| |
| |
| |
Casino
HET gebeurde op een avond, tijdens een zeer natte zomer, die veel vacantiegangers had misleid met een paar stralende zonnedagen en weken regen. Het kan heel lelijk van me geweest zijn - nee, het wàs beslist heel lelijk - maar ik had er een heimelijk genoegen in, dat er dit jaar zoveel mensen van uit hun dure hotelkamers naar de druilregen zaten te staren. Juist nu, juist nu ik gedwongen was de hele zomer in de stad te blijven.
Het was omstreeks halftien en de straten van de middenstad lagen nat en bijna verlaten in een onbestemd schemerlicht. Dat licht was van een niet te bepalen kleur, doch wanneer ik zeg, dat het zachtpaars was als seringen, kan ik er niet ver naast zijn. En waar dit licht vandaan kwam, kan ik al evenmin zo dadelijk zeggen. Er waren nergens schaduwen... en is het niet de schaduw die, zoowel in de physica als in de philosophie, is het niet de schaduw die de weg naar het licht wijst? De lila-schemering sijpelde van hoog boven de huizen met de regen mee naar beneden. Ze droop uit de pas ontstoken booglampen, waarin de kwikdamp hevig-blauw gloeide. Ze wolkte van uit de grote etalages, indirect verlicht met ijskoude fluorescerende buislampen, het trottoir op. En naar die grote, kleurige etalages, keek geen enkele van de schaarse voorbijgangers. Ja... toch één: ikzelf. En had ik het maar niet gedaan!
***
Ik had het laatste paar dagen méér zenuwslopend werk moeten doen dan me lief was. Daarom wou ik tot elke prijs die avond een wandeling maken. Regen, wind of vorst hebben me nooit kunnen binnenhouden, dus liet ik me met overtuiging natregenen, terwijl ik langs de etalages van een grootwarenhuis slenterde. En het is, omdat ik een van de zeer weinigen was, die dààr, om dié tijd, in dié regen eigenlijk doelloos langs de straat kuierden, dat ik zo zeker weet, dat ik de enige was, die naar de uitstallingen keek.
O die etalages! Ze kennen hun vak, de heren etalagisten! Ze draaien er de hand niet voor om, om voor amper drie weken van elk uitstalraam een werkelijk pantomime-toneeltje te maken. Decor en verlichting, meubilair en costumering, het is alles tot in de finesses verzorgd. Als het zijn moet strooien ze de hele etalage vol duinzand en keien, of ze zetten er een vijver in, met levende goudkarpers en waterlelies. En de publiciteit wordt gevoerd met smaak, vlotheid en charme. Geen potten en pannen meer naast dameshoeden, hoe weinig verschil een ongeoefend herenoog er ook zal tussen opmerken.
Deze week staat alles in het teken van ‘Les Vacances’.
Eerste uitstalraam: ‘Camping’. Tent, bomen, vogels, mos, gras, levende bloemen, kampeergerei, heren met trijpen broeken en zwaar geruite hemden, dames in witte blouses en shorts of fel gebloemde kleedjes.
Tweede uitstalraam: ‘Chez Boer Jan’. Schuur, kippen, kalkoenen, het achterste deel van een hooiwagen en de hele vloer vol hooi. Meneer, mevrouw
| |
| |
en de twee kinderen komen op de hoeve aan: flanellen sportpak, roomkleurig reis-tailleurtje met strohoed, de kinderen kleurig en luchtig... reiskoffers. Van Boer Jan geen spoor.
Derde uitstalraam: ‘Palm Beach’. Keien en zand, strandstoel, op de achtergrond waarachtig een zee met groen-blauwe, bewegende plastieken golven en een verblindende regenboog van badpakken.
Vierde en fatale uitstalraam: ‘Casino’. Luxueus interieur, palmen, tafeltjes van glas en chroombuizen op een onbegrijpelijke manier tesaam en in evenwicht gehouden. Heren in smoking en in rok, dames in avondkledij met vonkende juwelen aan.
Bij ‘Casino’ was ik een seconde blijven stilstaan. Het stond er alles in een zonderlinge onbeweeglijkheid, als één enkel beeld uit de film van het ‘grote’ leven losgeknipt. Onbeweeglijkheid? Ze maken het tegenwoordig zo, dat je niet eens meer zou schrikken, moesten al die mannequins plots blijken levende dames en heren te worden. Onbeweeglijkheid? Had die nobele, slanke heer in rok, met het grijzende haar aan de slapen, niet met de ogen geknipperd? Ik zou het straks nog gaan geloven! Zou ik? Ja!!! Hij hàd met de oogleden geknipperd, heel even maar! Ik wist het zeker. Ik schrok tóch en, daar ik al doorgestapt was, spoedde ik me terug tot vóór het raam. Toen ik de nobele heer opnieuw aankeek begon mijn hart te bonzen. Dat was geen ledepop. Met hoeveel gelijkenis een levend wezen ook kan nagemaakt worden, het namaaksel mist toch steeds één ding: ‘the touch of life’, de kloppende slagader onder de pols- en de halshuid, de zachte beweging van de longen en vooral: het licht in de ogen.
Wat was dat nu voor een fantastische grap? Het flitste door mijn brein, dat ik eens ergens gelezen had hoe een geraffineerd inbreker, die in een grootwarenhuis na sluitingsuur op heterdaad betrapt werd, de nachtwaker en de politie had kunnen verschalken, door midden tussen de ledepoppen in onbeweeglijke houding te gaan staan, en zo de volgende morgen af te wachten om tussen de bezoekers ongemerkt de plaat te poetsen. Er flitste nog veel meer door ditzelfde overwerkte brein: moord... gangsterbenden... spionnage... Ik herinnerde me films, waarin er met mannequins gegoocheld wordt, en dat zijn er heel wat! Het avontuur lonkte me tegen. Het ijzeren schuifhek voor de dichtstbijgelegen ingang was niet helemaal gesloten. Zou hij daarlangs zijn binnengekomen? De deur daarachter stond ook op een kier. Even links gekeken... even rechts... de brede straat was nog meer verlaten dan daarnet... en dan, snel en voorzichtig als een muis, glipte ik naar binnen.
Achteraf beschouwd was dit binnendringen in een grootwarenhuis niet alleen erg ondoordacht, maar ook gevaarlijk. Indien mijn vermoeden juist was, en de etalagepop was inderdaad een schurk van vlees en bloed (en vooral van spieren) dan zou ik wel eens op een vrij onaangename manier met de onderwereld kennis kunnen maken. Had ik me echter vergist, dan was de kans zeer groot, dat ik zelf als indringer bij de lurven zou gevat worden en... welke
| |
| |
politiecommissaris zou me ooit geloven als ik beweerde een levende mannequin in de etalage gezien te hebben? En het zou mijn geval zeker niet verzachten, moest ik zeggen dat ik méénde dat het zo was!
Achteraf beschouwd was het een beroerde en gevaarlijke onderneming, ja. Maar op het bewuste ogenblik dat ik naar binnenglipte dacht ik aan velerlei mogelijkheden en hachelijke situaties, maar dààraan dacht ik niet.
Hoe zacht ik ook binnensloop, toch klonken mijn stappen hol in de verlaten zaal. Uitkijken en heel scherp luisteren was de boodschap. De nobele heer in de etalage kon er niets van afweten, dat ik binnengekomen was, want hij stond met de rug naar de ingangsdeur gekeerd. Maar er moést hier natuurlijk ergens een nachtwaker rondlopen, meer dan één nachtwaker zelfs in zo'n reusachtige onderneming als deze. Ik stond even stil, besluiteloos, halverwege de ingangsdeur en het kleine trapje, dat toegang tot de etalage verschafte, verborgen achter een breed-uit gedrapeerde band Schotse stof. Ik was hier om iets te doen, dat was duidelijk, maar om wàt precies, wist ik nog niet. Ik moet er toch niet zo héél zeker van geweest zijn, dat de heer in rok werkelijk bewogen had, anders zou ik wel niet gewacht hebben op een of andere manier alarm te geven, inplaats van deze intussen al verwenste sluippartij in te zetten. En toch waren er maar twee mogelijkheden: ofwel zat ik midden in het gevaar, ofwel zou ik me vroeg of laat op zijn minst niet weinig belachelijk maken.
Verdomd! Daar klonken naderende stappen. Ik moest er zelf bijna om lachen, maar er bleef me niets anders over dan het bekende trukje toe te passen, want de stappen kwamen recht op me af. Ik ging in sierlijke houding, de ene hand op de heup, de andere nadenkend om de kin gelegd, midden tussen de heren in rok en de dames in avondtoilet staan. Ik heb nooit geweten, dat ademhalen zoveel lawaai maakte. Dat mijn hart hoorbaar bonsde, daarover verwonderde ik me natuurlijk niet. De stokoude nachtwaker passeerde met zijn zaklamp, die niet brandde, vlak voorbij mijn neus en merkte niet welke schreeuwende dissonant ik was in het volmaakt-accoord van ‘Casino’ in mijn geruit sportpak en met een baard van de vorige dag. Maar hij stapte lijnrecht verder, als een slaapwandelaar op de deur toe, waarlangs ik binnengekomen was. Hij zette haar open, schoof het ijzeren schuifhek helemaal dicht en sloot het zorgvuldig af. Dan ging hij een paar passen achteruit en sloot ook de deur. De heer in rok en ik zaten als twee ratten in dezelfde val. De waker opende een deurtje in de wand, vlak naast de grote ingangsdeur, draaide een paar schakelaars om, waardoor het plots stikdonker werd, knipte zijn zaklantaarn aan en liet dan, terwijl hij ergens aan een ratelend tandrad draaide, een zwaar ijzeren rolluik voor de etalage zakken. Het duurde een eeuwigheid alvorens ook de luiken voor ‘Palm Beach’, ‘Chez Boer Jan’ en ‘Camping’ waren neergelaten en de lampen gedoofd. Het zal ruim twintig minuten later geweest zijn, wanneer ik de sloffende stap van de oude ergens in de oneindigheid van zalen en trappen hoorde wegsterven.
Plots floepte er vlak naast me een schemerlamp aan. Ik schrok er zó van,
| |
| |
dat ik mijn onbeweeglijke houding geheel vergat. De schemerlamp stond op een rooktafeltje. Naast het tafeltje zat in een club een vrouwelijke ledepop in een droom van een hemelsblauw avondkleed. Het was wel héél toevallig dat deze dame - laat me haar zo maar noemen - de arm op het tafeltje gelegd had en met haar wijsvinger precies het schakelknopje van de lamp raakte. Het was net of zij was het, die haar zopas had opgestoken. Maar dat was nog maar een kleinigheidje in vergelijking met hetgeen er volgen ging.
Talrijke schemerlampen en ook de indirecte verlichting deden plots het hele vertrek van een rozig licht overstromen. Ik keek snel naar de grote ruit van de uitstalling en, alhoewel ik er zeker van was, dat er daarachter niets anders kón zijn dan een ijzeren rolluik, toch zag ik duidelijk de zee, met daarboven een grote, rode maan! Wanneer ik het hoofd weer omwendde zag ik de meest ongelooflijke dingen gebeuren. De heer in rok, die ik natuurlijk bizonder gadesloeg, haalde heel bedaard een lang, zilveren sigarettenétui uit zijn binnenzak, nam er een fijne sigaret uit en keerde zich dan naar mij toe, met een nauwelijks merkbaar gebaar, dat ‘o, excuseert u me’ betekende. Hij hield me zijn geopend étui voor en ik nam met bevende hand een sigaret. Hij gaf me een vlammetje van een aansteker, die een klein fortuin moest vertegenwoordigen.
Eén ding was zeker: ik hoefde me niet meer te bekommeren om een gangster, die op listige wijze hier binnengedrongen was, want tegelijk met de nobele heer waren al de personages van ‘Casino’ in beweging gekomen. Een robuuste jongeman in smoking zei: ‘Ik ga het orkest verwittigen, dat ze er mee mogen beginnen.’ Hij stapte uit de uitstalling en verdween tussen de toonbanken. Enkele ogenblikken later kwam hij terug en ergens ver weg, maar toch duidelijk hoorbaar zette een dansorkest een Argentijnse tango in. De jongeman noodde een jongedame in bloedrood avondtoilet met een corsage van orchideeën ten dans. Het dansen gebeurde op de parketvloer, tussen de toonbanken, waar al een tiental andere charmante dames en knappe heren de tango begonnen waren. Ik liet me in een lege club vallen en sloeg de handen voor de ogen... ik duizelde.
‘Eh bien, mon ster, ça ne marche pas?’ hoorde ik een zachte vrouwenstem zeggen. Ik keek op en naast me, op het puntje van mijn zetel zat een beeldschone jonge vrouw in een ritselend, saffraangeel zijden kleed. Ik wilde iets antwoorden, maar ze duwde me achterover in de zetel en zei: ‘Non, ne bouge pas. Laisse-moi faire...’ Een kellner zette op dit ogenblik een fles champagne op een laag tafeltje. Mijn beschermvrouwe nam een brokje ijs uit het zilveren koelemmertje en begon ermee over mijn voorhoofd te wrijven. De koude-gewaarwording was me hoogst aangenaam. De jongedame was thuis in ‘Casino’ dat was duidelijk, in dit soort high-life wordt er vaak met ijsblokjes gebet.
Toen dit fantastische gedoe aan de gang gegaan was, had ik me als versuft in de club laten vallen, doch, dank zij de zorgen van de saffraangele dame
| |
| |
knapte ik vlug helemaal op. Ik dronk een coupe champagne, bij gebrek aan een stevige borrel, die me op dit moment beter zou van pas gekomen zijn, en stond dan recht om een woordje te hebben met de nobele heer in rok. Er was geen reden meer om hem nu nog te wantrouwen. Wat meer was, van al de aanwezigen leek hij me de minst gedegenereerde. Zijn profiel getuigde van voornaamheid en wilskracht en de schittering in zijn ogen wees op gezond verstand.
‘Neemt u me niet kwalijk,’ begon ik, ‘hebt u een ogenblikje voor me?’
In een spiegel zag ik, dat de saffraandame achter mijn rug naar de nobele heer een gebaar maakte, dat zeer duidelijk te kennen gaf, dat hij me niets mocht te drinken geven, want dat ik al ver boven peil was. Ik nam het haar niet kwalijk.
‘Graag... zullen we ergens gaan zitten?’ antwoordde hij met zijn zangerige, diepe stem. We keken beiden om ons heen, maar er was nergens plaats in twee zetels, die dicht genoeg bij mekaar stonden om een praatje mogelijk te maken. ‘Volgt u maar, ik vind er wel wat op.’
Hij stapte uit de etalage en ik volgde hem naar de afdeling ‘Meubelen’, waar hij zinnens was in een brede fauteuil te gaan zitten, toen hij vroeg: ‘Of hebt u me iets belangrijks te vragen?’
‘Eigenlijk wel,’ antwoordde ik aarzelend.
‘Dan gaan we maar liever naar boven.’
Ik werd met een hoffelijke hoofdknik de weg naar de lift gewezen en toen de nobele heer op het knopje drukte, zag ik dat onze bestemming het dak was. Op de derde verdieping passeerden we een nachtwaker, die er ongeveer even oud en suf uitzag als die op het gelijkvloers. Alhoewel hij vlak bij de afsluiting van de liftkoker de krant zat te lezen, keek hij niet op, toen de liftkooi langzaam voorbijzoemde. Op het dak stapten we uit. Hier was de afdeling ‘Tuinmeubelen’ onder lange afdaken ondergebracht: rieten tuinstoelen, zonneschermen, hangmatten, tafeltjes en ook tuinversieringen: beelden, fonteintjes, pergola's. Dit alles was keurig geschikt temidden van reusachtige bloembakken en tropische planten in kuipen. Op zoek naar een geschikt plaatsje om te kouten, passeerden we twee personen, waarvan ik zou gezworen hebben, dat het de robuuste jongeheer in smoking was en één van de schonen in badpak van de uitstalling ‘Palm Beach’. Ik vroeg me af, wat dié hier te zoeken hadden, maar mijn gids scheen er meer van te begrijpen dan ik, want er speelde een heimelijke glimlach om zijn lippen.
We vonden een knus plekje met twee gemakkelijke rieten zetels. Toen we gezeten waren, bood ik hem een van mijn sigaretten aan, die zeker niet naar zijn verfijnde smaak zullen geweest zijn. In elk geval was hij te veel gentleman om daarvan wat te laten merken.
‘En komt u er nu maar mee voor de dag, mijn beste,’ zei hij, zich behaaglijk nestelend.
‘U zult zeker wel weten waarover het gaat,’ begon ik.
| |
| |
‘Geen flauw vermoeden van,’ antwoordde hij met een oprechtheid, die aan het ongelooflijke grensde.
We rookten en zwegen een heel lange tijd.
***
Ik wist niet hoe ik moest beginnen. Ik voelde me niets geen held meer. Eerder een betrapte luistervink, of iemand, die een dik oog heeft opgelopen met aan een sleutelgat te kijken. Ik stamelde wat: ‘Ik eh... ik dacht dat u een... indringer was.’
Er speelde even een glimlach om zijn lippen: medelijden en misprijzen.
‘Zo...’ hij tipte met een bestudeerde geste de as van zijn sigaret. ‘En nu komt u tot de slotsom, dat ù de indringer bent!’
Ik kon wel gaan huilen en deed wanhopige pogingen om me van zijn hypnotische blik los te maken.
‘Toen ze daar beneden... in de étalage...’
‘In het Casino.’
‘Toen ze in het Casino,’ ik slikte, ‘allemaal in beweging kwamen... toen wist ik niet meer wat ik er moest van denken.’
‘En nu?’
‘Nu weet ik het nog niet.’
Hij keek op zijn platina horloge... ‘Kwart over twaalf,’ zei hij langzaam.
Ik kon mezelf niet meer bedwingen en schreeuwde hem toe: ‘Wel dan, wat moét ik er van denken?!’
‘U gelooft dus niet in sprookjes?’ klonk het laconiek.
Ik haalde de schouders op.
‘Dat is jammer... da's echt jammer!’
‘Maar wat betékent dat allemaal?!’ gilde ik bijna.
‘Misgunt u ons, mannequins...’
‘Ahàà!’
‘Waarom die ahàà?’
‘U zei: “ons, mannequins”!’
‘Wel natuurlijk! Misgunt u ons, mannequins, enkele uurtjes ontspanning per dag?’
‘U geeft dus toe, dat al diegenen, die ik daar beneden gezien heb... u geeft dus toe, dat ook ù een mannequin bent?’
‘Wel zeker. Dat zijn we toch allemaal?’
‘Allemaal?’
‘Maar ja. U toch ook!’
‘Ik??’
‘U.’
Ik zuchtte diep en schudde het hoofd. ‘Maar u begrijpt me nog steeds niet. Ik ben hier binnengedrongen. Ik hoor hier niet thuis!’
| |
| |
‘Dat verandert niets aan de zaak.’
‘Hoezo verandert dat niets aan de zaak? Dat verandert er verdraaid heel wat aan. Dat betekent dat ik géén ledepop ben.’
De nobele heer maakte een grimas van hoge verbazing en misprijzen. Ik schrompelde in mijn zetel ineen.
‘Zozo... Dat noemt u misschien nog logika ook! Wat denkt u dan eigenlijk dat u bent?’
‘Een mens! Een mens van vlees en bloed!’
Hij schudde verveeld met het hoofd: ‘Nou ja, maar wat verschil maakt dat nu!’
Ik stotterde hem na: ‘Welk verschil maakt dat? Een mens of een mannequin?’
‘Ja.’ Hij doofde zijn sigaret en deed daar een zeer lange tijd over. ‘Kijk nou es, mijn waarde... Wat maakt joù minder mannequin dan mij? Ja, kijk nu maar niet zo sipjes. Je hebt me best verstaan. Geloof me: er zijn maar twee soorten mensen op de wereld: de mannequins achter de uitstalramen en... de mannequins er vóór.’
Ik duizelde. Ik wist niet of ik hem wel goed verstaan had, begrijpen deed ik hem in elk geval niet. Het was me alleen heel duidelijk opgevallen, dat hij me plots was gaan tutoyeren.
‘We zijn allemààl mannequins,’ ging hij voort, en het leek wel of hij nu een heleboel van zijn noblesse verloren had. Vermoeid zag hij er uit, afgetobd, maar man-van-de-wereld. Het was hem niet zo dadelijk aan te zien. Zijn aristocratisch profiel, rechte rug en forse blik verborgen met bijna honderd procent succes... een gebroken man. Gebroken, niet zozeer door zorgen, ziekte of geldnood, maar door de overweldiging van het... leven, het immer voortstuwende leven, waarin we als drenkelingen in een vloedgolf meespoelen, voort! We hebben allen iets meer of minder dan vijf en zestig jaar te leven. En in die wedloop naar de eindmeet bereikt de een ontzaglijk veel meer dan de ander, op dezelfde tijd. Doch geen enkel bereikt werkelijk dàt, waarvoor hij zo gerend heeft. En wie dat begrijpt, wanneer hij nog maar in de helft van de grindbaan is, die krijgt een gevoelige kreuk.
‘Jij, die zegt dat je een méns bent, jij wordt toch ook door een Ander aangekleed? Jij wordt toch ook door een Ander in precies dié houdingen gezet, die Hij best voor je vindt? Jij wordt toch ook vandaag in een kort trijpen broekje gestoken en naar “Camping” gesleept, morgen sta je in smoking in “Casino” en wie weet waar je overmorgen zijn zult? Misschien op Zolder bij de uitgediende ledepoppen, of als er mot- of schimmelvlekken aan je gevonden worden, in de Kelder. Daar is het warm, hoor, héét... Daar staan de ketels voor de centrale verwarming!’
Intussen had hij me bij de arm genomen en was hij met me naar de lift gewandeld.
‘Na u,’ zei hij met een schor krakend lachje.
| |
| |
Hij sloot de krijsende deuren achter ons en drukte op het knopje ‘Gelijkvloers’. De lift begon te dalen. Het was natuurlijk maar inbeelding van me, maar hoe meer we daalden, hoe meer de aristocratie uit zijn gelaat scheen weg te trekken. Hij kreeg grimmige lijnen om de mondhoeken en zijn ogen begonnen koortsig te gloeien.
Op het gelijkvloers was er een hels tumult en het orkest speelde zulk een razende en wansmakelijke be-bopmuziek, dat ik de liftdeuren niet hoorde toekrijsen.
‘Kom,’ zei hij, en hij ging me voor tussen de toonbanken. Hij hinkte.
Hinkte?
‘Trek niet zo'n gezicht als een gedroogde zure pruim met wormpjes d'r in en amuseer je wat, met de andere ledepoppen!’ zei hij, en in zijn stem was een gemene klank gekomen.
Toen ik zag, wat er aan de zijde van de uitstalramen aan gang was, bleef ik verstijfd staan. In een wilde orgie wervelden de mannequins er door mekaar. Ik kon met geen mogelijkheid zien of ze vochten of dansten, het was één groot kluwen, dat tafel, kasten en stoelen omverstuwde. Ze huilden en bralden, allen door mekaar. Vanuit alle afdelingen waren ze nu opgekomen: Camping, Palm Beach, Chez Boer Jan, Casino, dames- en herenonderkleding, pelsmantels, corsetten, kinderkleding, regenjassen, zelfs de armen van de afdeling handschoenen en de benen van de ‘Nylon’ wriemelden er tussen. Het afzichtelijkst nog waren de afgedankten, met gebroken neuzen, armen en benen. Van sommige waren hele plekken plaaster weg en daar staken dan roestige ijzerdraden uit. Anderen waren voor en achter gescheurd en puilden uit van de plokken hooi en stro of lieten een spoor van zemelen achter.
‘Vooruit, kameraad!’ gromde de heer, die ik nu nog allesbehalve nobel kon noemen, en hij gaf me een harde klap op de schouders. ‘God heeft toch de dansvloer en de dansers gemaakt, waarom zouden we dan niet dansen? Het is geen zonde, maar een plicht!’
Hij nam me bij mijn colbertje en sleepte me naar de chaos toe, hinkend.
Maar, wat er gebeurd was weet ik niet, de deur stond weer op een kier en het ijzeren schuifhek langs de straatkant was ook niet helemaal gesloten. Dat alles zag ik toen we de voorkant van het gebouw naderden. En ik zag ook, dat mijn begeleider aan de ene voet een lakschoen, maar aan de andere een paardenhoef had.
Ik rukte me los, holde struikelend naar de uitgang en smeet de deur en het schuifhek achter me in het slot.
***
De straat lag nat en verlaten. Het licht was zachtpaars als de kleur van seringen. Nergens waren er schaduwen. De schemering sijpelde van hoog boven de huizen naar beneden.
| |
| |
Ik stond op het voetpad te staren naar een neergelaten rolluik van een grote etalage. Het was doodstil.
Toen naderde er een auto, die vlak achter me met knersende remmen stopte. Een paar portieren klapten open. Ik keek niet om. Het waren de stemmen van enkele dronkelappen, die ik hoorde, en die me met een dikke tong toeriepen:
‘Hé, vader, het is ten strengste verboden om vier uur 's morgens tegen een rolluik te......!’
‘As-je wacht op Sinterklaas kun-je daar nog vier maanden staan, petieterke!’
De portieren klapten dicht en de auto stoof er met schuivende wielen zigzaggend van door.
Dan heb ik me omgekeerd en ben te voet naar huis gelopen.
(‘Wake en Droom’ - 3)
René METZEMAEKERS
|
|