschonken van zijn beroemde expedities in Chineesch Turkestan. De Geographical, in de voorname buurt van Albert Hall is een hoogst wijdingsvol milieu, zoo iets als dat middenpunt der aarde in de geographische wetenschap. Wat er mij het meest trof, dat waren de getuigenissen van de groote Everest-expeditie, en de aandoenlijke daguerréotypen van een menigte ontdekkingsreizigers uit de jaren 1860-80 die nooit teruggekeerd zijn uit de wouden van den Amazone of de woestenijen van Abyssinië. Men zou er in een stemming geraken à la Jules Verne, indien men niet gedurig herinnerd werd aan de realiteit en aan de hooge daden van die wonderlijke menschen. Bij de Geographical zal ik een herinnering aansluiten in dezelfde orde van gedachten. Eens ging ik met mijn vrouw naar Dulwich, waar wij de schilderijverzameling zouden zien. Wij wisten dat er ook iets zeldzaams bewaard wordt in het College van Dulwich. Op dien ijzigen Januari-dag meldden wij ons aan in de school waar wij door een glazen deur een kijkje kregen in een klas die ik mij onlangs herinnerd heb in Goodbye Mr. Chips. En dan stonden wij in de koer voor een lange loods, daar lag de James Caird tot stichting van de Engelsche jeugd. Ik geloof niet dat veel toeristen onze nieuwsgierigheid deelen, maar dat zijn van die invallen die wij wel meer hebben. Nu kan ik verzekeren dat die kleine boot niet ongevoelig laat wanneer men weet dat Shackleton er veertien dagen in gezwalpt heeft op den Zuidpool-oceaan in de hevigste orkanen, om redding te halen voor de manschappen der Discovery die achtergebleven waren op Elephant Island. De tocht van Shackleton is een der meest glorieuze prestaties in de geschiedenis der Pool-expedities. De beschrijving is ons bijgebleven als een epos. Na onbeschrijfelijke moeite, met grenslooze onverschrokkenheid en toewijding, gelukte Shackleton er in het uiterste walvischvaardersstation Zuid-Georgië te bereiken en hulp te vinden. Wat een kerel! En daar lag de James Caird, het broos open schuitje dat veeleer bestemd scheen voor een veilige waterpartij en dat vijf menschen heeft gebracht over de hooge groene golven der Poolzee, - wat een relikwie voor Engelsche boys! Ik hoef wel niet te zeggen dat ook deze episode van aard geweest is om mij te sterken in mijn oude vereering en bewondering voor Engeland? A.H. CORNETTE |
|