De Vlaamse Gids. Jaargang 34
(1950)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 672]
| |
i.
| |
[pagina 673]
| |
Ulenspiegel 1350-1950?
| |
[pagina 674]
| |
af of de grote geleerde hier niet een lichte aanval van naïefheid gehad heeft. Gelukkig klinkt de volgende zin dan wat nuchterder: ‘Het volksboek van U. is de verzamelplaats geworden van alle historietjes waarin een mens zijn evennaasten tot louter boosaardig vermaak ergert’ Uitdrukkelijker spreekt, zo ver ik zie, alleen Goedeke, waar hij zegt: ‘oude en nieuwe, vreemde en inheemse, hoogduitse en nederduitse grappen werden op U. 's naam gesteld, alsof ze door hem werden uitgevonden’ Ik onderlijn hierin ‘uitgevonden’; dat is iets anders dan ‘uitgehaald’! Iedereen kent onverbeterbare anekdotenkramers en grappenmakers; en er zijn olibriussen van dat slag voor wie moppen ophalen en parten bakken een echte obsessie is; maar, dat in de eerste helft van de 14de eeuw een globetrotter, zonder ooit een slag effectief te werken, noch een boterham te bedelen, ‘in welschen und tütschen landen’ van zijn prilste jeugd af tot op hoge ouderdom zou hebben gevagabondeerd, die ook maar de helft, of een vierde, of zelfs een tiende van die 95 historietjes in eigen persoon, metterdaad in scène zou gezet hebben, dat lijkt toch a priori volkomen ondenkbaar. Het volksboek is, in de volle zin van het woord, een encyclopaedie van grappen en parten, een ‘speculum facetiarum’, tegenhanger van de, in zijn tijd verspreide stichtelijke ‘specula exemplorum’; en een encyclopaedie is geen individu. Bovendien zijn talrijke historietjes zuiver denkbeeldig, absoluut irreëel en dus - gelukkig! - onverwezenlijkbaar. De opsteller van de oudste bekende druk (Straatsburg 1515) getuigt in zijn voorrede, dat hij zijn boek uitgeeft ‘met bijvoeging van enige historietjes van de paap Amîs en van de paap van de Kalenberg’, die door hem op naam van Ulenspiegel gesteld werden. Men heeft daaruit willen besluiten, dat de hoogduitse ‘bewerker’ deze historietjes inlaste in een reeds bestaande tekst, waarvan men dan aanneemt, dat hij in het nederduits gesteld was. Indien die veronderstelling gegrond was, zou men moeten verwachten, dat de drukken van 1539 en later, met de vermelding ‘aus Sächsischer sprach uff Teutsch verdolmetscht’ de bijgevoegde historietjes niet hadden, en bovendien werkelijk verschilden in taal en stijl. In feite hebben zij ze wel, en de taalverschillen zijn onbeduidend. Men kan dan in de, met de waarheid strokende, bekentenis over de ‘bijgevoegde’ historietjes niets anders zien dan een handige kneep om de lezer te doen geloven, dat de rest niet aan schriftelijke bronnen of bestaande vertellingen ontleend werd, maar uitsluitelijk bestond uit een getrouwe beschrijving van authentieke Avonturen van Ulenspiegel. Dat dit niet met de waarheid overeenkomt bewijzen een aantal andere historietjes, waarvoor men schriftelijke bronnen heeft kunnen aanwijzen, en dat blijkt vooral uit het fantastisch karakter van een groot aantal der overblijvende. Alles wijst er op, dat het volksboek een lukraak samenraapsel is van korte, grove boerden, die op een bepaald tijdstip, door een bepaalde compilator, zo | |
[pagina 675]
| |
gekozen werden uit mondelinge en schriftelijke overlevering, dat het hem mogelijk werd en effectvol leek éénzelfde, fictieve, held de hoofdrol in alle te laten spelen. Die compilator heeft de held eenvoudig geschapen, en wel volgens een zeer primitief procédé. Hoe hij er toe kwam hem Ulenspiegel te noemen is dan het centraal probleem der ‘Eulenspiegelforschung’. Immers, het heeft weinig of geen zin te speuren naar de ‘hoofdgedachte’ of de ‘strekking’ van een dergelijk ruw samenraapsel, dat niets anders beoogde dan grove verstrooiing voor vulgair-uitgelaten jongens, in een buitengewoon verwilderde tijd. En over de oppervlakkige ‘samenstelling’ in het kader van een schijnbare biographie - van geboorte tot begrafenis - is men in casu gauw uitgepraat. Ondeugende kwajongensstreken, gemene poetsen, vieselijke aardigheden zijn schering en inslag; maar dat volstaat hier niet om met Scherer te spreken van loutere ‘Freude an der Bosheit’. En Joh. Janssen gaat zeker de verkeerde weg op waar hij in zijn Geschichte des Deutschen Volkes spreekt van ‘die Ader boshafter Tücke, die durch Eulenspiegels ganzen Charakter hindurchläuft’, en er bij voegt: ‘vandaar ook de uil als juist gekozen zinnebeeld, om de valse kattestreken en diefachtige knepen te kenmerken, die men dikwijls in het karakter der duitse boeren vindt’. Met dergelijke geleerde - en verkeerde - analyse legt men de zuivere farceur die het boek compileerde, gratis bedoelingen onder, waarvan die goeie man klaarblijkelijk nooit gedroomd heeft. De toevallig gelijknamige held van een collectie disparate boerden heeft geen ‘karakter’; het is in 't geheel geen individu, maar de belichaming van een serie denkbeeldige losse kwanten, die uitsluitelijk opgingen in gekscheren en foppen, zonder de minste bij- of achtergedachte, zelfs waar zij ‘lelijke’ parten speelden. En als die held, door de gratie van de compilator, van onbemiddelde ouders geboren wordt, dan mag hij daarom niet gelden als een vertegenwoordiger van de boerenstand. Er waren toen, zoals nu, ook schooierige studenten! Het boek is echter wel een zeer typisch, ja uniek, document voor de Kultuurgeschiedenis en ook waardevol voor de taal- en stijlhistorie. In verband hiermee is de vraag van belang: in welk midden kon een collectie van dat genre worden samengesteld, en wie, of welk soort mens kan zo iets op zijn geweten hebben? Uitstralingscentrum van het genre, dat o.a. voedsel vond in de middeleeuwse boerden, de vertellingen van Boccaccio, de beuzelarijen van Sacchetti en de grappen der Italiaanse Buffoni, was blijkbaar het apostolisch ‘bugiale’ te Rome, waar de pauselijke secretarissen samenkwamen om zich wat te verstrooien na het vervelend kanselarijwerk. In dat ‘leugenkamertje’ vertelde, beluisterde en beleefde de vroegere stadssecretaris van Florentië, de humanist Poggio Bracciolini, die achtereenvolgens acht pausen diende, ontelbare, meestal | |
[pagina 676]
| |
grof-erotische ‘buffe’, ‘burle’ en ‘beffe’, waaronder veel quiproquo's en gerealiseerde woordspelen, die de philoloog verraden. Na iedere samenkomst stelde hij de ‘goei’ op, in klassiek latijn, en zo ontstond zijn beroemde collectie van 283 Facetiae. Daarvan verschenen sedert ongeveer 1470 een hele serie drukken, en o.a. een vóór en een in 1475 te Nüremberg. Het werk had groot succes onder de zuidduitse humanisten, zoals ook onder de franse. Duitse vertalingen van enige historietjes uit Poggio werden reeds vóór of in 1478 ingelast in een bewerking van Esopus door H. Steinhöwel, humanist en geneesheer aan het hof van Würtemberg; en in datzelfde jaar liet diens geleerde vriend Niclas von Wyle, vroeger bestuurder van een latijnse school te Esslingen, nu Kanselier aan hetzelfde hof, een vertaling van verschillende stukken van Poggio en andere ital. humanisten verschijnen ‘allermaist die so meinen jüngern lustig und Kurzwylig wurden ze lesen’. Beide auteurs waren beschermelingen der letterlievende Palzgravin Mathilde, die dweepte met de Italiaanse Renaissance, en door wier toedoen de Universiteiten van Freiburg in Breisgau en van Tübingen, respectief in 1460 en 1477 werden opgericht. De vroegste bekende allusie op het Ulenspiegelboek komt, kort na 1500, vóór in een geschrift van den Heidelberger Magister Olearius. De oudste bekende druk verscheen te Straatsburg in 1515, en volgens de voorrede dagtekent zijn redactie van 1500. Eerst in een druk van 1539 wordt het jaartal 1500 vervangen door 1483. Daar die laatste datum past bij een paar geschiedkundige opgaven uit de eerste historie, zou hij wel juist kunnen zijn, maar dan betrekking hebben op een primitieve, veel kortere, handschriftelijke redactie, die eerst in 1500, door een of meer andere handen, voor de druk werd voorbereid. Een oorspronkelijke redactie van 1483 kon in Zuid-Duitsland onder rechtstreekse invloed van Poggio's Facetiae tot stand komen, en een man als de in 1478 of 1479 overleden Niclas von Wyle, (op wiens naam ik verder terugkom) kon er de peter van zijn. Afgezien van de oppervlakkig-biografische voorstelling en het behagen in wat langer uitgesponnen verhaaltjes, is de Ulenspiegelcollectie een echte uitloper van Poggio's werk. Er is echter één, zeer opvallend, verschil: groferotische dingen, die bij Poggio krioelen, ontbreken totaal in het volksboek, dat - als ersatz - des te meer abdominale en scatologische aardigheden biedt, een genre dat Poggio overigens ook beoefende. Ulenspiegel werd blijkbaar opgesteld ad usum Delphini: zo iets verraadt als auteur een schoolman of een geestelijke, die in de ruwe grappen een onvermijdelijke concessie aan de losbandige tijdgeest zag, en tegelijk een zekerheidsventiel tegen het zedelijk bederf der jeugd, dat deze tot in de latijnse school zelf, bedreigde. Op een dergelijk schoolmidden wijst ook de rebus-handtekening, die de schalk achterliet waar hij iemand gefopt had; hij tekende met krijt of houtskool uil en spiegel op de deur, en schreef daaronder: hic fuit (is hier geweest). Bovendien kan | |
[pagina 677]
| |
alleen de dagelijkse praktijk der latijnse differentiae of aequivoca, van het type ‘Forma senilis anus, pars quaedam corporis anus’, het feit verklaren, dat een enorme proportie der historietjes op woordspelende quiproquo's berust, terwijl woordspelen van minder allooi in het boek veelvuldig voorkomen. Het is niet verwonderlijk, dat men een dergelijk werk een ‘volksboek’ genoemd heeft, met het romantisch luchtje, dat om die benaming hangt, welke meestal een misbegrip inhoudt over de wijze van ontstaan: in feite was Ulenspiegel een studentenboek of, als men wil, een boek voor jongens uit de latijnse school, samen- en opgesteld door een humanistisch schoolman, die nog enig geweten en verantwoordelijkheidsgevoelen had, in een tijd toen zelfs sommige pausen dit schenen te verliezen. De bevestiging, in de voorrede, dat de auteur ‘leider der latinischen geschrift ungelêrt’ en een simpele leek is, was dan doodeenvoudig een alibi. De samensteller wilde niet alleen zelf anoniem blijven, maar ook de latijnse school in 't algemeen, en wellicht een of andere hoge beschermer of beschermster van de zijne, vrijwaren tegen mogelijke verwijten. Deze bezorgdheid heeft er hem hoogstwaarschijnlijk ook toe gebracht alle specifiek-schoolse historietjes te vermijden; met het paradoxaal gevolg: dat zijn boek voor schooljongens geen eigenlijke schoolgrappen inhoudt, afgezien van enkele dingetjes, die aan de universiteit spelen. Weinig schrijvers hebben zo volkomen hun identiteit weten te verbergen, weinigen hebben zoveel geslachten lezers gemystifieerd met een z.g. authentieke held, als de geniepige, even vulgaire als boertige, voor veel zijner tijdgenoten zowel als voor ons dikwijls totaal onhebbelijke compilator van het Ulenspiegelboek, die ook door zijn losse, guitige verteltrant - veel vlotter dan die van Poggio - de geschoolde stylist verraadt. Veel pleit voor het auteurschap van de Straatsburger Franciscaan Thomas Murner, die in 1521 als de schrijver van Ulenspiegel werd aangeduid in een tegen hem gericht spotschrift. Op 24-jarige leeftijd was die veelbelovende humanist in 1499 uit Parijs teruggekomen, waar hij zijn studies beëindigd had en de magistertitel verworven. Had hij misschien in zijn bagage een handschriftelijk exemplaar van een primitieve Ulenspiegel daarheen meegenomen, en de inhoud in vriendenkring voorgedragen? Dat zou dan een verklaring aanbanen van het zonderling feit, dat we de stof van historietjes 71, 7, 6, 57 en 60-61 summair terugvinden in een Frans gedicht van circa 1499-1500, getiteld ‘La Repeue de Villon et de ses compagnons’, dat niets anders inhoudt dan juist deze historietjes.Ga naar eind(1.) Of is de verhouding omgekeerd en heeft Murner de matte Franse verzen in levendig proza omgezet; en op Ulenspiegels naam gesteld wat - ook apocrief - op naam van Villon stond? Vergelijkbaar ware dan wat de grootmeester der Duitse humanisten, Joh. Reuchlin, enige jaren vroeger gedaan had. Toen die van zijn studies in Frankrijk terugkwam, waar hij o.a. in 1473 toehoorder geweest was van de rhetorica-lessen, gegeven door Guill. Tardif (die in 1480 | |
[pagina 678]
| |
Poggio's Facetiën in 't Frans zou vertalen) bracht hij van daar een exemplaar mee van de Farce de Maître Pathelin, die hij onder de titel ‘Henno’ in het latijn bewerkte, en in 1497 te Heidelberg, waar hij hebreeuws doceerde, liet opvoeren in het paleis van Joh. von Dalberg, bisschop van Worms, en hoog beschermer van de Rheinische Gelehrten-Gesellschaft. Murner's verder leven bewijst, dat hij een veelzijdig, geniaal man was, maar een teugelloos en avontuurlijk karakter bezat. In 1505 werd de humanist door Keizer Maximiliaan de poëtenkroon opgezet en - benevens een, ook herhaaldelijk in Nederlandse vertaling te Antwerpen gedrukt traktaat over de Instituties van het Keizerrijk, - schreef hij een aantal beroemd geworden satirische werken in pittig Duits over narren, schelmen, schalken, zwendelaars, bedrogen echtgenoten en dgl. zootje meer, evenals het geestigste en meest meedogenloos spotschrift tegen Luther. Als men onder de schrijvers van de tijd iemand kan verdenken van het auteurschap der Ulenspiegelbewerking van 1500, dan is het wel de toen 25-jarige magister Thomas Murner. Met veel minder waarschijnlijkheid heeft men het boek toegeschreven aan een ander Franciskaan uit Straatsburg, nl. Joh. Pauli, die in 1522 een collectie propere, fatsoenlijke moppen en anekdoten liet drukken, en verder alleen bekend staat als ernstige bewerker van preken. Ik zou nog eerder geneigd zijn te vermoeden, dat Pauli de al te grove Ulenspiegel hoopte te verdringen met zijn boek, waarvan de titel ‘Schimpf und Ernst’ ontleend werd aan vers 49 van het ‘Narrenschiff’ (1494), dat door zijn auteur, de Straatsburger Seb. Brant, Professor Juris aan de Universiteit te Basel, ook (vers 31) ‘Narrenspiegel’ genoemd werd, en dat de stoot gaf tot Erasmus' Lof der Zotheid van 1506. Men ziet dat de humanisten, zowel in hun Latijnse werken als in hun geschriften in de volkstaal, het rare volkje met voorliefde tot thema kozen. Het schijnbaar unieke Ulenspiegelboek van 1500 is een vulgair-volkse variante van een geliefkoosd onderwerp; het postuleert alleen maar een speciaal wild-uitgelaten jong auteur. En indien de bewerking van 1500 teruggaat op een oudere kern van 1483, dan kwam die ook hoogstwaarschijnlijk tot stand in een Zuidduits humanistenmidden, rondom enige gegevens (waaronder misschien enkele oude nederduitse boerden in verzen?) verstrekt door een naar het Zuiden verslagen Saxer uit het Brunswijkse. Het wilde humanisme met zijn grove en losse zeden, zijn schalken en narren, sterk beïnvloed door de Florentijnse araldi en de Italiaanse buffoni, was veel vroeger in Zuid-Duitsland verspreid dan in de Nederduitse gewesten. Navolgers van Poggio in 't latijn vindt men alleen ten Z. van de Main: daar liet H. Bebel, Professor aan de Universiteit te Tübingen, die met een Triumphus Veneris ‘poeta laureatus’ geworden was, in 1506 een collectie losbandige Facetiae verschijnen; een boek met dezelfde titel werd wat later uitgegeven door de Straatsburger humanist Luscinius, en, ook te Straatsburg, verscheen een derde collectie, de Margarita Facetiarum in 1508. | |
[pagina 679]
| |
Na de godsdienstige woelingen, die alleen plaats lieten voor polemiek, gaf de Elzas weer de toon aan met de, dikwijls op Poggio teruggaande en veelal vette historietjes van J. Wickram, Jac. Frey en M. Montanus, verschenen respect. in 1555, 1556 en 1557. In Straatsburg hoorde eindelijk ook thuis Joh. Fischart, die als student in de rechten te Basel, in 1572 Eulenspiegel omzette in meer dan 13.000 verzen, en weinige jaren later Rabelais' Gargantua en Marnix' Bijenkorf bewerkte.
Tegenover Steinhöwel en Nicl. von Wyle, Brant en Murner, Bebel en Luscinius, Wickram, Frey, Montanus en Fischart kan het Noorden in dezelfde periode praktisch niets aanwijzen in het bedoelde genre. Eerst in 1587 (het jaar waarin ook te Frankfurt a/Main het oudste Faustboek gedrukt werd, waarvan de compositie zeer sterk herinnert aan die van Ulenspiegel) verscheen in het Noorden iets vergelijkbaars, nl. het volksboek van Hans Clauert, de z.g. Brandenburgse Ulenspiegel. Maar... het was opgesteld in het hoogduits; de nederduitse literatuur was hopeloos ingeslapen.
De Straatsburgse U. werd al vroeg, in zeer verkorte vorm, nagedrukt te Keulen (80 historietjes, waaronder drie nieuwe) en, in Vlaamse, nog sterker besnoeide vertaling (46 historietjes) te Antwerpen, rond 1519; hij verspreidde zich natuurlijk ook in Duitsland, maar het is wel zeer betekenisvol, dat er onder de talloze drukken der zestiende eeuw geen enkel exemplaar noch spoor werd ontdekt van een nederduitse tekst, laat staan van een nederduits origineel, en dat ook geen enkele allusie daarop werd aangetroffen bij tijdgenoten.
Behalve op de hierboven reeds vermelde, hoogstwaarschijnlijk apocriefe, mentie van 1539 ‘aus sächsicher Sprache verdolmetscht’, berust het algemeen verspreid geloof aan een nederduits origineel op zeer wankele bewijzen. Men citeert hoofdzakelijk drie of vier taaleigenaardigheden, enkele historisch-geographische gegevens in de eerste historie, de localisering van een aantal historietjes waaronder speciaal die over U's geboorte en dood, en de nederduitse vorm van de naam Ulenspiegel.
Die argumenten vervallen in globo als men veronderstelt dat een in Zuid-Duitsland studerende, of docerende, Saxer de oudste kern leverde, of als zegsman diende voor een hoogduits auteur. Ja, waarom zou die Saxer ook niet zelf in de taal van zijn nieuwe omgeving geschreven hebben? In zijn Geschichte der Deutschen Sprache (ed. 1916, par. 61-66) citeert Behaghel meer dan een hoogduitse tekst, die reeds vroeger door Saxers werd opgesteld op nederduits gebied, en waarvan de taal dan ‘freilich nicht tadellos’ was. Zoiets kon dan later a fortiori gebeuren in een Zuidduitse omgeving.
‘Maar wat doet ge met het authentieke grafschrift van het volksboek en met de... authentieke grafsteen te Mölln?’ zal de lezer vragen. Indien die... authentiek waren, zouden ze nog zo goed als niets bewijzen voor het bestaan van een oorspronkelijke nederduitse druk of zelfs handschriftelijke redactie van het volksboek. Het is echter zeer de vraag of beide niet apocrief zijn. | |
[pagina 680]
| |
Positieve, externe gegevens om dat te bewijzen hebben we niet; hoe zou anders de waan zo algemeen zijn en zo lang hebben geduurd? Wij moeten trachten ons vermoeden te bevestigen met behulp van de tekst zelf van het volksboek, en dat is waarachtig niet moeilijk. Het lijkt mij voldoende daartoe een blik te werpen op de zeven laatste historiesGa naar eind(2.). Die bevatten genoeg elementen, welke ons in staat stellen het grafschrift te beoordelen en ons tevens rekenschap te geven van het volkomen irreëel, zuiver fantastisch karakter van het boek. Trots alle in het begin door hem genomen voorzorgen laat de opsteller daar - en overigens ook elders - de aap uit de mouw piepen. In de 89ste hist. is U. oud en ziek te Mölln aangeland. In de hist. 90-91-92 vernemen we dan dat hij - na een vieselijke grap bij een apotheker - in het hospitaal van de H. Geest terechtkomt, waar hij eerst zijn moeder met een drietal woordspelen, daarna een begijn ook weer met een (vandaag niet meer begrepen) woordspelGa naar eind(5.), en eindelijk nog een geldgierige paap met een scatologische aardigheid voor het lapje houdt. In de 93ste hist. vermaakt de schooier - die zo pas aan zijn moeder heeft doen begrijpen, dat hij geen rooie duit bezit - zijn... aanzienlijk fortuin (!), opgeborgen in een rijke kist (!) met kostelijke sloten (!), voor een derde aan zijn magen (van de moeder is geen spraak meer), voor een derde aan de raad van Mölln, en voor het overblijvende aan de pastoor. De mooie kist mag eerst vier weken na zijn dood geopend worden. Als die tijd verstreken is, zijn alle belanghebbenden aanwezig, om te vinden... dat de kist niets anders inhoudt dan stenen. Natuurlijk verdenken de drie partijen elkander van diefstal, en er ontstaat herrie. Pastoor en raad willen de deugniet uit zijn graf halenGa naar eind(3.); men begint te graven, maar... de dode was reeds ‘gleich faul’, niemand kon de stank uithouden, en het graf werd weer toegemaakt. Het slot van deze historie luidt: Also blieb er ligen in seinem grab, und im ward zu gdechtniss ein stein uff sein grab gsetzt, als man noch siehtGa naar eind(4.). Zouden de drie bedrogen partijen zich daartoe misschien gecotiseerd hebben? Men zou bijna zeggen, dat de geestelijke en wereldlijke overheden van Mölln reeds in 1350 de blik uitstrekten tot... het Ulenspiegelfestival van 1950, en uit alle windstreken facetieuse pelgrims zagen afkomen om hun burleske hulde te brengen aan de schalk... en aan zijn slachtoffers, die hem een gedenksteen legden, en wier nakomelingen zes volle eeuwen later nog feestelijkheden inrichten te zijner ere. Opgemerkt moet worden, dat bij dit - naar alle schijn primitief - slot geen spraak is noch van grafschrift, noch van stervensjaar. Maar... op dit slot volgt... een ander, in de 94ste hist. Om dit te begrijpen moeten we even terugblikken naar de 91ste hist. Toen U. in het hospitaal te Mölln zijn dood voelde naderen, wilde hem de zestigjarige begijn, die hem verzorgde, tot berouw opwekken. Waar ik o.a. berouw van heb, zei de schelm, is dit: das ich nit mocht allen alten weibern ir erss zuflicken, ... wan die seint nieman nütz mê uff erden, (denn) daz sie daz erdreich besch..., da die frucht | |
[pagina 681]
| |
uff stêt’. - ‘I, behüt uns Gott, was sagen ir nun!’ zei toen de sukkel, ‘wan ir starck weren, und hetten des macht, ir negten mir mein loch auch zuGa naar eind(5.)’ en ze liet U. in de steek. Deze dacht: als een begijn kwaad wordt, is ze erger dan de duivel! In het tweede slot (hist. 94) wreken zich nu de begijnen solidair. Als een zeug U's todtenbaum omverwerpt, leggen zij hem het onderste boven - met het gezicht naar de aarde toe - terug op de baar. De naderende priesters merken het en zeggen: laat hem zo maar liggen, ‘er möcht nicht ligen in dem grab als die andern christenmenschen, ... er zeigt selber dass er verkêrt wil liegen.’ En na deze posthume wraak der begijnen vernemen we nu, in de 95ste hist., dat U. noch door geestelijken, noch door wereldlijken wil begraven worden, ... maar enkel door... begijnen! Als die de todtenbaum in het graf neerlaten, breekt het zeil aan het voeteneind, zodat de dode rechtop in het graf komt te staan. Alle omstanders zeggen dan: laat hem zo staan, ‘wan er ist wunderlich gewesen in seinem leben, wunderlich wil er auch sein in seinem tod.’ Hoe het kwam, dat de grafkuil daartoe diep genoeg was... wordt niet verklaard. Er volgt alleen nog - zoals reeds aan het slot van hist. 93 - dat men een steen op het graf plaatste; in welke positie die werd aangebracht moet de lezer maar imagineren. Maar die steen wordt ditmaal nader beschreven: ‘und hüwen uff das halbteil ein eul und ein spiegel, den die eul in den klowen het; und schriben oben an den stein: Disen stein sol niem(an) erhaben;
Hie stât Ulenspiegel begraben.
Anno Domini M.C.C.C.L. iarGa naar eind(6.)’
Men zou menen, dat het boek nu ten einde is. Neen, er volgt nog een derde slot in de 96ste hist., die... in 't geheel geen historie is. Ze geeft niets anders dan hetzelfde epitaphium nog eens; nu bevindt zich de grafsteen echter niet in Mölln, maar ‘zu Lünenburg’ ... en het jaartal ontbreekt. Ook voor hem die in Lünenburg een drukfout wil zien voor Lauenburg, waarin Mölln lag, en die vermoedt, dat twee of meer verschillende handen (een clubje guitige vrienden?) aan die zeven laatste hist. hebben gepeuterd, en dat een dwaze drukker een aantal onafgewerkte varianten uit slordige papieren eenvoudig achter elkaar heeft afgedrukt, ... ook voor hem blijven er genoeg elementen over om te besluiten: hier is burleske fantasie volkomen vrij en soeverein aan het werk geweest; en het kapitel met de begrafenis door begijnen - juist dat wat sluit met het gedateerde grafschrift! - is ongetwijfeld een secundair bijlapsel. Het oudere slot (hist. 93) spreekt wel van een grafsteen; maar van afbeelding, grafschrift of datering is er geen spraak: die werden eerst naderhand verzonnen, en wel door iemand die - afwijkend van de in het boek normale graphie - de uil niet meer ûl noemde, maar naar zuidduits gebruik: eul. | |
[pagina 682]
| |
Indien U. werkelijk zijn graf met inschrift in Mölln gehad had, waarom werd dat dan niet in het primitieve slot vermeld? Maar de vraag is zelfs te gek om gesteld te worden: de burlesk-macabre bijzonderheden van deze historietjes hebben niets gemeen met authentieke gebeurtenissen, noch met een U. uit vlees en been. En dat gelooft men toch wel degelijk als men schrijft, zoals alle Duitse Lexikons en ook bijv. W. Stammler in zijn Geschichte der Niederdeutschen Litteratur p. 64: ‘de held was een boer uit Kneitlingen in het Brunswijkse, en stierf in 1350 te Mölln in Lauenburg, waar zijn grafsteen nog getoond wordt’; of als men met G.F. Lussky in een artikel van 1938, in de Zeitschrift für Deutsche Philologie, meent: dat Tijl Ulenspiegel in de 14de eeuw in N.W. Duitsland zijn parten speelde, en dat hij in 1350 begraven werd, mag men als een ‘geschichtlich erwiesene Tatsache’ beschouwen. Om een grafsteen met inschrift te krijgen moet men - natuurlijk - gestorven zijn; en om te kunnen sterven moet men - natuurlijk - geleefd hebben. Die gezonde, soliede redenering der ‘overtuigden’ klopt - natuurlijk - als de grafsteen echt is. Maar is hij dat? Men mag het ten zeerste betwijfelen! Apocriefe grafschriften zijn toch meer bekend, evenals onnozele of burleske interpretaties van bestaande grafstenen; en het is ook al meer gebeurd dat men op iemands vermeend graf, lang na zijn werkelijke of vermeende dood, een grafsteen met inschrift aanbracht. De traditie wil dat er op het Mariënkerkhof te Lünenburg vroeger werkelijk een grafsteen van de schalk bestaan heeft, waarop een uil was afgebeeld, maar geen spiegel. Wij weten hoe karavanen would-be-Ulenspiegels misschien reeds op het einde der 16de eeuw, in ieder geval zeker in de 17de, naar Damme trokken om er het vermeende graf van hun patroon te bezoeken. Volgens een gravure van Conrad Waumans, dagtekenend van omstreeks 1640, bewaard op het Prentenkabinet te Brussel, had onze vieze heilige daar toen ter tijde zijn grafsteen met volgend inschrift: Sta viator, Thylium Ulenspiegel aspice sedentem et
pro ludii et morologi salute deum precare supplicem.
Obiit an. 1301
dat is: Staet stil gij die hier voorbij gaet; siet hier
Thyl Uilenspiegel geseten ende bidt Godt voor de
welvaert des Snaeck ende Guichelaer.
Sterft Anno 1301
De steenkapper, welke in 1829 van de pastoor van Damme een partij oude grafstenen kocht, en die in 1830 verwerkte tot kopstukken voor de pilasters | |
[pagina 683]
| |
van de kerkhofmuur te Sluis, verklaarde in 1839 aan nieuwsgierige geleerden, die een enquête deden omtrent het graf van Maerlant, dat hij inderdaad op een van die stenen de omlijsting van een spiegel gezien had, en dat in 't midden van die spiegel een uil was afgebeeld. Onderaan las men, volgens de man: Uyl en Spieghel. Er was, zei hij, ook een steen met een lang omschrift in gotische letters: daarvan weten wij dat het in 1556 gezien en in 1584 afgeschreven werd door J.B. van Belle, griffier van Brugge. Het had betrekking op Jacob van Maerlant, die op de steen was afgebeeld als een geleerde met een bril op. Hij las in een boek, dat op een lessenaar lag; daarbij was een uil gebeiteld, de Griekse glaux, klassiek zinnebeeld der scherpzinnigheid en wijsheid, zeker eerst door de opkomende Renaissance in ere gebracht. De grafsteen werd hoogstwaarschijnlijk eerst na 1464, dus meer dan anderhalve eeuw na de dood van de dichter, aangebracht, toen de Brusselse bouwmeester Godfried de Bosschere te Damme een nieuw stadhuis bouwde, en Wouter van Inghen uit Sluis, onder meer ander beeldhouwwerk ook Maerlants fictieve beeltenis aanbracht op een der sleutelbalken van de grote zaalGa naar eind(7.). Waren de uiterst zeldzame exemplaren der zestiende-eeuwse Nederlandse - en daarop berustende Franse - drukken van Ulenspiegel verloren geweest (die duidelijk bewijzen, dat ze direct of indirect op een hoogduits prototype teruggaan), en had die nuchtere steenkapper van Damme de apocriefe grafsteen niet verkapt, dan zouden wij in 1901 het zesde eeuwfeest van U.'s vermeende dood in Vlaanderen hebben kunnen vieren, waarschijnlijk met evenveel recht - of onrecht! - als Mölln in 1950. En onze U. was dan bovendien de oudste van de twee, en dus de echte, geweest! Indien rederijkers na 1464 te Damme, uit echte piëteit, een grafsteen konden leggen voor iemand, die in, of wellicht vóór 1300, overleden was, dan kon zo iets ook korte tijd daarna uit burleske piëteit gebeuren in het badstadje Mölln, ter ere van de schalk der schalken, waarvan het volksboek, met zijn facetieus grafschrift een lokale beroemdheid had gemaakt. Het leggen van een apocriefe grafsteen te Mölln zou zelfs wel door de posthume grafsteen van Damme kunnen beïnvloed zijn, als men bedenkt, dat de vroeger zeer drukke hanzebetrekkingen tussen Damme en Lubeck, waarvan Mölln afhing, toen nog niet geheel waren uitgestorven. En wederzijds kon de burleske steen van Mölln een repliek te Damme in het leven roepen - indien die ooit werkelijk bestaan heeft. De oudste vermelding van U.'s grafsteen te Mölln dagtekent uit 1536; zij stamt van M.J. Höppener, secretaris van de zeestad Wismar, op ongeveer 40 km. ten Oosten van Lubeck, en luidt als volgt: Darsülvst (d.i. in Mölln) leint Ulenspiegels Stheen, darup de datum MCCCL; wider geschreven darup: hir steit Ulenspiegel begrafen. Alhoewel hier geen afbeelding van uil noch spiegel vermeld wordt, past die onvolledige opgave toch bij het grafschrift uit het volksboek, waarvan toen al verschillende drukken in omloop waren. | |
[pagina 684]
| |
Daarop volgt de vermelding in de handschriftelijke Ephemerides van de, uit de Ardennen geboortige, geneesheer Joh. Lithodius. Die werd tussen 1554 en 1564 neergeschreven in Düsseldorf, waar men toen al sedert lang minstens twee Keulse en verschillende andere drukken van het volksboek kon kennen. Lithodius, die niet zegt dat hij zelf te Mölln geweest is, en ook niet van waar hij zijn informaties had, vermeldt, dat U. in narrenkleren op de steen gebeiteld stond en naast zijn hoofd een uil met een spiegel. Daarbij hoorde het volgende (approximatieve, uit het geheugen opgetekende?) grafschrift: Anno 1350 ys dessen sten opgehaven
und Thile Ulenspiegel under begraven.
Men had toen het monument reeds met een houten staketsel omgeven, omdat talrijke bezoekers de gewoonte hadden aangenomen stukken van de steen te slaan en mee te nemen, ter gedenkenis aan de rare apostel. Uit de woorden van Lithodius ‘ejus imago erat insculpta’ vergeleken met andere verben van zijn text in het presens, mag men met Edw. Schröder besluiten, dat het reliëfbeeld toen reeds niet meer te herkennen was. Höppener vermeldde het niet in 1536: was het er toen ook niet te zien? Een steen op het graf van een vagebond - en welke vagebond! - in 1350, en nog wel met een opschrift in de volkstaal, is een kultuurhistorische onmogelijkheid. De plaatsing van een door het volksboek geïnspireerde steen - misschien ter vervanging van een of ander afgesleten zerk, waarop men de reeds vóór 1350 in Nederduitsland verspreide, als familienaam dienstdoende, toenaam Ulenspiegel las of meende te lezen - is daarentegen kultuurhistorisch volkomen te rechtvaardigen, in de periode der oudste drukken van het volksboek. De tijd vóór en na 1500, zegt G. Steinhausen in zijn Geschichte der Deutschen Kultur, was het hoogtepunt van een gelijkvormige plebeïsche gezindheid. Al de levensuitingen hadden een grof, onbeschaamd aspect. De humanist Seb. Brant vond een treffende formule voor deze mentaliteit, die alle fijne en edele gevoelens onderdrukte: Ein neuer heilige, heisst Grobian,
Den will jetzt führen Jedermann.
Zoveel voor de grofheid, die bij U hoogtij, viert; en nu voor de boertigheid. Men kan geen periode vinden, die zozeer haar hele leven, denken en dichten met humor doorspekt had. De mensen uit die tijd hebben allen die trek, die men tot in de grafschriften ontmoet. Het burleske verovert alle gebieden. Steenhouwers en houtsnijders vullen de kerken met grotesken; spottende kopergravures en grofsatirische houtsneden zijn ontelbaar. En Steinhausen sluit zijn uitvoerige uiteenzetting met deze zin: het meest typisch product van deze tijd was Ulenspiegel, het boek met de grove, vieze, onhebbelijke geestigheden. | |
[pagina 685]
| |
Indien U. als oude man stierf in 1350, dan was hij rond 1275 geboren. Zo onmogelijk als het type toen was, zo volkomen normaal was het rond 1500. Indien werkelijk een zekere Ulenspiegel in 1350 te Mölln zou gestorven zijn, en een grafsteen gekregen hebben, dan was die man zeker niet de held van het volksboek. Tegen de zo geschetste hypothese bestaat nu een objectie, die voor sommigen definitief lijkt, en waarvan ik meen, dat de gegevens uitstekend in mijn constructie passen. Men vindt het woord Ulenspiegel reeds vóór 1350 als persoonsnaam in archiefstukken van de Fehmgerichtsordnung van Brunswijk, de streek waar het volksboek zijn held laat ter wereld komen. Daar leest men bijv. onder het jaartal 1335 vel circa: ‘Engelke Lenkener proscriptus est pro marca quam uxori Ulenspeghel non portavit’; en die vermelding komt met een onbeduidende variant nog eens, weer in het latijn, terug in 1337. In het Degedingebok van de stad leest men dan anno 1355, en nu in de volkstaal: ‘dem rade is witlik (bekend) dat de Ulenspeghelsche heft enen verdingh geldes in Hanses hûs Nygenwerder’ (een vierde in geld op het huis van H.N.)Ga naar eind(8.). ‘Daar hebben we de vrouw van U.’ riep hierbij een Duits philoloog uit, die over het hoofd gezien had dat het volksboek zijn held als oude jonkman laat sterven. - ‘Neen, dat is Ann Wîbken, de moeder van de schalk’ verbeterde een andere specialist, ‘immers: die leefde nog, toen haar zoon in 1350 stierf’. De hypothese was inderdaad verlokkend; solied zou ze alleen zijn, als we de naam te Mölln vonden, op zo wat 160 km. van Brunswijk; als Ulenspiegel een unieke, of zeldzame naam was; en bovendien... als we geen zwaarwegende argumenten hadden om de held voor een loutere fictie te houden. In feite is de naam noch uniek, noch zeldzaam; en dat de held een loutere romanheld is lijkt zo goed als zeker. Reeds in het Niederdeutsches Jahrbuch van 1893 heeft Ch. Walther er op gewezen dat de naam in verschillende Dortmundse oorkonden der 15de eeuw voorkomt; in 1481 leefde in Hannover een zekere Hans Ullenspeigel; en in 1473 en 1482 vindt men te Soest (Westfalen) een Johann van Lunen en een Arnd van Lunen, beide ‘genannt’ Ulenspeigell’. Walther meende dat die mensen - in zeer ver van Mölln en ook zeer ver van elkander liggende steden - allemaal hun naam - eigenlijk toenaam - te danken hadden aan de held van het volksboek. Immers, schreef hij, allerlei gekke historietjes liepen al lang om, op de naam U., ook al vóór de vermoedelijke datum van de eerste redactie van het volksboek, d.i. 1483. Die onbewezen voorstelling direct weerleggen kan men natuurlijk niet; en dat is ook helemaal niet nodig. De gegevens passen uitstekend in een heel andere conceptie, die ik hier nu summair uiteenzet. Het woord Ulenspiegel, dat de schalk zelf in de 40ste hist. rebusachtig weergeeft met een tekening voorstellende ‘ein üle und ein Spiegel’, heeft, naar oorsprong en betekenis, hoegenaamd niets te maken noch met de vogel uil noch met het toiletvoorwerp spiegel. Het is de klankwettige | |
[pagina 686]
| |
voortzetting van een ouder *wîlenspiegelGa naar eind(9) gecalkeerd op een latijns speculum otiorum (cf. Kiliaen: wijle, otium), praktisch equivalent van speculum facetiarum, met de betekenis grappenspiegel, d.i. grappencollectie. Mogelijk is het, dat in een of andere latijnse school van het Nederduitse taalgebied een dergelijk wîlenspiegel = speculum otiorum in handschrift bestaan heeft, maar we hebben die veronderstelling niet nodig. Het woord was de parodiërende tegenhanger van een andere, gebruikelijke, boektitel, nl. speculum exemplorum, collectie stichtelijke historietjes. Onder die titel werd in 1481 een reusachtige collectie van 1200 anekdoten in Duitsland gedrukt; maar de benaming werd zeker vroeger reeds veelvuldig gebruikt voor handschriftelijke collecties van dezelfde aard. De gekscherende toenaam Ulenspiegel kon rechtstreeks gegeven worden aan een anekdotenkramer, die uitmuntte in het vertellen - en ook in het spelen - van schooljongenspoetsen, aan iemand die alle denkbare grappen kende en beleefd had, of voorgaf ze beleefd te hebben, en vandaar dan ook aan een schalk - van schoolse oorsprong! - als de held van het volksboek. Zo iemand was dan een wandelende encyclopaedie van grappen, een echte *wîlenspiegel. Het woord ulenspiegel moet, met de opgegeven betekenis, bekend geweest zijn over heel Nederduitsland, minstens van rond 1300 tot rond 1550. Als qualificerend kenmerk kon het overal toenaam worden (‘au sornom connoist l'on l'ome’ zei men reeds in 1200 te St. Omaars), en ipso facto ook dienen als familienaam. Als toenaam met de praktische waarde van familienaam vonden we het in het Brunswijkse vóór 1350; de gebroeders van LûnenGa naar voetnoot(10.) uit Soest droegen het als uitdrukkelijke toenaam in 1473-1481; voor de held van het volksboek was het een volkomen adequate benaming (toenaam), waaraan de compilator echter het uitzicht van een betekenisloze familienaam heeft willen geven, hoogstwaarschijnlijk omdat het woord onbekend was in het Zuidduitse midden, waarin en waarvoor hij zijn boek opstelde. Uit het feit, dat lûne en wîle praktisch hetzelfde betekenden, (vgl. ndl. luim, grappige stemming in ‘ernst en luim’) mag men besluiten, dat rond 1480 te Soest de toenaam Ulenspiegel, gegeven aan twee leden van dezelfde familie, een goed begrepen burleske omschrijving was van de familienaam van Lunen. Op levende synonymie wijzen nu ook hoogstwaarschijnlijk twee gegevens uit de eerste historie, waardoor tevens bevestigd wordt wat hierboven gezegd werd over de filiatie van het genre. Het toeval wilde, dat de naam von Wyle, gedragen door de vertaler van Poggio, ook - precies als van Lûnen - voor een burlesk equivalent van de toenaam Ulenspiegel kon doorgaan. Nu heeft de compilator aan zijn fictieve held ook een fictieve vader gegeven, met een door hem vrij gekozen voornaam: zou het dan toeval zijn dat het complex Claus Ulenspiegel een exact, grappig, equivalent is van het complex Niclas von Wyle? Ik geloof veeleer dat de samensteller | |
[pagina 687]
| |
van het boek die geleerde humanist en schoolman uitdrukkelijk als de geestelijke vader, de inspirator van zijn grappencollectie (d.i. wîlenspiegel) heeft willen aanduiden, op een manier die alleen in engere kring begrepen werd, en die dus bij het lezerspubliek in 't algemeen aan de Würtembergse kanselier of diens nagedachtenis geen oneer kon veroorzaken. Het tweede gegeven betreft Ulenspiegels dooppeter, Till von UtzenGa naar eind(10.). Het ligt voor de hand in deze naam te zien, het in de Elzas en de Palz inheemse woord Uz, grap, fopperij, waarin ik een schoolse adaptatie vermoed van otium = wîle (zoals het gelijkbetekenend Jux een schoolse adaptatie is van lat. jocus, dat in onze lat. scholen tot jok, en in Engeland tot joke = grap, evolueerde). Die vrij geschapen dooppeter van de schalk kreeg dus weer een adequate naam, waaruit nog eens blijkt, dat de betekenis van de naam Ulenspiegel volkomen klaar was voor de compilator, en dat deze zijn held wel degelijk voor een burleske fictie hield, en niet voor een historische persoonlijkheidGa naar eind(11.). In verband hiermee mag men zich terecht afvragen of achter de naam van U.'s moeder, Ann Wîbken (d.i. eenvoudig: het vrouwtje Anna) soms ook geen vrouwelijke personaliteit zou schuilen uit de kring der Zuid-duitse humanisten, en misschien uit de omgeving van Nicl. von Wyle. Van mogelijke opsporingen hiernaar heb ik moeten afzien, omdat een aantal publicaties, waaronder bijv. authentieke brieven van Nicl. von Wyle in de door mij toegankelijke bibliotheken ontbreken. Op de vraag waarom het woord ulenspiegel, denkelijk in de eerste helft der 16de eeuw, uitgestorven is, valt het niet moeilijk te antwoorden. Na het triomfantelijk succes van het volksboek kon de naam Ulenspiegel enkel nog beschouwd worden als een afglans van de aartsschalk. In een tijd toen de rigide conceptie van een onveranderlijke, erfelijke, familienaam nog niet bestond, was er dan niemand erg mee in zijn schik, zijn leven lang geassimileerd te worden aan de burleske Grobian. Onvermijdelijk gevolg daarvan was, dat het getal Ulenspiegels gradueel inslonk, en de toenaam niet meer in aanmerking kwam als mogelijke familienaam. De alom beruchte held heeft het woord ulenspiegel zo volkomen met zijn persoonlijkheid geïdentificeerd, dat het èn als familienaam, èn als gemeen naamwoord moest uitsterven. Ulenspiegel heeft het woord ulenspiegel vermoord. Men ziet, dat het al of niet authentiek karakter van de grafsteen te Mölln, de authenticiteit van het grafschrift, het werkelijk of enkel boekachtig bestaan van de ‘held’ Ulenspiegel - en nog wel andere vragen van de ‘Eulenspiegel-forschung’ - in de eerste plaats afhangen van het anthroponymisch, in feite zuiver taalkundig, probleem: wat betekent, hoe ontstond de naam, het woord, Ulenspiegel? Van de talloze pogingen die tot op heden gedaan werden om deze vraag op te lossen (een summair overzicht vindt men bij Debaene en Heyns, p. XX-XXIV) voldoet geen enkele, omdat ze alle, met bewonderenswaardige volhar- | |
[pagina 688]
| |
ding, een zinnebeeld hebben willen zien, waar we uitsluitelijk te doen hebben met een rebus-tekening en rebus-interpretatie. Zoals in de meeste rebussen werd ieder der bestanddelen van het woord verwisseld met een homoniem; in casu het eerste lid ûl (uit wîl) met het etymologisch homoniem ûl (= uil); en het tweede lid spiegel (d.i. speculum in de zin: collectie) met het semantisch homoniem spiegel, toiletvoorwerp.
***
Om deze ‘jubileum’-studie te besluiten moeten we nog even stilstaan bij de litteraire betrekkingen tussen Vlaanderen en zijn Oosterburen rond 1500. In de bloeitijd der Hanse oefende de literatuur van onze gewesten grote invloed uit op die van N.W. Duitsland. Het Hamburgs Hartebôk met zijn gedichten der Vlaanderenvaarders levert daar, onder veel andere Middelnederduitse producten, een treffend bewijs van. Zowat het laatste, maar ook het kostbaarste geschenk, dat Nedersaxen in die periode uit onze streken ontving, was de, in 1498 te Lubeck gedrukte Reinke de Vos, die slechts onbeduidende vormwijzigingen bracht aan de Antwerpse druk van 1487, waarnaar hij bewerkt werd, en die later tot grondslag diende voor Goethe's beroemde Reineke Fuchs. Als uniek tegengeschenk kregen wij de grove geestigheden van Ulenspiegel, waarschijnlijk in 1519. Immers, in het dagboek van zijn reis in de Nederlanden noteerde Albr. Dürer gedurende zijn verblijf te Brussel in Aug.-Sept. 1520: ‘Ich hab aussgeben... I stüber für zween Eulenspiegel’, wat waarschijnlijk doelde op een tekening van Lucas van Leyden, die dat jaartal draagt, en in ieder geval bewijst, dat het volksboek hier toen reeds bekend was. Het kwam weliswaar over Keulen uit Zuid-Duitsland, maar de primitieve kern met de naam van de held hoorde toch wel thuis in de Hansestreek. Wederzijdse geschenken hoeven niet gelijkwaardig te zijn, en de H. Hiëronymus zei al dat men een gegeven paard niet in de muil moet kijken. Intussen mag men zich afvragen of het aantal mensen, die zich in de loop van meer dan vier eeuwen krom gelachen hebben met de grappen van Ulenspiegel, niet veel groter is dan het aantal van hen, die genoten hebben van de finessen der reinaerdie. De sluwe Reynaert spotte vooral met de groten der wereld. De losse guit, de schooierige, verlopen student, Ulenspiegel, slaat zich met louter ruwe grappen en poetsen door het leven, en vindt zijn slachtoffers in alle standen der maatschappij. Hij houdt niet alleen boeren en boerinnen (waaronder zelfs zijn eigen moeder), oude wijven en gierigaards, dieven en joden, handwerkslieden en herbergsbazen, kooplieden en officieren, pastoors en begijnen voor het lapje, maar spot ook met kasteelheren, graven, hertogen, prinsen en koningen en laat zelfs de hooggeleerde Professoren der Universiteiten van Praag, Erfurt en Parijs, benevens abten en bisschoppen, ja de Paus van Rome zelf er in lopen. Zoals Goethe Reineke Fuchs in de grote Hoogduitse literatuur invoerde, zo | |
[pagina t.o. 688]
| |
ii.
| |
[pagina 689]
| |
bracht Ch. De Coster Ulenspiegel voor het franstalig publiek, dat ook reeds in een druk uit Parijs van 1532 het volksboek had leren kennen ‘nouvellement translaté et corrigé de Flamant en Françoys’. Maar terwijl Goethe te doen had met het geraffineerd product van een ridderlijke beschaving, waaraan hij praktisch geen stofwijzigingen hoefde te brengen, stond Ch. de Coster voor een buitengewoon ruw volksboek, dat hij eerst na een zeer subjectieve, zelfs volkomen arbitraire, sublimering in zijn opzet kon doen passen. De stof der anekdoten van dit volksboek bekleedt dan ook weinig plaats bij De Coster; hij verwerkte er alleen een deel van in het eerste van de vijf Boeken, waaruit zijn werk bestaat, en - achteraf gezien - lijken die anekdoten zelfs een, door zijn bron opgedrongen, hors d'oeuvre. Essentieel voor De Coster was natuurlijk het feit, dat Ulenspiegel een Vlaming was, vermits hij hem tot een incarnatie van Vlaams verzet en Vlaamse vrijheidsgeest wilde verheffen. ‘Uilenspiegel, fils de Claes - zo begint het epos - naquit à Damme en Flandre, quand mai ouvrait leurs fleurs aux aubépines’. Behalve de poëzie van de geurende meidoorn - een heel programma voor De Coster, maar tevens de radicale verloochening van de geuren waar de echte Ulenspiegel het liefst mee opereerde - was dat in overeenstemming met het Vlaams volksboek, waarvan De Coster, volgens eigen verklaring, gebruik maakte, nl. een Gentse druk van rond 1850, uit de collectie van de uitgever Van Paemel. Toch heeft De Coster ook geweten, dat de, in 1854 door Lappenberg herdrukte, Hoogduitse text van 1519 Ulenspiegel niet in Damme, maar in Knitlingen bij Brunswijk liet geboren worden, en dat de voor authentiek gehouden grafsteen van de schalk ook niet in de kerk van Damme had gelegen, maar nog steeds lag in het Nederduitse stadje Mölln. In par. 59 van zijn eerste Boek maakt De Coster, met een handomdraai van die Saxische Eulenspiegel (sic!) een bastaardkind, door de echte, Vlaamse Ulenspiegel verwekt op een rondreis door Nedersaxen. Daar werd dan de naam Ulenspiegel, die De Coster, eerst in scherts maar dan ook in ernst, interpreteerde als ‘ulen, d.i. ulieden spiegel’ (Livre I par. 20) - verkeerd begrepen en omgevormd tot Eulenspiegel, ‘ce qui veut dire miroir et hibou en haut-allemand. Et c'est de cet Eulenspiegel qu'il est dit faussement (sic!) qu'il naquit à Knitlingen, au pays de Saxe!’ Met deze annexerende goocheltoer legde De Coster de ernstige grondslag van zijn Vlaams geuzenepos. Er verschijnen nog steeds drukken van de volkse Uilenspiegel, o.a. bij de Uitgever Jos. Janssens te Antwerpen, en al werden die, in de loop der eeuwen, herhaaldelijk opnieuw geconfronteerd met, en aangevuld naar, het Duitse volksboek, de localisering van geboorte en dood te Damme, die waarschijnlijk tot in de 16de eeuw opklimt, bleef behouden, en talrijke andere plaatsen in onze gewesten werden bovendien gesubstitueerd aan vreemde. De Vlaamse volksmensen vermoeden niet, en willen zelfs niet geloven, dat | |
[pagina 690]
| |
‘onze’ Uilenspiegel een geschenk uit de vreemde zou zijn. En dat is geen wonder voor een boek dat hier sedert 1519, wellicht vroeger dan in de Hansesteden, verspreid is, en dat reeds in Alva's tijd, samen met de Reinaert, op de index gestaan heeft. Maar onze geletterden weten, en erkennen gaarne, dat wij het boek van onze Oosterburen geschonken kregen. Ze verkeerden alleen in de waan, dat het hun van de Oosterlingen kwam, terwijl het feitelijk zijn vorm kreeg in een Zuidduits humanistenmidden en in laatste instantie zoveel - of meer - dankt aan de Italiaanse Renaissance als aan een primitieve Saxische kern. Reinke de Vos is geen volksboek meer in Noord-Duitsland, maar de geleerden stellen het daar terecht op hoge prijs. Zij kennen ook zijn oorsprong, al moffelen ze die weg in een korte zinsnede, zo ze hem niet eenvoudig verzwijgen. Prof. Julius Sahr schreef in een Göschenbundeltje dat Reinke de Vos ‘de klassieke vorm van het Duits dierenepos, in karakter en levensopvatting, volkomen de stempel draagt van zijn Lübeckse heimat’. En in de Geschichte der Niederdeutschen Litteratur van W. Stammler leest men tot zijn verbazing het volgende: ‘in Till Eulenspiegel en in Reinke de Vos heeft de Nederduitse literatuur twee typen geschapen, die internationale beroemdheid hebben verworven; in de Hoogduitse literatuur kan alleen Faust daarmee op één lijn worden gesteld’. Daarop antwoorden wij: wij danken U voor Ulenspiegel, die nog steeds onze volksmensen kan vermaken, en zonder wie De Coster's epos waarschijnlijk nooit zou ontstaan zijn; maar bedenkt dat van De Coster's Legende in 1934 reeds vijftigduizend exemplaren in Duitse vertaling bij U verspreid waren... en zegt ook danke voor onze Reinaert.
***
Wat de jubelfeesten van Mölln betreft, daaraan zou Vlaanderen in normale tijden zeker met enthoesiasme hebben deelgenomen. De apocriefe grafsteen kan geen afbreuk doen aan de hier sinds eeuwen levende mythe, en in de volksverbeelding staat Ulenspiegels persoonlijkheid zo vast getekend, dat hij volkomen zichzelf blijft, ook nadat nuchtere geleerden hem vlees en been hebben ontnomen! Bij het herlezen van het oude boek van 1515 en ook van de Antwerpse druk van ± 1519 zijn onze gevoelens zeer gemengd: ook voor hem die het geheel kan terugplaatsen in zijn historische en kulturele omgeving, is veel in het boek onhebbelijk, weerzinwekkend; men is er in een uitgelaten, grove, onbeschaafde wereld, maar toch ook... ver van alle gewapende barbaarsheid, ver van alle oorlogsgeweld. Het leven is er één grap, en boven alle gebeuren wappert er de vlag van de humor, in een wolkenloze hemel. Het waren gelukkige tijden, toen jonge humanisten, totaal onbekommerd, hun hart konden ophalen aan de guitenstreken van de aartsschalk. | |
[pagina 691]
| |
Wij hopen, dat de jubelfeesten te Mölln zullen bijdragen tot de herleving van de geest van Uilenspiegel. Vorst (Brussel) Dr. Jos. DUPONT ***
P.S. - Ingaand op een wens van de redactie heb ik de nota's en referenties tot een strict minimum beperkt. De werken over het volksboek vullen een bibliotheek; een tweede zou nodig zijn voor de verschillende uitgaven en vertalingen, en men kan welhaast een derde vullen met latere bewerkingen van het thema in romanvorm, als toneelspel of als opera. De belangstellende vindt een goede, beknopte bibliographie over het volksboek op p. XXXII-XXXIII van de onlangs door L. Debaene en P. Heyns bezorgde herdruk van het Antwerps unicum van ± 1519 (Klassieke Galerij no 42, Antwerpen 1948). De uitvoerige inleiding op dat werk geeft een nagenoeg volledig overzicht van de gangbare opvattingen betreffende de voornaamste vragen, die de studie van het volksboek gesteld heeft. Een bredere, alzijdige uiteenzetting van de resultaten der Eulenspiegelforschung vindt men in het vlot leesbare, goed gedocumenteerde boek van E.A. Roloff Ewiger Eulenspiegel, Was der Schalk war und was die Welt aus ihm gemacht, Braunschweig 1940, 267 p., dat Debaene en Heyns niet vermelden. Van de daar uiteengezette communis opinio wijkt bovenstaand opstel grotendeels af door een andere interpretatie van bekende gegevens, waartoe de nieuwe interpretatie van de naam de aanstoot gaf. Het spreekt vanzelf dat mijn voorstelling slechts een voorlopige schets is, waarvan verschillende onderdelen een nadere begronding behoeven. Hoofddoel was te wijzen op het complex van vooroordelen, waarin de Eulenspiegelforschung sedert jaren hopeloos verstrikt schijnt. De werken van Ed. Scherer, Joh. Janssen, G. Steinhausen, K. Goedeke, O. Behaghel, W. Stammler, Jul. Sahr behoeven voor vakgenoten geen andere aanduiding. Alles wat tot nu toe over de naam Ulenspiegel gefantaseerd werd, hebben W. Krogmann en F.F. Lussky breedvoerig uiteengezet - benevens eigen hypothesen - in de artikels, nader aangeduid bij De Baene en Heyns, die ook een eigen conceptie van het gangbare type verdedigen. | |
[pagina 693]
| |
Bij de afbeeldingenI. - ‘Ulenspiegel’, gravuur door Lucas van Leyden (1494-1533). Deze van 1520 gedateerde gravure is hoogstwaarschijnlijk die, waarvan Albr. Dürer in de zomer van dat zelfde jaar te Brussel (waar hij o.a. tweemaal Erasmus gekonterfeit had) twee exemplaren kocht. In zijn dagboek noteerde hij dat met de woorden: ‘ich hab ausgeben 1 st. fur zween Eulenspiegel’. Die prijs is wat te laag voor 2 ex. van het volksboek, maar adequaat voor bedoelde gravuren, aangezien Dürer zijn eigen quarto platen te Brussel verkocht tegen 45 voor 1 fl., dit is 24 st. De plaat is sedertdien steeds onder de naam Ulenspiegel bekend gebleven. Ze is vandaag uiterst zeldzaam, en moet het al vroeg geweest zijn, aangezien Rembrandt, rond 1637 tachtig rijksdaalder betaalde voor een exemplaar. Ze bewijst indirect niet alleen dat het Ndl. Volksboek in 1520 bestond, maar ook dat het toen pas verschenen was. Immers het mannetje met de uil op de schouder is blijkbaar niet meer dan een truc van de kunstenaar, om actualiteit te geven aan een onderwerp, dat hij waarschijnlijk had aangevat vóór dat hij het volksboek kende. Met wat goede wil kan men de plaat betrekken op het slot der derde historie, waar Ulenspiegels ouders naar Meyborch verhuizen. Maar in het volksboek is Ulenspiegel enig kind, terwijl Lucas van Leyden ons een soort Vlucht naar Egypte voorstelt van een doedelzakspeler met vrouw en talrijke kinderen. De plaat is nog merkwaardig om een andere reden: ze is een der vroegste waarbij de graveertechniek gecombineerd werd met de sterkwatertechniek, een procédé dat in de Nederlanden voor het eerst in 1520 werd aangewend door de kunstenaar.
(Foto van het Prentencabinet, Rijksmuseum, Amsterdam).
II. - Fragment uit een stilleven van circa 1549, toegeschreven aan Pieter Aertszen (1507 of 1508-1575), bewaard in het Koninklijk Museum te Antwerpen (Cataloog 1948, nr. 846). Het fragment toont een aan de muur gespelde prent, die met de signatuur a 1 in de rechter benedenhoek de schijn wil wekken van een eerste bladzijde te zijn uit een boek, waarschijnlijk het Volksboek van Ulenspiegel. Het is niet onmogelijk dat ze werkelijk voor een editie daarvan bestemd was. Men mag inderdaad wel vermoeden dat er tussen de (in een enkel, onvolledig, exemplaar) bewaarde uitgave van circa 1520 en die van Jan van Ghelen, die in 1570 op de Index kwam, maar waarvan geen exemplaar bekend is, een of meer andere van de Antwerpse persen zijn gekomen. De uil is hier afgebeeld in een ronde, staande spiegel; natuurlijk een vrij verzinsel van de schilder. Naast hem ziet men links een brandende kaars, rechts een bril. Die twee voorwerpen verschijnen in het bekende, veel latere versje van Cats: ‘Wat baten kaars en bril, als de uil niet zien en wil?’, dat wel moet zinspelen op de domme ‘boekuil’. Voor de tamelijk ingewikkelde verklaring van dat laatste woord moet ik de lezer verwijzen naar het in Nota aangekondigde artikel. Op de rand van de prent staan de woorden ‘goeen dach bruer’ en ‘wilenspiegel’, te lezen: uilenspiegel.
(Foto 'tFelt, Antwerpen). |
|