| |
| |
| |
Phaedrus
Verbittering door gulden mediocriteit
De papieren Phaedrus
IK lees weer Phaedrus, integraal. Maar ik vind er de bekoring van vóór vijftien jaar niet meer in terug. Dat is de vloek der jaren, dat men niet meer volledig in beslag genomen wordt door de woorden op het wit papier, maar dat men daarachter de schrijver als mens ontdekt, en ook zichzelf. Ik lees de fabel van de hen die, scharrelend op haar mesthoop, een parel vindt en zegt: ‘Had een andere u gevonden, ge zoudt in uw vroegere luister hersteld worden. Nu ligt ge hier en ge zult hier blijven’. (III, 12). Het beeld van de scharrelende hen ontgaat mij, ik zie de zomerzon niet op het stille neerhof, ik riek de vruchtbaarheid van de wijde velden niet, geen ogenblik glimlach ik om die dwaze hen, die spreekt. Ik zie alleen de verbitterde Phaedrus, die klaagt omdat zijn werk geen glans verwerft bij de scharrelende, onontvankelijke lezers.
En verder lezend, treedt de mens Phaedrus volledig uit zijn kleurloze fabels te voorschijn, tot hij daar naakt staat. Het hindert mij niet, dat de geschiedenis zo goed als niets over zijn leven naliet. Men schrijft toch niet iemands biographie met data en localiteiten en namen van verwanten en leermeesters. Buig u over het hart van de mens en al de rest is larie!
Het is opmerkelijk dat er van Phaedrus de moralist zo weinig handschriften bestaan en dat hij zo weinig vertaald is. Zo ver we kunnen nasporen zagen slechts twee volledige Nederlandse vertalingen het licht (1694 en 1702), benevens een achttal vertalingen van zeer liminaire fragmenten. Onder deze laatste trof ik er een aan van mijn naamgenoot A. Moonen (Amsterdam, 1700), die tevens dichter was. Of het dezelfde is, die een zeer oude Nederlandse spraakkunst aan mekaar knoeide, is mij vooralsnog onbekend. Wat er ook van zij, hij of zij zijn welkom in de familie. Op hun erfenis zal ik wel niet meer moeten rekenen.
Waar moeten we, inmiddels, de reden zoeken van die beperkte belangstelling voor de eerste fabeldichter in het Latijn? Ik geef grif toe, dat de Latijnse literatuur fraaiere en klassiekere pijlen op haar boog had. Maar wanneer we bedenken, dat nietszeggende namen als Calpurnius, Olympius, Nemesianus, Florus, Justinianus en dergelijke, rijkelijk op de lijst der vertalingen voorkomen, blijven we toch enigszins verwonderd. Misschien ligt de oorzaak in het bestaan van Jean de la Fontaine, die ineens geheel de roem der fabelliteratuur op zijn naam concentreerde. Men heeft over het hoofd gezien, dat hij in de eerste plaats een vertaler en navolger van Aesopus en Phaedrus is. Maar hij heeft zijn bronnen op zodanige wijze verwerkt, dat het werkelijk iets nieuws geworden is. Beider opvatting over de fabel is trouwens verschil- | |
| |
lend. Phaedrus legt het volle gewicht op de zedenles, terwijl La Fontaine zijn aandacht vooral aan het verhaal besteedt. En wat beiden dan vooral van mekaar onderscheidt, is de zachte ironie, de goedmoedigheid, de zon en het licht van de Franse seigneur uit de tijd van le Roi-Soleil. De periode waarin Phaedrus leefde was niet zo voorspoedig en zijn oeuvre is dan ook niet opgewekt. Waardoor eens te meer bewezen wordt - als dit te beklemtonen ten slotte niet monotoon wordt - dat de maatschappij haar stempel drukt op de schrijver.
| |
De eerlijke boer
Phaedrus is geen blijde auteur, ik zei het reeds, en ook geen diepe philosoof. De onverschilligheid, die hem betoond werd, is dan ook normaal te noemen, indien men ten minste uit twee identieke gevallen een wet mag afleiden. De Griekse moralist des dagelijksen levens, Theophrastos, loopt in hetzelfde gareel: hem leest men ook niet meer, wel zijn Franse vertaler en navolger La Bruyère.
Phaedrus moest wel een blij mens geweest zijn in zijn jeugd, met een tikje te veel zelfvertrouwen zelfs. En, wanneer hij later zijn vlag heeft binnengehaald om een gegriefde oude heer te worden, dan ligt de oorzaak niet bij een ontwikkeling van het eigen denken, maar wel bij de reactie van het lezend publiek op zijn gedichten. De eerste oorzaak van alles is het feit dat hij, volgens zijn eigen verklaring, geboren werd in dezelfde bergen, waar in legendarische tijden de vruchtbare Mnemosyne de negen Muzen gebaard had voor de niet minder levenskrachtige Jupiter. Hoe kon het anders of Phaedrus moest door de plaats van zijn geboorte alleen een dichter zijn?
De Muzenberg! Dat is Griekenland, de bakermat van alle schone kunsten, vaderland van Homeros en de tragische drievuldigheid, van Phidias en Praxiteles, van Agamemnoon en Alexander de Grote, de bodem waaraan Rome zijn cultuur heeft ontleend. Hoe kan het anders of de Griek Phaedrus moest zich een superieur mens voelen te Rome, waar hij, als slaaf of krijgsgevangene aangekomen, van Keizer Augustus de vrijheid kreeg.
Aan de voet van de Muzenberg! Maar dat is de boerenbuiten. Phaedrus is als boer geboren en heeft al de deugden van een boer: hij is rechtdoor en eerlijk. De rechtvaardigheid gaat haar gang, zoals de eeuwenoude opeenvolging der seizoenen, daar is geen wijzigen of omkopen aan. De lucht betrekt en het regent; de zomersterrenbeelden verdwijnen achter de einder en het is winter; als Boreas uitgeblazen is, schiet alles in het groen en de lente is daar met haar traditioneel werk. Maar Phaedrus is ook bekrompen en tactloos als een boer.
Dit alles samen: zijn voorbestemdheid tot de dichtkunst, zijn superieur gevoel, zijn eerlijkheid en zijn bekrompenheid zullen zijn leven leiden en sterk beïnvloeden bij het contact met de werkelijkheid.
We moeten ons die werkelijkheid uit de eerste eeuw na Christus goed indenken. Caesar heeft zopas door de verovering van Gallië de sluitsteen gelegd
| |
| |
op de reeks veroveringen. Geheel de bekende wereld, uitgezonderd het land der grimmige Germanen, ligt onder het toezicht van Rome, met aan het hoofd de eerste keizer, Augustus de doorluchtige, die reeds het eerste deel van zijn programma, de wederopbouw van het land, heeft uitgewerkt. Dat wereldrijk verzorgt ook, onder de impuls van ontwikkelde kapitalisten zoals Maecenas, zijn cultuur. Maar daarnaast is er de administratie, wijlen die phantastische Organisation, met de duizenden bureauratten, die het geld in Rome's kast en in de zakken van de provincieambtenaren zien spoelen, die intrigeren langs voor en langs achter om een profijtiger baantje te bemachtigen, die omkopen en omgekocht worden om in de gunst der machthebbers te geraken, die met ellebogen en schouders werken om vooruit te komen, die zichzelf tot op de draad ruïneren om de volksgunst te verwerven, die van verklikking voor geld een beroep maken. Voeg daarbij het ganse legertje vrouwen, die hun lijn uitwerpen om ergens een dikke snoek te vangen; voeg er de ‘beaux mâles’ bij die, te lui om te werken, door ongeoorloofde betrekkingen met hoge matrona's aan de kost trachten te komen en stel u, op dat Rad van Avonturen, dat elke hoogcultuur is, het eerlijke boertje Phaedrus voor, dat in een financiebureau heel die knoei meemaakt.
| |
De strijdende boer
Zijn hart komt in opstand tegen die duizendvormige corruptie. Hij zal zijn talent in dienst van een ideaal stellen: de mens en de maatschappij beter maken. Hij bindt de strijd tegen het onrecht aan. En dit doende, zal hij voor zichzelf roem verwerven, want een nieuw genre zal hij in de Latijnse literatuur lanceren: de fabel. Als uitgangspunt neemt hij het Griekse voorbeeld Aesopus, wiens dierengedichten hij in het Latijn transponeert in de populaire versmaat van het toneel. En zo verschijnt een eerste boekje. Al dadelijk zet hij in de proloog het dubbele voordeel van zijn opzet uiteen: de lach opwekken en wijze raad geven voor het leven. Helaas, onze zedenpreker kende de eerste aller regels niet: trap nooit op de tenen van een groot seigneur, en in plaats van de verhoopte lauwerkrans af te haken, viel hij in ongenade. Sejanus, de grote gunsteling van keizer Tiberius, die er naar streefde zelf te regeren, voelde zich gekrenkt door sommige fabels en de bediende Phaedrus mocht zijn matten rollen. Dit is het enige, wat we met zekerheid weten. Welke fabels juist op de prefectorale zenuwen van Sejanus werkten, is moeilijk na te speuren, daar het eerste boek sterk geamputeerd tot ons gekomen is. De zedenles van ‘De Wolf en het Lam’ (I, 1), is nogal krachtig:
Deze fabel is voor dat soort lieden geschreven,
die om verzonnen redenen onschuldigen onderdrukken.
| |
| |
Het verhaal van de kikkers, die bij Jupiter om een koning smeken (I, 2), eindigt met de raad:
Verdraagt uw tegenwoordig ongeluk uit vrees,
dat een groter u op de nek valle!
Beschouw, ten slotte, de uitroep van de kikkers bij het huwelijk van de zon (I, 6):
Nu brandt de zon op haar eentje reeds alle moerassen uit;
wat zal er gaan gebeuren als zij nu nog kinderen kweekt?
Geef toe dat een achterdochtig iemand als Sejanus, die graag een freule uit de keizerlijke familie gehuwd had, reden had om de schoen aan te trekken.
Welke straf Phaedrus trof, zijn we ook niet te weten gekomen. Werd hij doodgewoon uit zijn ambt ontzet, of werd hij verbannen? Hij heeft moeite gedaan om zich wit te wassen, door te verklaren, dat hij niet een bepaald persoon wilde blameren, maar uitsluitend de zeden en het leven van de mensen wenste te schilderen (II, Ep. 25/6), maar niemand geloofde hem, allerminst hijzelf: hij weet, dat hij tot zijn ongeluk een paar fabels heeft geschreven (II, Ep. 16). Uit heel het droeve geval heeft hij een gouden les getrokken - en welke prijs is te hoog voor een gouden les? - (III, Ep. 34/5):
Een kik geven is voor de kleine man een heiligschennis;
zolang ik leef zal ik dat goed in mijn geheugen houden.
Het ene brengt het andere mee. Als mens wordt hij gekraakt, als dichter oogst hij geen roem. Wie zal een ‘outlaw’ verdedigen tegen een tyran? En laten we eerlijk bekennen, dat zijn talent ook wat te kort schoot. Seneca, die leefde toen Sejanus reeds lang vermoord was door zijn keizer, weet van Phaedrus' bestaan niets af. En toen was er toch geen reden meer om over hem te zwijgen, indien hij werkelijk als een genie beschouwd werd.
| |
De verbitterde boer
Men kan gemakkelijk veronderstellen wat er in Phaedrus moet omgegaan zijn. In zijn verwachting bedrogen, in zijn hoogmoed gekrenkt, maar verbeten overtuigd van zijn talent, wordt hij verbitterd. Hij lijdt aan een minderwaardigheidscomplex, dat hij door grootheidswaanzin tracht af te reageren. Hij schrijft een tweede boek fabels. En hij zal nu niet meer slaafs Aesopus navolgen, neen, hij zal fabels van eigen vinding inlassen, hij zal de Griekse meester overtreffen en van het wegeltje, dat hij getrokken heeft, een brede heirbaan maken. Het lezend publiek, dat parels in de mest laat liggen, zal hem zijn grote eigendunk niet ontnemen. De nijdassen, die zijn werk kleineren, kunnen hem niet schelen. Publiek, verdomd en dom publiek, alstublieft, kijk toch eens naar mij; ondank- | |
| |
baar publiek, maak mij beroemd en ge hebt een gewicht te meer in de schaal om het evenwicht te bereiken met de rijke Griekse literatuur! Maar het publiek blijft weigerachtig en de straf wordt niet ingetrokken.
De verbittering stijgt, maar de eerste symptomen van de moeheid manifesteren zich: het derde boek verschijnt met een smeekbede aan het adres van Eutychps om terug in zijn vroegere staat hersteld te worden. Wie Eutychus is, kan moeilijk uitgemaakt worden; misschien is hij een hoog ambtenaar in de keizerlijke financie. Heel het derde boek is een oratio pro domo. Alles is er op gericht om Eutychus te overtuigen van Phaedrus' onschuld, ongeluk en zwakheid en van zijn onvolprezen talent. Weliswaar geeft hij het op een best-seller te worden gedurende zijn leven; hij is reeds tevreden als een select en gelimiteerd publiek hem leest en steunt. Al de overigen negeert hij in zijn verbittering. Ook de goden. Alleen de Muzen, die hem tot zijn literaire loopbaan noopten, heeft hij in ere. De oppergoed Jupiter en zijn gade Juno zijn slechts goed om ambassades van pauwen en honden te ontvangen (III, 18 en 24) of naar het dwaze gezeur van kikkers te luisteren (I, 2 en 6). De spreekbuizen van de goden, de waarzeggers, zijn charlatans, die tegenstrijdige meningen verkondigen (III, 3). De pijnen van de onderwereld zijn niet reëel, ze stellen symbolisch het morele lijden voor (A. 5). Sentimentaliteit tegenover de mensen? Niets voor Phaedrus! Bestaat eenvoudig niet. Over de vrouwen kraamt hij de populaire kwaadsprekerij uit, zoals die op het volkstoneel verkondigd wordt (II, 2 en A. 17). Van kinderliefde en familieverplichtingen ontkent hij het bestaan (III, 15). Ziedaar, goede gemeente, tot waar bedrogen verwachting en daaruit geboren verbittering een mensenhart brengen.
Tot in zijn diepste kernen is Phaedrus verscheurd. Hij besluit de lier aan de olm te hangen. Hij voelt de dood stilaan naderen en al wat hij verlangt is dat zijn straf zo snel mogelijk kwijtgescholden wordt (III, Ep.). De roem, die hem vandaag ontzegd wordt, zal hij bij het nageslacht oogsten (III, Prol. 32). Hij is immers niet doodgewoon een begaafd dichter en de eerste fabulist in de Latijnse literatuur, maar een vernieuwer van het genre überhaupt. Hij heeft niet alleen dieren ten tonele gevoerd, maar ook planten, hij heeft in zijn fabels ook scènes uit het dagelijkse leven ingelast, volkse wijsheid opgenomen, spreekwoorden verklaard en vertellingen ingeschakeld.
Wie gelooft een dichter, wanneer hij beweert zijn laatste vers geschreven te hebben? En dan vooral de op roem beluste Phaedrus met zijn karakter van boer, die de laatste kracht van de grond exploiteert en de laatste cent van zijn voortbrengselen wil opstrijken? Door zijn hoge dunk van zijn talent, zijn zekerheid van de roem, waarvoor hij zelfs de vergiftigingsdood wil sterven (III, 9), door zijn tactloos geschimp op de literatoren en het letterlievend publiek heeft hij zich een heleboel moeilijkheden op de hals gehaald in deze kringen: aan de literaire wedstrijden kan hij niet deelnemen (A. 19), in de ‘Vereniging van Latijnse Letterkundigen’ wordt hij slechts met tegenzin
| |
| |
toegelaten (III, Prol. 23). Het vierde boek, hoe verzacht ook door de zwaarder wegende jaren, is een literaire polemiek en uit het vijfde boek, waarvan we slechts een miniem deel bewaard hebben, blijkt de berusting. Phaedrus is oud geworden en heeft geen kracht meer om te vechten. Hij is de oude hond, wiens vechtlust nog ongeschonden is, maar wiens verrotte tanden de prooi moeten lossen. De enige verontschuldiging is het beroep op zijn vroegere kracht (V, 6). Hij is de kruik, wier delicieuse inhoud opgedronken is en die nog slechts, als enig bewijs, een aangename geur verspreidt (III, 1).
| |
Phaedrus' moraal
Phaedrus' moraal is die van de kleine man, die reeds hard maar niet tevergeefs tegen de muur gelopen is. De kleine man: eerlijk en arm, overtuigd dat voor hem geen vooruitgang mogelijk is en dat hij elk ogenblik bloot staat aan de ezelsstamp van de rijke klasse.
Zijn ondervinding had hem geleerd voor zichtig te zijn:
- | pas op voor lieden, die u een dienst willen bewijzen, want ze zijn slechts op eigen voordeel uit (II, 19); |
- | verstandige mensen kijken goed uit de ogen wanneer iemand vrijgevig is (II, 20); |
- | zelfs als ge hoog geplaatst zijt, moet ge de kleinen vrezen, want de wraak is gemakkelijk voor lepen (II, 25); |
- | schijn bedriegt (IV. 2); |
- | niets is nuttiger dan de waarheid te zeggen, maar openhartigheid leidt soms tot verderf (IV. 13). |
Als eerlijk mens is hij meedogenloos voor de slechten:
- | wie slechten helpt, wordt er het slachtoffer van, laat ze dus gerust vergaan (III. 25); |
- | wie vrijwillig misdoet, kan niet streng genoeg gestraft worden (IV. 16). |
Als arm mens zonder toekomst is hij gekeerd tegen de ploetocraten en hun gewetenloze manier om geld op te stapelen:
- | kleine lieden voelen de weerbots als de groten onenig zijn (II. 27); |
- | rijken leiden een ongelukkig leven, steeds bezorgd als ze zijn om hun geld (III. 26); |
- | veel beloven en weinig geven, etc. (III. 28); |
- | rijkdom wordt door een wijs man veracht, want een brandkast staat de ware verdienste in de weg (IV. 12). |
Zijn verbittering heeft alle sentimentaliteit uit zijn hart verbannen en het geloof in de goden gedood, zoals vroeger reeds werd gezegd. Daarentegen is hij, zoals alle kleine mensen, die zich om een of andere
| |
| |
reden van de absolute godsidee hebben losgemaakt, bijgelovig. Hij is doordrongen van de oude superstitie dat het blinde lot de macht der goden overtreft en dat de goden zich slechts met de mensen bemoeien om ze te straffen (IV. 11 en V. 2).
Over de menselijke volmaaktheid maakt Phaedrus zich geen illusies en om in dat milieu niet al te veel kneuzingen op te lopen, preekt hij de maat en een stoïcijnse levenswijze:
- | verheug u niet te zeer, klaag niet te luid, want gans het leven is een mengeling van vreugde en leed (III. 23); |
- | laat ons tevreden leven met wat we hebben gedurende onze afgemeten tijd en laat ons niets beproeven dat onze sterfelijkheid te boven gaat (A. 2). |
Alleen een practische geest kan de mens helpen. IJdele speculaties brengen geen aarde aan de dijk:
- | doe alleen wat nuttig is, want op nutteloze daden kan men zich niet beroemen (III. 17). |
Wees opportuun en grijp elke gelegenheid aan om u te redden of voordeel te behalen, dat is de zedenles van A, 12 en 23.
Voor de rest geeft Phaedrus een paar keren toe aan een minder edel of practisch gevoel. Daar bijvoorbeeld waar hij de wrok goedpraat:
- | terecht krijgt ge een bot antwoord als ge iemand in zijn werk lastig valt (III. 19), |
en zelfs de primitieve wet ‘oog om oog, tand om tand’ verdedigt:
- | men mag niemand schaden, maar zo iemand u kwetst, moet hij met dezelfde maat gestraft worden (II. 23); |
- | wie miskend worden, betalen gewoonlijk met dezelfde munt (III. 2). |
| |
Phaedrus vandaag
Zo en niet anders is het karakter van Phaedrus: bedrogen eigendunk en hoogmoed, naïeve eerlijkheid en vierkante openhartigheid, gebroken op de realiteit, brengen verbittering mee. De idée fixe van de roem maakt hem een beetje belachelijk. Uiteindelijk nochtans heeft hij gelijk gekregen. Vijf eeuwen na zijn dood daagt een opvolger op: Avianus, die een verzameling van 42 fabels schreef, prachtig uitgegeven met prolegomena, commentaar en index door Robinson Ellis (Oxford, 1887). Na mindere goden als Adémar, Marie de France, Faerne en Camerarius, verschijnt de grootste fabeldichter uit de wereldliteratuur: La Fontaine. Allen teren op het antieke duo: Aesopus-Phaedrus.
In de moderne tijd geniet Phaedrus een verdachte bijval: hij wordt in de oude humaniora gelezen door adepten in het Latijn omwille van zijn doorzichtige, klassieke stijl en om de bevattelijkheid van zijn moraal.
6.4.50
Marc MOONEN
|
|