| |
| |
| |
Eveline
IK herinner mij hoe ik als knaap bang was voor de duisternis. In huis was het nog niet zo erg, maar beneden in de diepe tuin, die tot aan de rivier helde, of in het kleine sparrenbos daarnaast, voelde ik mij bij donkerte niet veilig. Wij woonden daar eenzaam, maar het was er rustig. Natuurlijk schaamde ik mij; ik durfde aan niemand zeggen wat ik voelde, het was een onverklaarbare angst, alsof een vreemd wezen, mens of dier, mij vanuit de duisternis zou bespringen. Zo was ik er toe gekomen steeds een mes op zak te hebben. Gebeurde het, dat ik na het invallen van de avond het pad op moest door het bos, dan hield ik het mes in de vuist, bereid elke aanval af te weren. Soms nam ik mijn kleine luchtpistool mee; met dat speelgoed waande ik mij gewapend en werd langzamerhand stouter.
Op zekere dag vond ik een masker in een lade van de commode. Ik zette het op en keek in de spiegel. Ik schrok. Het was een vreemde knaap, die daar stond, - iemand, die mijn klederen aanhad. Ik hief de armen op en herkende mijn gebaren niet meer. Diep ademend sloeg ik het hoofd in de nek; een eigenaardig gevoel van trots doorzinderde mij als een warmte; ik voelde mij plots in staat dingen te doen, waaraan ik vroeger nooit had durven denken en met misprijzen keek ik neer op het beeld van die andere knaap, die ik zónder masker was. Ik haalde het mes uit mijn zak en hield het met beide handen hoog boven mijn hoofd: ik sprak onsamenhangende woorden uit als voor een bezwering, voelde mij als een toneelspeler in een bitter, ernstig spel. Ik verborg het wapen achter de rug, trad dreigend naar de spiegel toe, op die jongen af, die, even dreigend, mij benaderde. Ik hief het mes weer op en bracht mijn ingebeelde vijand de doodsteek toe.
Zo speelde ik enkele dagen met het masker op, praatte luid bij mezelf of tegen de bomen, en sloop, zelfs bij klaarlichte dag, met het mes in de hand rond, zoekend of ik niemand overvallen kon.
Ik liet mij langzamerhand door het spelletje bij de neus nemen. Van ingebeeld slachtoffer werd ik ingebeelde overvaller. Nog steeds was ik vol vrees, maar het was anders geworden, - een vreemde bangheid, waarin ik mij vermeide, een prikkelende angst, die in mij een pervers genot deed ontstaan.
Ik zou niet meer aan die kwajongensgeschiedenis gedacht hebben, was er die prikkelende angst weer niet geweest, die weer in mij datzelfde pervers genot opwekte, maar waarvan ditmaal Eveline, die ik daarom mijn engelbewaarder heb genoemd, mij bevrijdde.
Nu zij er niet meer is, wie zal er mij nog bevrijden, als ik nogmaals door dergelijke aberratie word aangegrepen?
Ik heb nooit een vriend gehad. Ik bedoel: ik heb nooit iemand liefgehad zoals ik vermoed, dat men een broer kan beminnen. Ik werd steeds bedrogen door hen, die ik vertrouwde, verloochend door hen, die mij moesten bijstaan.
| |
| |
Zo raakte ik mijn betrekking kwijt, en dat is, meen ik, de grond van de zaak. Ik heb daarna mijn neiging gevolgd. Daar ik wat geld had, speelde ik op de roulette en won, speelde nog, en verloor. Ik heb toen een zeldzaam verstandige combinatie uitgedacht en een hoop goedgelovige oudelui hun spaarcenten afhandig gemaakt. Op zichzelf was dat niet zo verstandig; beter had ik met veel minder risico één grote slag geslagen dan al die ‘dingetjes’, die telkens zeer gevaarlijk werden.
Maar men komt er niet zo meteen toe te beslissen, dat men een oude dame naar het leven zal staan. Zeker niet als het alleen maar om haar duiten gaat. Men denkt over het geval na, en in allerlaatste instantie pas, als men weet dat zij zich met een diabolische glimlach zal weren, dan moet men zichzelf wel redden. Zo is het gebeurd. Ik ben volkomen eerlijk met mezelf, als ik beweer dat men eerst alles bedenkt, zonder een doodslag in overweging te nemen. Pas nadien, als men er geen andere oplossing op ziet en men uit het slop moét, zegt men: nou, dan maar vooruit!
Ik schrijf hier het onpersoonlijke ‘men’ neer, al gold het mijn eigen geval. Het moet van mij af, dat ik toen mezelf niét was, zoals nu; ik had een vreemde wijze van lopen, mijn gebaren waren die van iemand anders, ik had inderdaad weer een masker op. Weer keek ik met verachting neer op de kleine man, die ik tot dantoe geweest was, - ik voelde dat ik tot grotere daden in staat was.
Mijn vader had mij dikwijls gesproken over een oude tante van hem, die ergens buiten stad woonde. Zij was rijk en vrekkig; daarom gingen wij nooit bij haar op bezoek. Wij rekenden echter op het erfdeel, maar de oude dame overleefde zichzelf en alle belangstellenden. Behalve mij. En ik was haar jongste neef. Dat liet zij mij weten en in dat bericht noemde zij mij haar enige erfgenaam. Die brief heb ik met veel zorg bewaard.
Laat ik nu eenvoudig zeggen, dat de gedachte mijn groottante uit de weg te ruimen toen, als sprak het vanzelf, in mij groeide. Natuurlijk was mijn eerstvolgende reactie: dat is volkomen krankzinnig, want ze gaan je klissen. Ik lachte bij mezelf. Maar als ik aan mijn erfdeel dacht, - want het was toch feitelijk mijn geld, - werd ik boos op de oude feeks, die hier haar tijd zat te verknoeien.
Ik ging haar, bij wijze van verontschuldiging, een bezoek brengen, en trof haar kerngezond. Van die dag af heb ik ook geen medelijden meer met haar gevoeld; ik vernam dat zij niet eens christelijk was en geen enkel werk van liefdadigheid steunde. Zij had mij, bij gebrek aan iemand anders, als erfgenaam gekozen. Zij verklaarde het met zoveel geringschatting, dat het woord ‘dank’, dat ik mij genoodzaakt voelde uit te spreken, als een adder van haat in mij rondwoelde.
Ik vernam dat tante de zomermaanden aan zee wilde doorbrengen en kwam er toe mij door haar te laten uitnodigen. Het pension waar wij logeerden
| |
| |
heette ‘De Engelbewaarder’. Ik weet niet waarom ik schrok, toen ik die naam op een van de pijlers van het hek las. Van Eveline was er toen nog geen sprake; ik kreeg een gevoel, dat ik niet kende; trouwens, ik maakte mij enkel zorgen over mijn plannen. Want ik had ‘plannen’, die nog moesten uitgewerkt worden.
Je leest soms in boeken over moorden. Net als de doorslepen detectief, tref je daarin de vernuftige dader. Dat heeft geen zin. De ambtenaars van het gerecht zijn eenvoudig verstandige mensen, maar een moordenaar gebruikt zijn hersens meestal verkeerd. Dat wou ik nu juist niet doen.
Tijdens de dagen, dat ik daar met tante haast vriendschappelijk doorbracht en ik haar over mijn toekomst sprak, overschouwde ik allerlei kleine details met betrekking tot de moord, die ik zou begaan. Ik kende de oude gerimpelde huid van de dame, haar fletse, magere vlees. Ik observeerde de wijze waarop zij zich kleedde, - overdreven coquet voor haar hoge leeftijd, - met allerlei kleine jabots en kanten kraagjes. Zij droeg ook een gouden ketting tweemaal rond de hals en dan laag neerdalend met aan het eind een sleutel, die zij in haar gordel borg. De ketting was waardeloos en gedemodeerd, maar de sleutel interesseerde mij des te meer, daar ik vermoedde dat men daarmee een kleine zilveren doos kon opendoen, die ik weliswaar nooit gezien had, maar waarvan ik het bestaan niet in twijfel trok.
Bij regenachtig weer, zaten wij soms in het salon, waar een poserende jonge man sentimenteel musiceerde. Maar als het weder even opklaarde, vond tante het gepast een korte wandeling in het park te maken. Daar stond een klein Louis XVI-paviljoen. Je kon er het huis niet ontwaren, en er ook niet gezien worden, daar er een rij hoge rhododendrons als een bossage voor gegroeid was. Ik had gemerkt dat tante er graag toefde, als het haar in het salon moeilijk werd. Tussen twee regenbuien in, stapte zij nerveus met haar regenscherm er naartoe, en ging daar zitten lezen.
Ik zou haar in dat paviljoen om het leven brengen.
Het middel, dat ik er voor bedacht had, was even eenvoudig als ongevaarlijk. Ik ben er van overtuigd, dat het nooit aangewend werd, of ten minste, indien het gebruikt werd, nooit werd ontdekt. Ik was oprecht trots, toen ik het had uitgedacht, en lachte bij mezelf, als ging het om een gewone grap.
In het paviljoen had je een radio-toestel. Onze hospita had ons zeer vriendelijk gevraagd niet te willen vergeten het stopcontact uit te trekken, telkens als wij daar vandaan gingen, in geval van onweder, of om brand te voorkomen. Een kleine waarschuwing, in een lijstje op het toestel geplaatst, moest er ons attent op maken.
Zo merkte ik op, dat de draden bij het stopcontact bijna ontbloot waren, en eer ik voor mezelf kon denken, dat het gevaarlijk zou kunnen worden, rees het verband: electrocutie - tante voor mijn geest.
In minder dan geen tijd had ik het hele plan zorgvuldig uitgebouwd. Op
| |
| |
een regenachtige dag zou ik, schijnbaar, op reis gaan. Ik zou mij in het paviljoen schuilhouden en tante daar opwachten. In de zetel vóór het raam, waar de oude dame gewoonlijk placht te zitten, zou ik haar ongemerkt naderen en met een gummistok een tik op het hoofd geven, net genoeg om haar buiten gevecht te stellen. Daarna, een natte doek met een contact om de linkerpols, hetzelfde om de rechter, en tweehonderd twintig volt er op af. Na een tijd alles losmaken, het lichaam met het hoofd tegen het kastje naast de radio op de grond uitstrekken, de draad van de radio netjes wat meer ontbloten, en het stopcontact insteken. Er voor zorgen, dat ik geen kortsluiting veroorzaakte.
Om te beginnen, schafte ik mij een paar gummihandschoenen aan, waarmee de dames gewoonlijk groenten schoonmaken.
Het was Augustus geworden, het weder bleef uitzonderlijk mooi. Met de andere gasten, - het waren meestal oudere lieden, - maakten wij uitstapjes, of speelden croquet in het park. Ik vond het ontzettend vervelend, maar toonde mij innemend tegenover iedereen. Ik wilde als een toonbeeld van genegenheid voor tante doorgaan, en bereikte dat men vleiend over mij begon te spreken, als over een sympathieke, voorname jongeman.
Maar elke ochtend, bij het ontwaken, spiedde ik door het raam, en alhoewel ik overdag zeer kalm mocht lijken, werd ik telkens vreselijk nerveus, als ik de hemel licht bewolkt zag, en een regenachtige dag kon worden verwacht. Tijdens de eerste helft van Augustus was en bleef het weder zeer mooi.
Intussen waren er verschillende gasten uit het pension afgereisd en andere waren in hun plaats gekomen. Ik had mijn rol, laat ik zeggen, zo oordeelkundig ingestudeerd, dat ik zonder de minste moeite, bijna natuurlijkerwijze, dadelijk de sympathie van de nieuwelingen won. In het bijzonder waren het de dames van een reeds gevorderde leeftijd, die mijn gezelschap zochten; soms moest ik werkelijk glimlachen om de doortraptheid, waarvan zij blijk gaven, als zij met mij een partijtje triktrak wilden spelen of mij in een of ander geheim deelachtig wilden maken. Ik luisterde geduldig, met schijnbaar veel belangstelling, doch zonder mijn gedachten van het enige punt, dat mij interesseerde, te laten afleiden: het weder, dat tijdens de tweede helft van de maand, een paar keer, leek te willen keren. Doch de blauwe hemel haalde het telkens op de wolken, tot er, op een nacht, een geweldig onweder losbarstte.
De volgende ochtend bleef de hemel donker bewolkt, het regende voort en dit was blijkbaar voor de hele dag zo.
Het zou mijn dag worden.
Nu moet ik zeggen, dat ik mij die morgen niet zenuwachtig voelde. Zeer gewoon maakte ik mij klaar om op reis te gaan. Huichelend wist ik te zeggen, dat het jammer was van het weer, maar dat ik mijn reis niet meer kon uitstellen. Men moest mij pas 's avonds verwachten.
Ik vertrok naar Koksijde en ging er een vriend bezoeken. Terloops wist ik te zeggen, dat ik die namiddag in Oostende zou doorbrengen, en nam een
| |
| |
boodschap voor hem mee. In Oostende gebruikte ik het middagmaal in een zeer fijn restaurant; rond twee uur ging ik naar de bioskoop, kocht er een kaartje dat ik verfrommelde, maar in mijn broekzak borg. Ik stapte door de linkerdeur in de zaal en, na een poosje, door de rechterdeur naar buiten. Haastig nam ik toen de tram, en rond drie uur stapte ik uit in de buurt van het pension. Het regende nog steeds. Ongemerkt kon ik het park bereiken, langs een achterhek binnensluipen, er zorg voor dragend, dat ik geen sporen achterliet. In het paviljoen trof ik niemand.
Toen wijzigde ik een zeer klein detail aan mijn plan. Ik had eerst gedacht in de zetel vóór het raam te gaan zitten. Van daaruit kon ik beide wegen, die naar het paviljoen leiden, overschouwen. Maar ik besefte ineens, dat als tante in de stoel zou gaan zitten waaruit ik opgesprongen was, zij de warmte van mijn lichaam nog zou voelen en zij zeker een ongewone aanwezigheid zou bewust worden. Ik ging dan ook rechtop vóór de hoge witglazen deuren staan. met het hoofd in de nek, traag ademend, en vóór mij uitkijkend. In mijn verbeelding zag ik mijn slachtoffer naderen; mijn blik werd scherp, als die van een slang. Ik voelde weer die vreemde bangheid in mij oprijzen, die prikkelende angst, en weer vond ik er dat pervers genot in, waarin ik mij, als kind, vermeien kon. Weer was ik mij mijn superioriteit bewust.
De vrouw, die de weg kwam opgewandeld, kende ik niet. Zij was als licht in de grijze regenlucht; haar blonde haar omkranste haar frisse gelaat, dat helder scheen in de grauwe dag. Ik verborg mij niet achter de neerhangende draperie, zoals ik vooraf van plan was geweest; ik bleef daar als verlamd staan, vol ingehouden bewondering, vol onberedeneerde verering.
Toen zij de hoge witglazen deur opendeed, - blijkbaar had zij mij eerder niet gezien, - vroeg zij licht verwonderd, of zij mij niet stoorde.
Op haar vraag kon ik niet antwoorden, - ik kon alleen zwijgend naar haar opstaren. Er is toen plots in mij iets opengegaan. Alles wat daarna in mijn leven gebeurd is en nog gebeuren zal is een rechtstreeks gevolg van dit uitzonderlijk moment. Ik ben toen een ander mens geworden, een man die geen masker meer hoefde op te zetten. Indien er één rechtgeaarde gedachte in mij is opgekomen, dank ik die aan haar, aan Eveline, die ik van dat ogenblik af liefhad. Ik was haar dankbaar, omdat de aura van licht, die haar in de deuropening omstraalde, voor mij reeds een openbaring was van het reine, dat van haar zou uitgaan. Door haar ben ik een béter mens geworden, - haar blik verdreef de waanzin uit mijn hoofd.
Ik heb Eveline liefgehad, zoals ik geen enkele vrouw ooit beminde. Ook zij beantwoordde mijn liefde. Waarom mocht ik niet zijn zoals iedereen? Waarom werd ons alles ontzegd? Misschien was het mijn vervoering; misschien was ik geworden als een kind. Mijn geluk maakte mij roekeloos en in mijn onbezonnenheid lag mijn onheil.
Zeer kort wil ik alles vertellen. Wij hadden een kano gehuurd en waren ver in zee gestoken. Ik voelde hoe dwaas het was, doch niets had mij kunnen
| |
| |
weerhouden. Een hoge golf sloeg het vaartuig om. Ik zag mijn bruid niet terug. Door mijn schuld kwam zij om het leven, zij die mij bevrijd had uit de duisternis.
De herfst is thans ingetreden, - ik zit hier weer in het paviljoen. Ergens ver blaast een kind op een fluit twee noten, altijd dezelfde twee tonen.
Er hangt lichte mist in het donkergloeiend lover; de boomstammen staan zwart en zwaar; de weg, waarop Eveline liep, is bedekt met dode bladeren. Zij, die mijn bruid was, heb ik gedood.
Misschien wist zij, dat het zo eindigen moest? Misschien is zij alleen dààrom gekomen? Maar, nu zij er niet meer is, wie zal mij behoeden, als eenmaal weer die waanzin...
Het kind blaast op de fluit, twee noten, twee vreemde, langgerekte tonen...
René J. SEGHERS
|
|