| |
| |
| |
Arthur Vanderpoorten
IS het ons ooit mogelijk een mens te kennen? En waar het ‘weten’ zou te kort schieten, kunnen woorden, een doek, een beeltenis ook meer dan een bevroeden suggereren van wat een boeiende persoonlijkheid eens geweest is? Te meer waar een hoofdstuk uit het leven van deze mens met de vaagheid omhuld is van een collectieve, bijna naamloze ondergang.
Op 6 Mei jl. stond te Lier, namens al wat de natie aan dankbaarheid tegenover martelaars van de vrijheid en weerzin voor gewetenloze dictatuur en verraad nog levendig houdt, een ingetogen menigte de geest van wijlen Minister Arthur Vanderpoorten te herdenken. De zaterdagnamiddag voordien trok door de straten van het stadje een waarlijk nationale begrafenisstoet, nadat op het stadhuis, de heer Matagne, ondervoorzitter van de Senaat, en de burgemeester van Lier, de grote dode op het parlementaire en gemeentelijk plan opnieuw hadden doen herleven.
Voor een schare uitgelezenen, de familie Vanderpoorten, de geestesgenoten en de vrienden, spraken de zondagnamiddag de hh. Oscar Van Hauwaert, algemeen voorzitter van het Willems-Fonds, Karel Jonckheere, letterkundige en vriend des huizes van de overledene, en Mr. Victor Sabbe, voorzitter van het Liberaal Vlaams Verbond, woorden, die een bijdrage betekenden om Arthur Vanderpoorten's veelzijdige bedrijvigheid en zijn offer in het licht te stellen.
Mogen enkele fragmenten uit hun rede er toe bijdragen om het ideaal van de grote Vlaming, tevens het ideaal van ons tijdschrift ‘De Vlaamse Gids’, nog lang vitaal en glanzend te houden.
DE REDACTIE
***
‘De vrijheid werd duur betaald. Levendig staat ons vóór de geest de herinnering aan de vriendelijke omgang van Minister Vanderpoorten, aan zijn onwrikbaar vertrouwen in de zegevierende weerstand, die het liberalisme biedt aan al wie de liberale principes van recht, rede, vrijheid poogt tegen te gaan. Hij was de self-made man, die met zijn stalen wil, zijn onverdroten werkzaamheid, in het golvengeklots van de gebeurtenissen, pal stond als een rots. Op eigen krachten steunend, steeg hij de hoogte in, om dan de hand te reiken aan wie hulp behoefde en zich offervaardig aan de gemeenschap heel en al te wijden.
Hij was een Vlaming uit één stuk. Hij verkondde zonder omwegen, dat in een werkelijk democratisch land alleen de aristocratische geest als ‘elite’
| |
| |
dient erkend te worden en dat die aristocratie niet het recht heeft volksvreemd te zijn. Zo vatte hij, de volksgezinde liberaal bij uitnemendheid, de onderlinge verhouding op van de verschillende klassen van de maatschappij, gezien door het spectrum van zijn humanistische wereldbeschouwing. Arthur Vanderpoorten besefte hoe nodig het is in de eerste plaats te maken, dat de massa een grondige, intellectuele opleiding bekome en een levensstijl verwerve, gekenmerkt door een dieper doordringende beschaafdheid. Zijn voordrachten, zijn redevoeringen, zijn vlugschriften getuigen luide van de belangrijke, opvoedende, politieke rol, die hij gespeeld heeft. Met de pen en het woord verdedigde hij hardnekkig zijn standpunten en bestreed hij de aanvallen, die de ideeën, welke hij verkondigde, trachtten te ontzenuwen. Vooral als redenaar blonk hij uit en mag hij tot de allerbeste gerekend worden. Hij won de sympathie van de toehoorders door de boeiende betoogtrant, de klemmende redenering, de warme kracht van het steeds gepast woord. Zijn talent als spreker nam in gloed toe, naarmate het vuur van de bezieling in hem oplaaide, in hoog sprankelende gensters om hem heen vonkelde en in de harten der aanhoorders geestdrift deed ontvlammen. Zijn degelijkheid, zijn overredingsvermogen golden vooral zijn liefde voor zijn Volk, zijn Taal, zijn Land. Ze deden het gezond verstand zegevieren over dweepzucht, dompersinvloed, bekrompenheid en rechtsverkrachting. De weg, die hem maatschappelijk hoogwaarts bracht, was niet overal met rozen bestrooid. Moeilijkheden werden hem niet gespaard, vooral om zijn Vlaamsgezindheid nà de oorlog van 1914-1918. De roes van de overwinning werd door degenen, die de Vlaamse opgang niet genegen waren- uitgebuit om niet alleen degenen te verpletteren, die de dwaling begingen de Vlaamse taalrechten volledig te willen herstellen onder de hoede van de vijand. Men waagde zelfs ook als activisten uit te schelden, als anti patriotten aan de
kaak te stellen degenen, die vóór de oorlog voor Vlaanderens herwording in de bres stonden om de gevaren van verbastering te weren. Arthur Vanderpoorten op het spreekgestoelte toe te laten was toen een waagstuk, dat, het koste wat het wil, diende vermeden. Gelukkig was hij van zulk een stof, dat hij medelijdend op die onbekookte handelwijze kon neerzien. Kalm, vastberaden arbeidde hij voort in de richting, die hij als de meest gepaste achtte.
Eerlijk, trouw, kromme kronkelwegen schuwend, legde hij een bedrijvigheid aan de dag, die alle vermoeienis trotseerde. Zijn rijke begaafdheid bezorgde hem de zege in de strijd, die hij voerde voor het heilig recht en de vrijwaring van de culturele en morele waarden. Het mirakel zag men gebeuren. Zij die gepoogd hadden hem op de achtergrond te houden, voelden de sterkte, die van hem uitging. Zij schatten zijn heldere en grondige bewijsvoeringen en de macht van zijn meeslepend woord. Zij boden hem ‘als op een zilveren’ schotel’ de gelegenheid in de Senaat de liberale gedachte te verdedigen en aan de Staat ten goede te laten komen de bevoegdheid, die hij door vele ervaringen in zijn bewogen leven verworven had. Eerst als provinciale en kort daarop als door de meerderheid van het kiezerskorps verkozene, nam hij plaats in de Senaat.
| |
| |
De eer komt hem toe daar de grote slag te slaan om het officieel Middelbaar Onderwijs uit de kluisters te rukken, die de uitbreiding er van belemmerden. Hij nam in 1937 het initiatief het wetsvoorstel neer te leggen, dat de gemeenten aanzette de daar bestaande gebouwen van het Rijksmiddelbaar Onderwijs in eigendom aan de Staat over te brengen. Meteen nam de Staat de verplichting op zich die gebouwen voortaan te onderhouden. De Staat kreeg de machtiging middelbare scholen en athenea op te richten, daar waar die nodig blijken.
Voortaan zou afgezien worden van de dikwijls belemmerende inmenging van de plaatselijke gemeentelijke overheid. In de Vlaamse gewesten vooral was de vrijheid van onderwijs een ijdel woord. Alle leerlingen, die, na de lagere school, voort wilden studeren, werden zonder onderscheid verplicht zich in geestelijke colleges te laten opleiden. De Vanderpoorten-wet zou daar een einde aan maken. De katholieken verklaarden zich bereid ze aan te nemen op voorwaarde, dat het wetsvoorstel, door volksvertegenwoordiger Marcq ingediend, betreffende de pensioenen van het personeel van het vrij Onderwijs, de voorrang zou hebben. Geëist werd de wetten en reglementen tot regeling van de pensioenen der gemeentelijke leraars en onderwijzers en van die hunner weduwen en wezen toe te passen op de leden van het onderwijzend personeel der aangenomen en aanneembare scholen, erkende provinciale- en vrije normaalscholen en daaraan verbonden oefenscholen. Die gunst zouden niet alleen genieten diegenen die het vereiste diploma bezitten, maar ook die welke daarvan vrijgesteld zijn. De vrijzinnigen hebben toegegeven om de Vanderpoorten-wet er door te krijgen. Sedert 1938 bekomt het vrij onderwijs voor zijn personeel al die toegekende voordelen. Met de Vanderpoorten-wet liep het niet zo vlot van stapel. Op deze plechtigheid past het niet gewag te maken van politieke drijverijen, die zich voordeden. Ik stap er over heen. Alleen wijs ik op het feit, dat de vrijzinnige ministers van Openbaar Onderwijs, die elkaar opvolgden, het niet vermochten uit de bewuste wet het verwachte nut te halen. Immers, om de Vanderpoorten-wet ten uitvoer te brengen, moet elk ontwerp tot het oprichten van een nieuw Atheneum of een Rijksmiddelbare school de toezegging verkrijgen van drie ministeries, nl. het departement van Binnenlandse Zaken, dat van Financiën en dat van Openbare Werken; in laatste aanleg komt de eindbeslissing aan de eerste-minister toe. Gemakkelijk is het te gissen, dat struikelblokken
genoeg op de lange administratieve weg gevonden worden om de inzichten tot uitbreiding van het officieel Middelbaar Onderwijs in de weg te staan. Wij hadden geen Vanderpoorten meer om het gezond verstand en het recht te doen zegevieren. Eerst met de millioenentoevloed, ten gevolge van de werking van het Marshall-plan, kon een Vanderpoorten-Fonds tot stand komen, om eindelijk de geldmiddelen te vinden tot het dekken van de kosten voor het oprichten van nieuwe gestichten voor Middelbaar Onderwijs. De tegenstanders waren niet ontwapend. Zij zijn er echter in geslaagd, voorzichtigheidshalve, de tijd te bepalen voor het gebruik van het Fonds. De karig toegemeten jaren waren ras voorbij. Grootmoedig werd
| |
| |
een korte verlenging toegestaan, tot wanneer het bepaald bestek volledig zal aangewend zijn. Wat het ook zij, tal van gemeenten werden met een Rijksmiddelbare School begiftigd. Vele bestaande Rijksmiddelbare Scholen kregen een Atheneumafdeling; nieuwe Athenea rezen op als bij toverslag, proeven werden genomen met de oprichting van Staatskostscholen. De dijk is doorgebroken. Geen dammen kunnen nog de stuwende stroom tegenhouden. Het Officieel Onderwijs heeft de zege behaald.
Dit alles hebben we minister Arthur Vanderpoorten te danken. Hoe jammer dat hij ons zo vroeg en zo tragisch weggerukt werd. In ons hart blijft diep gegrift en, als in een heilig schrijn bewaard, de herinnering aan het goede, dat hij in zijn rijkgevuld, maar te kort bestaan volbracht en aan de voornaamheid van zijn nobel wezen. Onze plicht reikt verder. Wij moeten er voor zorgen, dat het werk, waaraan zijn naam verbonden is, voortleve en gedije. De aangrijpende woorden, die hij stervend sprak: ‘Ik heb mijn Land en mijn Volk gediend tot in de dood’ zijn voortaan voor ons en de nageslachten de wenk, die aanzet tot algehele plichtsbetrachting jegens onszelf en jegens de gemeenschap. De gruwelijke dood, die hij onderging, is niet als de nacht, die bij de ondergaande zon plots duisternis verspreidt. Zijn aandenken straalt voort in de glorie, die zijn verheven beeld omglanst met onvergankelijke schoonheid en onverzwakte kracht.’
O. VAN HAUWAERT
***
‘Voor hen, die in het leven en in niets dan het leven geloven, is, van alle uitingen der natuur, de dood de vreemdste. Nu eens mild dan hardvochtig, nu eens verdiend dan onverdiend, dan wijs, dan weer dom. Hardvochtig, onverdiend en dom is de dood zeker geweest voor Uw man, Uw vader, ons aller vriend, Arthur Vanderpoorten. Als het ons in ogenblikken van overleg, in pozen van menselijke berusting nutteloos en ongepast voorkomt ons tegen die blinde maar toch eerlijke natuurkracht, - want voor allen de gelijke, - te rebelleren, dan is het niet nutteloos en niet ongepast ons met waardigheid en gerechtvaardigde woede te keren tegen hen, die hun pretentie en hun lafheid hebben georganiseerd om de dood, en welke dood!, van hen, die verdienden te blijven leven, op de onterendste wijze te bespoedigen. Van de getroffenen verwachten misdadigers altijd clementie; het scheelt niet veel of in de ogen van hen, die boosheid bedrijven, wordt deze clementie voor de benadeelde een voorrecht, een compensatie, die als troost gelden mag. Wat wij aan verachting in onze stilte leggen, wordt beschouwd als vergevensgezindheid; ons zwijgen wordt verklaard als een toegeving aan de vergetelheid.
Hoe dan, op het ogenblik dat het na lang en pijnlijk zoeken eindelijk waar geworden is, dat we van een eens jeugdig, geestdriftig en goed mens, een handsvol beenderen terugvinden, - schamele compensatie voor het verlies van één groot hart, - dan zou het ons niet gegeven worden ons hart te mogen uitstorten?
| |
| |
Ik zou het mezelf nooit vergeven deze gelegenheid niet te hebben benut om vierkant mijn blijvende afschuw uit te drukken voor het systeem, dat Arthur Vanderpoorten en millioenen anderen deed verbranden, folteren, afslachten, onthoofden, ophangen en sterven als een schadelijk of nutteloos geworden dier. Deze primitieve kwaal van moordwellust op grote schaal is nl. nog niet uit de wereld; het ontzettende ligt hierin, dat ze morgen opnieuw acuut kan worden en aan de onmetelijke miserie, die deze kleine aarde zo dikwijls reeds groot maakte, weer eens nog onmetelijker leed kan bijvoegen. En waarom? Waarom staat Arthur Vanderpoorten hier niet in mijn plaats tot u te spreken, zoals we hem allen hebben gekend met gemoedelijk en kloek gebaar, met intelligent en olijk gezicht, met zwierig en warm dooraderd woord? Zegt het mij, waarom? Om wat dwaze heersersroem, om een ingebeelde goddelijke zending, om de welvaart van een slavenvolk, of om de gril van vraatzuchtige trusts? Want ik weiger te geloven dat men om één volk een betere levensstandaard te verzekeren en om het gelukkig te maken millioenen van datzelfde volk zelfmoord moet laten plegen en millioenen geburen uitroeien moet. Ik moet er om grinniken dat een leider of een vader van een natie zoveel helden moet doen sneuvelen om zichzelf de indruk te geven, dat hij een redder en een groot man is.
Het ware maar half zo erg, indien het louter vreemden geweest waren, die het afknakken van het bestaan van de besten der onzen op hun geweten hadden. Helaas, wij hebben zelf verraders geleverd, en de meesten zitten op ditzelfde uur een sigaar te roken, een dagblad, hun dagblad te lezen, een dutje te doen of met misprijzen te spreken rond de vieruurtafel over plechtigheden, als die, waarop wij thans aanwezig zijn. Zeker, de wrede leuze uit het Oud Testament, oog voor oog, tand voor tand, zal niet de onze zijn.
Wij zullen ons leven niet voeren met onvruchtbare haat. Zoniet zijn wij de anderen te na, worden wij die anderen zelf. Die anderen zijn trouwens tweeërlei; zij, die van blinden zienden worden en zij, die blind bleven en daarnaast, wat ik zou willen noemen, de wrokkigen van de niet aanvaarde nederlaag werden. Geweten hebben ze niet, ootmoed en berouw zijn hun vreemd. ‘Wij moeten toch ook leven’, roepen zij, nadat ze niets anders deden dan de dood van anderen goedkeuren en in de hand werken. Hun eigenwaan kent geen grenzen; ze verwarren het moeten leven met het mogen leven. Ons misprijzen beantwoorden zij met arrogantie, onze onverschilligheid met lijmerige valsheid. Niets hebben ze geleerd, noch van onze doden, noch van ons vrijheidsideaal, waarop ze zich alleen beroepen om zelf weer vrij te komen. Ze hebben geld, stichten bladen, wakkeren hun ongelijk aan, stijven zich in hun koppigheid en hun pretentie, plegen politieke chantage, eisen onbeschaamd en onbeschoft amnestie en aarzelen niet te gewagen van hun rechten. Werden ze als jonge vrijgelatenen opnieuw in hun gezin opgenomen, dan verpesten ze daar de familiale atmosfeer, dromen alleen maar van wraak en ressentiment; de ouderen ondermijnen onze instellingen, werken broodroof in de hand van loyalen en vooral, laten geen
| |
| |
gelegenheid voorbijgaan om de loyauteit zelf belachelijk te maken en eervolle gevoelens te krenken en te bespuwen.
Intussen staan wij hier bij onze doden, bij onze voor eeuwig zwijgenden. Soms vinden we ze terug, meestal niet meer. Voor hen is alles gedaan, laten we dit niet vergeten. Wij, die gebleven zijn, bezitten alleen hun herinnering en in enkele gevallen de troost van hun laatste woord, hun laatste brief, hun laatste rustplaats. De waarde hiervan verandert voor ons van gemoed tot gemoed. Oude wonden dienen best niet altijd opengereten maar er is een berusting, die misdadig kan worden. Precies uit naam van de doden, die ook de doden van morgen en van altijd zijn, hebben wij tot plicht van tijd tot tijd ons aangezicht in de menselijke waardigheid te spiegelen, waartoe zeker het schenken van vergiffenis behoort voor hen, die van goede wil zijn. Doch diezelfde waardigheid gebiedt ons bestendig te gedenken, waarom zuivere mensen als Arthur Vanderpoorten het schone leven ontnomen werd. En hoe meer we ons daarin verdiepen, des te gruwelijker wordt de harde werkelijkheid en het is deze werkelijkheid, die zin en ruimte, mogelijkheid en waarde geeft aan ons bestaan, d.w.z. aan het bestaan van een land, dat wij ons vaderland noemen, aan dat van enkele millioenen, die onze landgenoten zijn en ook, aan dat van dat deel der aarde, - ik geloof zelfs dat het de ganse aarde is, - dat niet beter vraagt dan gerust gelaten te worden om te kunnen ademen in vrijheid en voldoeningen van velerlei aard. Dat deze waarden niet meer kunnen meebeleefd worden door velen is toch zo jammerlijk spijtig. Ik mag het beeld van Arthur Vanderpoorten niet bekijken of de walg om zijn afwezigheid kruipt me weer in de keel. Het kost me moeite dit gevoel te overwinnen en niets anders vóór me te zien dan de vergeestelijkte blik van hem, die ik mij in vele avonden heb voorgesteld op zijn sterfbrits en tot wie ik soms te spreken zit in een gedicht van schamele woorden.
Want wij doen veel met woorden, te veel; en ook te veel met stilten. Omdat wij beschaafde mensen wensen te zijn.
Waarde vriend, sedert gisteren neemt gij ons volledig in beslag, alsof gij maar pas gestorven waart en opgebaard laagt, nadat wij u nog eens hadden mogen begroeten, in die gedaante, die elk van ons zich zal herinneren tot aan zijn eigen dood. Vandaag is het, alsof we hier verenigd zijn bij de opening van uw testament. Want wij allen, hier aanwezig, zijn werkelijk uw erfgenamen. Niet allen de uwe maar ook die van hen, de zovelen, die eveneens hun land en hun volk, en nog veel meer gediend hebben tot hun dood. En daarom spreek ik namens hen, die het beste van u, de volle waarde van uw offer als ultiem geschenk in nooit te vergoeden erkentelijkheid aanvaarden.
Hoe zouden wij nog van dit leven houden
en van ons huis, de vrede en wit brood,
en van veel kleins, waarop wij dromen bouwden,
maar dat verdwijnt bij 't treuren om uw dood.
| |
| |
Geen enkel boek behoudt de glans van 't leven,
geen enkle vlag ontrimpelt ons gezicht,
zelfs vrijheids lied is ons ter keel gebleven,
nu hier uw lijk aan onze voeten ligt.
Hoe zullen wij nog ooit de zin der dagen
begrijpen en elkaar tot broeders zijn,
als wij, de levenden, aan u niet vragen,
naast ons te staan bij vreugden en bij pijn.’
K. JONCKHEERE
***
‘Voor ons blijft Arthur Vanderpoorten vooral de vooraanstaande politicus en de gezaghebbende Vlaming.
Hij was een all-round man die zowel als voorzitter van het Willems-Fonds te Lier, als voorzitter van Librado en als leider van de Koninklijke Belgische Turnbond, steeds in het licht der belangstelling stond.
Dat hij, én als lid opgenomen in het centrum voor de studie van de hervorming van de staat, én als voorzitter van het comité tot verlenging van de schoolplicht een vooraanstaande rol in talrijke bedrijvigheden van het land speelde was dan ook een zeer normaal verschijnsel.
Hij was één der zeldzamen, die in zijn algemene levenswandel een uitzonderlijke distinctie aan de dag legde en in een tijd dat het Vlaams zijn en het Vlaams voelen niet altijd een aanbeveling waren, heeft hij nochtans voor zijn Vlaamse liberale partijgenoten een zo vooraanstaande plaats in de partij en in het openbaar leven weten te verwerven, dat thans nog steeds wij hiervan de weldoende terugslag mogen aanvoelen.
Wie herinnert zich zijne uitzonderlijke welbespraaktheid niet, die zelf de meest wankel- en twijfelmoedigen wist te overtuigen en hoop en levenslust zaaide in weifelende rijen?
Vooral de begenadigden, die hebben kunnen luisteren naar zijn als van klanken sprankelende en van zon schitterende uiteenzetting, die hij op een vergadering van het Algemeen Bestuur van het Willems-Fonds te Gent onder de titel ‘Het Zomert in Vlaanderen’ heeft uitgesproken, behouden hiervan voor nu en voor later een onvergetelijke herinnering als van een gebeuren dat hun leven is komen zin geven en met stralende zon belichten.
Waar hij zich reeds als schrijver van verschillende studiën over economische, sociale en culturele vraagstukken als één der meest gezaghebbende stemmen op dat gebied in de politieke middens van ons land had doen opmerken, kon het ook niet uitblijven dat de aandacht van zijn vrienden zich op hem zou vestigen en dat hij op 22 Juni 1936 tot provinciaal senator werd verkozen. Het
| |
| |
is stellig één der verkiezingen, die aan diegene die ze hebben verwezenlijkt als een blijvende eretitel mag erkend worden.
Het bleek aldus dat de keuze uitstekend was meegevallen en op het parlementaire gebied bleef onze geachte vriend Vanderpoorten steeds in de eerste rijen van de strijd. Als voorzitter van de Bond der Vrienden van het Officieel Onderwijs was hij bijzonder goed voorbereid om het wetsvoorstel, dat sindsdien zijn naam heeft gedragen en zal blijven dragen, in te dienen en, wat heel wat moeilijker is, in ons parlementair bestel door te drijven.
Het zal één der blijvende titels op onze dankbaarheid voor de geachte overledene zijn, dat hij een zo belangrijke bijdrage voor de vorming van onze jeugd in behoorlijke en nieuwe lokalen met een aangepast didaktisch materiaal heeft kunnen tot één der pronkjuwelen van onze Belgische Wetgeving en van de strijd tot vooruitgang van het officieel onderwijs uitwerken.
Het vertrouwen van zijn parlementaire vrienden riep hem al ras tot het secretariaat der Commissiën van Openbaar Onderwijs en van Volksgezondheid in de Senaat en ten slotte zou hij eerst als minister van Openbare Werken en daarna als minister van Binnenlandse Zaken de beroerde gebeurtenissen der Meidagen van 1940 als één der zwaarste belevenissen van zijn politieke carrière en van zijn leven mede te maken hebben.
De parlementaire en politieke geschiedenis van ons vaderland heeft reeds gedeeltelijk vastgelegd en zal ook in de toekomst nog nader vastleggen welke zware rol hij in deze dagen heeft te vervullen gehad, maar voor ons blijft wijlen minister Arthur Vanderpoorten de man die onwrikbaar trouw is gebleven aan deze idealen, die steeds zijn leven hebben bezield.
Wanneer de Duitsers geoordeeld hebben, dat hij moest overgebracht worden wegens zijn fiere vaderlandse houding naar concentratiekampen in het verre vijandelijke land, dan konden wij nog niet vermoeden en dan wisten wij zelfs niet hoe de gebeurtenissen zich voordeden en hoe zij in de toekomst zouden uitvallen.
Onmetelijk was dan ook onze verslagenheid toen wij na de bevrijding vernamen dat onze grote en onvergetelijke vriend in 1945 te Bergen-Belsen overleden was en dat hij de vreugde niet meer zou smaken de grond van zijn vaderland terug te zien, de grond die hij met de ganse kracht van zijn hart en van zijn geest in de meest volledige overgave had gediend.
‘Now cracks a noble heart’, zo sprak Horatio bij het lijk van zijn vriend Hamlet.
Nu breekt een edel hart; het hart van een mens die in de volle kracht van zijn leven vele jaren gevangen zat en deze dagen en maanden heeft doorgebracht met de van dag tot dag sterker wordende overtuiging dat zijn lot bezegeld was.
Wijlen minister Vanderpoorten moet over een buitengewoon sterke morele moed beschikt hebben om zich heel die tijd zo te hebben kunnen ontdoen van alle aardse banden en ons zijn geestelijke nalatenschap te bezorgen, getuigende van een moreel heroïsme, dat niet hoog genoeg kan aangeslagen en gewaardeerd
| |
| |
worden. Zijn voorbeeld en zijn boodschap, geboren uit de diepe gehechtheid aan hetgeen hij waar en goed achtte, is een verkwikkende en blijvende troost tegenover zoveel zwakheid en laagheid in onze wereld.
Van hem blijft bij ons leven de herinnering aan een mens bij wie de zin voor schoonheid, maar ook de zin voor naastenliefde, voor verdraagzaamheid en voor menswaardigheid, die ons hier allen verenigd heeft op deze uitverkoren plaats, zo volmaakt uit zijn persoonlijkheid spreken, dat deze zin voor ons allen vaardig zal blijven als een vaste en betrouwbare levenshouding, en als een sterkende weldaad.’
Victor SABBE
|
|