De Vlaamse Gids. Jaargang 35
(1951)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 369]
| |
Kroniek van de Poëzie
| |
[pagina 370]
| |
manier van zijn, ook een manier van dichten verraadde. Inderdaad, de dichtkunst uit die tijd, zoals ze door enkele prototypen, vooreerst E.A. Poe (1809-49), wat later Ch. Baudelaire (1821-67), tot bij de eeuwwisseling én ook nog nadien werd beheerst, is er ongetwijfeld een geweest van innerlijke bepaaldheid en expressieve aanpassing; doch, eenmaal dat, - vooral door Baudelaire, - de stoot was gegeven, is daaruit een conceptie van de wereldvreemde, dualistisch-desolate belijdenispoëzie ontstaan, die, wat ons betreft, in het doloristisch doorkweld werk van van de Woestijne een hoogtepunt heeft bereikt. Trouwens, een van de Woestijne is, qua schrijfstijl, dus ook geestelijke stijl, onder meer niet in te denken in de tijd van Hadewijch, of Hooft, of Poot, al zijn er ook aanknopingspunten aan te wijzen; ieder dichter, hij geve nu nog zo oorspronkelijk als het kan uiting aan zijn autonoom persoonlijk bestaan, bindt zich, al is het tegen heug en meug, aan de onmiddellijk voorafgaande traditie, of ook een in zijn onmiddellijke omgeving opgeld doende ‘ars poetica’. De oorspronkelijkheid, die meteen iets nieuws bijbrengt en de esthetische ontwikkeling opnieuw een verschillende richting uitzendt, zit hem hierin in die mate van traditie en omgeving àf te wijken, dat hiermee wordt aangetoond hoe een bepaalde stijlwaarde, ten gevolge van een soms slechts gering verleggen der accenten, hetzij wat de inhoud, hetzij wat de vorm, hetzij wat beide betreft, als helemaal transcendent kan worden aanvaard. Zo heeft men het, in de ontwikkeling van de Zuid-Nederlandse, dus ook Nederlandse poëzie, niet zelden over het ‘mirakel Gezelle’ gehad. Er is hier slechts in zoverre ‘mirakel’ geweest, naarmate Gezelle een sedert eeuwen bestaande stof, - de bekende vroommystieke en natuurverbonden ‘simplicitas cordis’, als u wil van Vlaamse, of ook van Brugse bodem (niet voor niet ontplooide Gezelle zich in de nabijheid van de reine Memlinc), - op eigen rhythme heeft uitgezongen. Ook een dichter als Slauerhoff, wel de grootste ‘outcast’ onder onze modernen, is naar de geest en, niet het minst naar de manier van dichten, niet meer of minder dan een jongere broer van de Franse 19de eeuwse ‘gedoemde’ poëten, zwervers en bannelingen, dit ras der ‘poètes maudits’, doch die manier-van-dichten heeft hij dan, volgens een non-conformistische manier-van-verzen-schrijven, zódanig weten te hernieuwen, dat hij zich daardoor heeft kunnen doen gelden als een zeldzaam krachtige, absolute persoonlijkheid onder zijn tijdgenoten. Indien genie er in bestaat zich aldus, met eigen zelfstandige middelen, uit traditie en omgeving los en óp te werken, - er zal nochtans altijd wel iets van overblijven! - is Slauerhoff, onder zijn vrienden van ‘Het Getij’ en de ‘Vrije Bladen’, - men denke aan Werumeus Buning, De Vries, Van den Bergh, zelfs Marsman, allen geboren tussen 1890 en 1900, - wel de persoonlijkste, allicht de geniaalste. Want, iets van het genie had hij in alle geval, méér zelfs dan de rumoerigste en meest ‘vitalistische’ van de hele bent, nl. Marsman.
In zijn ‘Eerste Verzen’, het hoeft dan niet te verwonderen ‘naar Samain’, - wellicht de spontaanste onder de elegische dichters uit het Franse symbolisme, | |
[pagina 371]
| |
- zijn reeds op kernachtige wijze gemoedstoestanden, verzuchtingen, idealen aanwezig, die telkens in zijn overig werk, maar dan uitgediept en verruimd, naar voren treden. Het zich meteen ‘keizerlijk poëet in lichtroode japon’ én ‘oud geboren’ weten, het zich vaderlandsloos, zelfs geestelijk vogelvrij achten, het zich ‘oceanisch en onaardsch’ steeds terugvinden in het eeuwig symbool van de zee: het zijn thema's, die Slauerhoff, vanaf ‘Archipel’ (1923) tot ‘Een eerlijk Zeemansgraf’ (1936) en zelfs tot en met het posthume ‘Al dwalend’, niet meer zullen loslaten. Van den beginne af zullen ze perspectieven openen op het ongewoon bewogen, onstandvastig zieleleven van deze onmogelijke Friese slungel, het ‘enfant terrible’ van de Nederlandse literatuur tussen de twee wereldoorlogen, doch die ook een groot dichter was.
‘Archipel’, met het onthullend motto van Yeats: ‘I Am haunted by numberless islands, and many a Danaan shore’, en het evenzeer ontmaskerend aanvangsgedicht ‘Het Boegbeeld: de Ziel’, dat de toon aangeeft waarop al het verder werk zal worden afgestemd, zet de reeks in van die steeds bezwerende, soms verbijsterende verzenboeken, die de jongere generaties tussen 1923 en 1936 maar niet onverschillig konden laten. Ik herinner me nog de indruk, die ‘Archipel’ op onze jeugdige, jongensachtige geesten omstreeks 1925 maakte. Ingekapseld als we waren door het tagoriaans humanitarisme van Moens, het gepassionneerd psalmodiëren van Mussche, het vlijmscherp inkervend woordgeluid van Gijsen, de als het ware heroïsche technische experimenten van Van Ostaijen, woelde ‘Archipel’ ons letterlijk om als een plotse, verwarring stichtende liefde; het schonk ons een inzicht in een geestesgesteldheid en een dichterschap, waarvan we, na de lectuur van ‘Les fleurs du mal’ van Baudelaire, geen vermoeden meer hadden. Deze gedichten, verbeeldingen of belijdenissen, - we vatten er toen nog niet de hele betekenis van, - vol nimfen- en sirenenzang, oceaannachten en onderzeese diepten, voorwereldlijke landschappen, Griekse tempeleilanden en negerfeesten, deze nadichtingen volgens Corbière, deze vreemdmaagdelijke vriendinnen-verzen, geschreven in het teken van Astarte, ze stegen ons naar het hoofd als een koppige wijn en lieten ons kennis maken met een dichterlijke persoonlijkheid, die ons nog wat ànders had mee te delen dan wat geleuter over broederlijkheid, wat wartaal over pathetisch leven, wat waarheid als een koe, hoe raak soms ook uitgedrukt, over ‘zuivere poëzie’. Enerzijds hadden we nochtans onze hoop op Van Ostaijen, ónze heros, gesteld, anderzijds gaven we er ons wel rekenschap van dat we, in het spoor van de Franse symbolistische belijdenispoëzie, met Slauerhoff, - van de Woestijne verhief zich toen reeds boven de geschiedenis in wording uit, - opniew in het rijk van de poëzie als uiting van een uitzonderlijk mensenleven waren getreden. We begonnen toen wel in te zien, dat menselijkheid niet gelijk staat met dichterschap, dichtkunst inderdaad een autonome geestelijke bedrijvigheid is; nochtans, bij al de bewondering en cultus, die we voor het rooierswerk en de apologie van de lyriek van Van Ostaijen koesterden, ontgoochelde hij ons zeer, toen hij over ‘Archipel’ meende: ‘Pas op voor de zijdewaren | |
[pagina 372]
| |
van de Kanarie-eilanden. Talrijk zijn de lapjes die als handwerk gelden, in werkelijkheid fabriekwaar zijn’. We wisten wàt hij met die ‘fabriekwaar’ voorhad: hij had daarmee al het gestereotypeerde en epigonistische van de Franse symbolistische belijdenislyriek op het oog. In de grond vielen we hem bij, doch heimelijk had Slauerhoff, met zijn Baudelairiaanse ‘spleen et idéal’, toch weer ons hart veroverd, dat in die nochtans gezegende naoorlogse tijd van de cultuurconjunctuur op zijn bontst, - het ‘Manifeste du surréalisme’ (1924) van A. Breton begrepen we toen niet, - al zo weinig houvast vond. Intussen, te midden van deze geestelijke stuurloosheid, zong ons de eerste strophe van ‘Het Boegbeeld’: Dit is mijn lot: gebeeldhouwd voor den boeg,
Den scheepsromp achter mij te voeten volgen;
Mijn zegetocht over knielende golven
Aan 't schip te moeten danken dat mij droeg...
als een steeds terugkerend bezweringslied in de geest. Het gedicht met zijn dualistische gespletenheid, zijn afgrondelijke weemoed, gesproten uit een zwalken tussen de roes der ‘reine hemeldriften’ en het ‘schuim der aarde’, tussen avontuur en vervuiling, was voor ons een spiegelbeeld, dat de jonge Slauerhoff ons voorhield en waarin menigeen zijn ‘geschonden schoon’ wel degelijk als het resultaat kon herkennen van die toen op de spits gedreven eeuwigheidsdrift en zinnelijke verworpenheid. Geen dichter uit die tijd, niet eens Marsman, die toch, - eigenlijk op eenzelfde wijze als A. Roland Holst, - zijn geestelijke strijd om vitalistisch en schoon leven al dadelijk op een hoger niveau, een metaphysischer plan zocht vorm te geven, had als de voor ons toen reeds mythische Slau, vertrouwd met zonnewrakken en onderzeese wouden, gezonken continenten en piratenmoed, lesbische liefde en een haast tragische wanhoop ten overstaan van de anti-natuur, het monsterachtige en de dood, menigeen onder ons verplicht zichzelf in de ogen te kijken. Behoorden ook wij niet een beetje tot de jongsten Der langzaam afgezonken schipbreuklingen,
Oog-open in groene afgronden vergaan...
en die nochtans maar één verlangen kenden: het ‘bijna onaardsch’ tempeleiland Philae eenmaal te mogen ontdekken? Opgegroeid in de schaduw van de dood, voelden ook wij ons verwant met Corbière, die andere ‘Don Quichot der zeeën’. Ook wij leden onder het minderwaardigheidscomplex der zwakken, stuurlozen, ontredderden, maar toch behoeftigen aan ingekeerdheid. In volle humanitaristische, expressionistische, surrealistische tijd, - het is pas nu, dat me dit duidelijker wordt, - was voor ons de levensstijl, ook de poëzie uit de school der ‘poètes maudits’ niet dood: het werk van van de Woestijne, al was | |
[pagina 373]
| |
deze ook aan het ‘fin de siècle’ opvallend ontgroeid en bouwde hij toen aan zijn mystiek gericht oeuvre, daarbij nu ook ‘Archipel’ van Slauerhoff, diens jeugdige, allicht slechts moderner geestesgenoot, was voor ons nog lévende literatuur. Al behoorden, zowel de eerste als de tweede, tot dat soort van dichters, voor wie het Baudelairiaanse ‘spleen et idéal’ wel de kern van beider inspiratie uitmaakte, toch zag men na ‘Archipel’ dadelijk in, dat Slauerhoff voorbestemd was zich, als persoonlijkheid en woordkunstenaar, in een richting te ontwikkelen ànders dan die van de schepper van ‘Wiekslag om de Kim’. Er staan in ‘Archipel’ enkele gedichten, - ze dragen, als het ware gepersonaliseerd, als titel: hetzij ‘De Dienstmaagd’ of ‘De Gouvernante’, hetzij ‘De Vriendinnen’ of ‘De Princessen’, - waarin, allicht blijvender dan in de meer rechtstreekse belijdenisverzen in de bundel, de geestelijke tragedie van Slauerhoff tot op de bodem wordt aangeboord. Dit zijn werkelijk onpersoonlijke verbeeldingen van eigen desolaatheid en onvervulde liefde, welke, bij aandachtiger overweging, al de eenzaamheid uitdrukken van hem, die maar niet zichzelf kon terugvinden, telkens opnieuw in anti-natuur en onnatuur werd teruggeworpen en steeds een lang geleden bezeten, maar thans verloren rijkdom indachtig was: de oorspronkelijke reinheid, los van alle onzuivere, aardse banden. Het zal dan ook niet verwonderen, dat men in de verdere ontwikkeling van deze jeugdige dichter, die van het ene in het andere werd teruggedrongen om weer, van dit andere uit, dat ene te herontdekken, zich door vijandelijke machten zal omgeven voelen, die zijn bestaan voortdurend aantasten. Dit gevoel van aanhoudende belaging verklaart wellicht die essentiële trek, opvallend tot uiting gekomen in ‘Saturnus’ (1927), zich als minnaar van precies die vijandige levensmachten te ontpoppen, welke zonder respijt het uiterst kwetsbaar innerlijk bestaan van deze grote gevoelige aanvreten. Zo verschijnen hem de eerst wereldschuwe, later wreed woedende Chlotarius, de gedrochtelijke Chimaeren van Notre-Dame, Villon, Rimbaud, Verlaine, Du Plessis, al deze ‘verstootenen’ uit het ‘heilloos gilde der Poètes Maudits’, als zovele prefiguraties van die geestesgestalte in hem, welke er soms wanhopig op uit is het geluk maar liever te zoeken: achter de' einder, in de verte, in den blinde.
Het gedicht ‘Chimaeren’ lijkt me, in dit opzicht, van bijzondere betekenis. Na telkens opnieuw uit zijn eeuwigheidsverlangen te zijn gerukt, wordt bij deze onstandvastige, als reagens, niet zelden een cynisch leedvermaak geboren ten overstaan van eigen tormenten, en dit in een atmosfeer van spokerigheid, verdelgingswaanzin, diabolisme. Het macabere, dat wel in het bijzonder ‘verdoemden’ moet bekoren, is, in dergelijke gemoedstoestanden, veelal niet van de lucht; wat meer is, tot zelfs het cultureel en artistiek gedrochtelijke uit | |
[pagina 374]
| |
het verleden, - getuige deze Chimaeren van Notre-Dame, - oefent dan op zijn scheppende verbeelding een onuitwisbare invloed uit. Nochtans is dit niet altijd zo, en dit bewijst dan dat Slauerhoff, hoe weinig soms ook als belijdenisdichter optredend, en al is hij, heel zeker op onverzwakte wijze, een rondzwalpend zwerver naar het hart geweest, zich ook, althans in de Nederlandse literatuur, als een ‘geestelijk’ zwerver heeft doen kennen. Zo zien we hem, steeds in ‘Saturnus’, het ‘balsemend Verleden’ van de Egyptische Pharao's aandoen, in het grafbeeld van Nôfrit (Louvre) een beeld van eigen rustige ingekeerdheid zien, in het Versailles van koningstuinen, fonteinen en menuets die ‘reuk van eeuwigheid’ ontdekken, voorbehouden aan die cultuurwerelden, waarin de deugd allesbehalve ‘duf’ is. Het zijn enige aanduidingen van betrekkelijke rustpunten op de kammen óf in de diepten van dit steeds rhythmisch voortbewegend geestelijk piratenleven, op zoek naar avontuur, primitivisme, sinds lang verloren reinheid. Het ligt dan in de lijn van deze levensrhythmiek, dat bij de aanvang van ‘Serenade’ (1930), duidelijk en scherp een areligieuse, amorele, tot zelfs apoëtische levenshouding wordt aangeprezen... aan een erfgenaam. ‘Grijp het geluk’, - het klinkt haast als een bittere uitdaging in de mond van deze ‘onherroepelijke balling’, altijd verplicht naar ‘verbrande schepen’ om te kijken, maar die dan toch, bijwijlen, in staat is een ‘Scheppingsverhaal’ voor kinderen, een of andere ‘Spielerei’ te schrijven. ‘Grijp het geluk’, - het is een oprisping van wanhopig sarcasme in de pen van hem, die, nog geen dertig, zich afvraagt of zijn leven dan nooit naar geluk ‘drijft’, en het onveranderlijk ‘dor’ blijft. Voor iemand, die aldus verplicht is ‘als een overspannen zeil’ rusteloos op de levenszee rond te laveren, moeten momenten van betrekkelijke ingekeerdheid en rust wel vreesaanjagend, afstompend zijn geweest. Doch wet is wét: het leven wil immers steeds naar de dood, de dood naar het leven toe. Vandaar die onmogelijkheid aan liefde en geluk, welke wel altijd de dood als een geheime made in zich dragen, te blijven hechten; vandaar die chaos, die nooit tot orde komt; vandaar dit spleen bij deze ‘woninglooze’, die alleen maar in zijn gedichten kan ‘wonen’: Zoolang ik weet dat ik in wildernis,
In steppen, stad en woud dat onderkomen
Kan vinden, deert mij geen bekommernis.
Ik meen wel dat deze verzen, in het gezamenlijk oeuvre van Slauerhoff, zwaar wegen van betekenis. Ze luiden als een verantwoording van eigen dichterschap en dichtkunst, maar ze geven ook oorzaak en reden aan waarom deze geestelijke Vliegende Hollander, die nergens onderdak vond dan wellicht enkele maanden in China, later ook in TangerGa naar voetnoot(1), dan toch voortdurend | |
[pagina 375]
| |
naar de pen grijpt om, uit compensatienood, in wat hij neerschrijft enig levensgeluk te vinden. Ze verklaren wellicht nog iets meer. Waarom deze gevoelige, gevoelerige temperamentmens zich eigenlijk maar zelden overgeeft aan wekerige, sentimentele ontboezemingspoëzie, biechtpathetiek, confessie, doch in bundels als ‘Eldorado’ (1928), ‘Oost-Azië’ (1928), ‘Young Poe Tjoeng’ (1930) en ‘Soleares’ (1933), niettegenstaande hij op alle wereldzeeën niet dàt droomland vond dat hij graag had gewenst, zijn ontgoochelingen vorm geeft in avonturen en gestalten, mythen en verbeeldingen, die als zovele resonanshaarden zijn waaruit hij, als levend mens en scheppend kunstenaar, zijn wensdromen weet opstijgen. M.i. heeft men tot nogtoe op deze zijde van de poëzie van Slauerhoff als scheppingsverschijnsel niet voldoende gewezen, - het is trouwens precies dit, deze behoefte aan mythisering van eigen innerlijk leven, dat er een blijvende waarde aan schenkt. Figuren, motieven, - om een in onbruik geraakte term weer op te nemen, - verdichtingen als ‘De Piraat’, ‘Captain Miguel’, ‘Het eeuwige Schip’, ‘Spookschip’, ‘Het Narrenschip’, ‘De Vliegende Hollander’, ‘Columbus’, ‘Camoë's Thuiskomst’, ‘Dsjengis’ uit ‘Eldorado’, sommige nadichtingen uit ‘Yoeng Poe Tsjoeng’, sommige door het Spaans landschap geïnspireerde stemmingsgedichten uit ‘Soleares’, het zijn zovele spiegelgedichten van droom- en doodservaring, onverzaadheid en eeuwige herfst, alle door de nimmer stilvallende ‘wind van verlangen’ bezield. En, als tegenstroming, gaat dan weer 's dichters scheppende voorkeur naar die toestanden en gebeurtenissen, weer liefst ontleend aan het Oost-Aziatisch milieu waarvan of de broeierige desolaatheid of de uitslaande vlam van de hartstocht, d.i. de Oosterse lankmoedigheid, hem maar moeilijk loslaten. Ook in ‘Een eerlijk Zeemansgraf’ (1936) en het posthume ‘Al dwalend’ is die behoefte zich te geven, doch in de gestalte en achter het mom van mythische media, - ik denk aan ‘Het veroordeelde Vaartuig’, ‘De Albatros’, ‘De Ontdekker’, ‘La voyageuse’, - steeds onverzwakt volgehouden; meer nog dan dit in vorige bundels het geval was, gaat Slauerhoff hier de weg op van een symbolistische, visionnaire, tot zelfs metaphysisch beschouwende dichtkunst, die in sommige van zijn laatste gedichten de grenzen van de contemplatie raakt. Het is me niet bekend of men reeds op deze contemplatieve zijde van het dichterschap van Slauerhoff de aandacht heeft gevestigd. Interpretatief lijkt me die nochtans essentieel, althans in het eindstadium van zijn ontwikkeling. Slauerhoff is, trouwens maar zelden, een dichter van oppervlakkige sentimentaliteit geweest en heeft er steeds naar gestreefd zijn stemmingen, wanhoopsvlagen, vooral hogere, idealistisch-metaphysische verzuchtingen zó uit te drukken, daaraan zodanig vorm te geven, dat wat hij te zeggen had niet enkel voor hem, ook voor zijn omgeving, geestelijke, d.i. wat de symboolwaarde ruimomvattende, wat de formele zegging betreft, blijvende betekenis zou bezitten. Er is heelwat over de geestelijke ‘nonchalance’ van deze dichter te doen | |
[pagina 376]
| |
geweest, doch een woordkunstenaar die er, als in ‘Een eerlijk Zeemansgraf’, in het bijzonder in ‘Het veroordeelde Vaartuig’, toe komt katharsisverzen te schrijven als volgende: Wanneer hun lichamen mijn romp ontstijgen,
Voel ik mij licht en eindelijk gezuiverd,
Mijn leege ruim, mijn doelloos tuig doorhuiverd;
Dan de aandoening van het eeuwig zwijgen
Dat enkel in de' oceanische' afgrond heerscht,
Waarin geen golven met hun wervelingen
Noch 't licht met scheemring weten door te dringen:
De wereld duister bleef als in het Eerst...
geeft niet enkel blijk van een meta-physische, ik aarzel in het geval van deze godloochende amoralist niet te zeggen heidens-mystieke beleving van werelddingen en levensgeheimen, eveneens een beeldingskracht, eigen aan talrijke mystici. Die is voor deze doorgaans als dweperig beschouwde romanticus uit de school van ‘Le pauvre Lélian’ gewoon merkwaardig. Voor hem, die zich wel de vraag moest stellen: ‘Dicht ik het Leven of leeft het Gedicht?’, was leven én dichten derhalve zo essentieel en formeel één in eenzelfde hogere behoefte aan onthechting, dat hij enerzijds tussen het meest terneerdrukkend spleen en de ijlste verzuchtingen moest rondzwerven, anderzijds tussen het meest wervelloos én meest voldragen vers steeds datgene moest kiezen, dat hem het meest geschikt voorkwam tot vastlegging van zijn innerlijke tweespalt. Want, dat Slauerhoff wel tot het ras der grote dualisten uit de wereldliteratuur behoort, bewijst een gedicht als dit uit ‘Al dwalend’, dat wel naast de zinrijkste, meest vergeestelijkte poëzie uit deze tijd is te leggen: Ik leef al in 't ontoegankelijke,
Dat nog wel raaklijn aan de aarde heeft,
Maar waarvan de meesten 't bestaan niet weten
En, als ze er van hooren, 't ontkennen,
Verwaten als ze zijn; nu zeg ik: terloops
Op sommige dagen komt het dichtbijer,
Behoort zelfs een streep aarde er toe,
Waar bloemen staan tusschen oever en water,
Bergen teloorgaan in vlucht van wolken.
Op die dagen, gaande langs die gebieden,
Kon men overgaan zonder doodsstrijd,
Zonder angst voor het einde - vervliedend.
Maar menschen wagen zich niet op uiterste paden
Die hun te smal, te steil zijn, te ver,
Tusschen wolken en bergen, oevers en water.
| |
[pagina 377]
| |
Deze gevangene van leven en dood, drift en bezinning, zeeroep en aardebronst, in zijn agnosticisme tot zelfs van de ‘martlende vermaken’ Gods, deze Hollander die Holland op zijn smalst zeker geen warm hart heeft toegedragen, moest zich, aan het eind van zijn slechts kortstondig bestaan, op de hoogte tillen van deze andere Hollandse geestelijke zwerver, - ik noem A. Roland Holst, - die zich echter koppiger dan hij aan zijn eenzaamheid had gewijd en nóg wijdt om, des te indringender, de ‘onzichtbren, onbereikbare' overkant’ aan het ‘duister eind der werelden’ te doorgronden. Het onderscheid nochtans tussen beiden is dat, waar A. Roland Holst, - zulks blijkt uit ‘Wandeling’, - zijn hogere zwerftochten in ‘ijlen vrede, sterk en koud’ onderneemt, Slauerhoff die doorgaans volbrengt in strijd mét zichzelf, met ‘stilte en rust’ in zichzelf.
Op de steeds ter sprake gebrachte formele, verstechnische ‘nonchalance’ van Slauerhoff is ook terug te komen. Het vormt een centraal probleem van diens dichterschap en dichtkunst en raakt het wezen zelf van de poëzie, zoals hij die, in de ontwikkeling van de Nederlandse lyriek tussen de twee wereldoorlogen, heeft wensen te schrijven. Want Slauerhoff wilde, dat zijn poëzie was zoals ze thans in ons bereik ligt, - hij was een ‘poiètès’, een maker, als geen ander van zijn tijdgenoten. Allereerst zij opgemerkt, dat hij met zijn direct aansprekende expressie, zijn op het eerste gezicht slordige, nu eens zwakker, dan weer sterker gerhythmeerde facture, zijn doorgaans weinig metrisch vers een absoluut non-conformistische plaats inneemt in de ontwikkeling van onze lyriek. Men heeft deze schijnbaar karakterloze, doch zo karakteristieke versschrijfkunst ongekuistheid, gemis aan afronding, onkunde verweten, - deze legende is nu wel voorgoed de kop ingedrukt, sedert men weet, dat een manuscript van Slauerhoff er al even bewerkt, omgewerkt, geschaafd uitziet als dat van de strengste formalist uit zijn tijd. Zodat het probleem élders ligt en de vraag rijst, steeds dezelfde, waarom het anti-formalistisch vers van deze geestelijke ‘outcast’ is zóals we het thans bezitten? Of liever, welke zijn de taaltechnische middelen, die van het vers van Slauerhoff maken wat het taaltechnisch, dus ook poëtisch, is? Er is wel geen geschikter bewijsvoering dan een typisch voorbeeld. En hier verwijs ik naar het daareven geciteerd gedicht ‘Ik leef al in 't ontoegankelijke...’. Het vers bezit geen gelijk aantal lettergrepen, de versregels onder elkaar zijn slechts assonantisch en dan nog zeer losjes verbonden, er is niet het minste spoor van strophische bouw, metrisch valt er heel wat op te zeggen, en toch hebben we hier met een vers én mooi vers te doen, waarvan het licht verend, vervloeiend, lévend rhythme dadelijk opvalt. Het komt er dan ook op aan deze rhythmische techniek nader te onderzoeken en na te gaan waaraan ze haar bekoorlijkheid, bezwerend en onthullend karakter dankt. C. Van Wessem had wel gelijk, toen hij hieromtrent schreef: ‘Inderdaad, schijnbaar stond hij | |
[pagina 378]
| |
(Slauerhoff) met de techniek op een slechten voet, maar hij maakte van de techniek een eigen taal’Ga naar voetnoot(1). Hij had er kunnen aan toevoegen: een eigen middel tot schoonheidschepping, derhalve een eigen schoonheid. Bij nader toekijken valt dan in de eerste plaats op, dat het eigenaardige van deze rhythmiek, - die ‘onartistieke slordigheid’ zoals Van Wessem nog schreef, - in een werkelijk fijngevoelig, uitgebalanceerd, levend tegenover elkaar afwegen van diverse accenttoppen bestaat. Het zou overdreven zijn te beweren, dat Slauerhoff, deze gevoelig besnaarde woordorchestrator, van dit tactvol verdelen der accenten over het vers een louter rhythmisch spel maakt, het voor hem er alleen maar om te doen is hiér wat zwaarder te betonen wat élders te licht werd bevonden. Integendeel, deze rhythmische architectoniek berust op heelwat ernstiger gronden, is eerder uiting van een steeds onstandvastige wezensaard, doch ook, - en dit is het opmerkelijke, - van die dwingende behoefte alle onstandvastigheid uit te schakelen. Volubiliteit en stabiliteit, volubiliteit die zich almaartoe stabiel poogt te verwezenlijken, zoals de wateren van zeeën en oceanen, die de dichter als zovele spiegelbeelden van eigen onbestendigheid, maar toch drang naar bestendigheid zag: dit is wel wat het strikt persoonlijke van deze rhythmiek, tegelijkertijd van deze vers- en levensimpuls uitmaakt. Op de keper beschouwd, er is in de rhythmiek van Slauerhoff steeds een metrisch stramien waarmee het vers te doen heeft; geen uitgesproken metrum, als in heelwat genivelleerde dichtkunst, niet eens het thans zo tot op de naad versleten iambisch vers, doch die bijzondere tendens nàar iambische versvorming. Telkens nu, als de dichter de behoefte heeft deze iambische vorm zo dicht mogelijk te benaderen, soms volmaakt te realiseren, neemt hij plaats in de rij van de thans onafzienbare conformistische Nederlandse iambendichters en schiet er zijn dichtkunst haar eigen karakter bij in; doch telkens als hij daarvan afwijkt, genoemde tendens sléchts als tendens laat optreden, - een voldoende element van geestelijke en formele binding, - krijgen we Slauerhoff op zijn best. Dan is hij de dichter, die we thans kennen: met zijn versversnellingen en -vervloeiingen, zijn pauzen en verademingen, heel die nu eens lichter dan weer sterker opverende, halfluid gemonologeerde verskunst, waartoe een ongetwijfeld zinnelijk gevoel voor de woordklank niet onaardig bijdraagt. Genoemde ‘onartistieke slordigheid’ van deze formalist op zijn manier wordt aldus een bron van kunstzinnige, duurzame poëtische schoonheid. Het is nu zowat vijftien jaar geleden, dat deze grote onstandvastige in zijn land, waarvan hij inderdaad allicht maar weinig hield, overleed. Hij die, op welk punt van onze aarde ook, meteen van het ene én het tegendeel hield, heeft ons nochtans in de taal van dit land, - zijn ‘Fleurs de marécage’ in het Frans doen daar niets van af, - een oeuvre nagelaten, poëzie én proza, dat, hoe | |
[pagina 379]
| |
weinig constructief ook, nochtans in de onderdelen getuigt van een mooie ziel en een indringende Nederlandse taalresonans. Deze taal, waarop hij in de gewone omgang ook al niet erg verslingerd scheen, heeft hij dan toch voor zijn poëtische expressie zó weten te hanteren, dat daaruit een dichtkunst is ontstaan die, eerlijk, tot het bitterste cynisme en de onmeedogendste zelfkastijding toe, zal blijven getuigen van een hoge menselijke adel. Eerlijkheid, cynisme, zelfkastijding: het zijn op zichzelf geen voldoende voorwaarden om het tot een groot dichter, d.i. symboolschepper door middel van het woord te brengen. Doch Slauerhoff, deze Fries uit één stuk, heeft daaruit zodanig poëtische munt, - en wel geen valse munt, - weten te slaan, dat ook de zegging, waarin dit alles tot symbool en klank, niet zelden tot zang is geworden, van hem een dichterlijk ambachtsman van eerste rang heeft gemaakt. In het ‘Eldorado’, - allicht een oasis op het wereldschaakbord, - van de Nederlandse dichtkunst uit de eerste helft van deze eeuw, waarvan men misschien eenmaal zal zeggen dat ze de poëzie toch nog heeft gekend, zijn heel zeker evenwichtiger, bedrevener, gaver talenten aan te wijzen. Onder hen staat Slauerhoff dan toch, met zijn geestelijke integriteit en onvervalste wijze zich te geven, als een mythische verschijning te midden van heelwat vaderlandse huisvlijt, - een boegbeeld van poëtische bezieling en schoonheid.
M. RUTTEN |
|