| |
| |
| |
Dyptiek uit een familieroman
I. - Twee zusters
ALS een vrijgezel op bezoek gaat... Marnix Vermeer voelde zich waarachtig als het type van den vrijgezel, nergens een vaste haven, overal wat wereldvreemd. Een familie met vele vertakkingen was voor hem altijd als een schouwspel. Zijn vriend Jan Renders had hem rendez-vous gegeven bij zijn oom: professor de Bovenier met zijn gezellige bende.
- Ik zal er al vroeg in den middag zijn. Kom, en gij zult er het ritueel nieuwjaarsbezoek van den volksstam bijwonen. Het wordt tijd dat uw opvoeding van eenzame rat een beetje verbeterd wordt.
Marnix was geschrokken. Een hele boel kiese gevoelens hadden hem overstelpt:
- Een familieritueel? Daar hoor ik toch niet bij, ik pensioneremiet. Om een vreemde eend in de bijt te zijn? Ik kan alleen de intimiteit van den volksstam verstoren en, bij terugslag, schuldbewust ongelukkig zijn. Als ik uit een verborgen hoek van een loge het spektakel kan gadeslaan, gaarne.
Jan Renders had het over en weer wandelen achter zijn werktafel onderbroken. Over de hele breedte van zijn kamer kronkelden rookkrullen naar omhoog. In die rookgordijn stond hij groot te glimlachen en, nadenkend, met guitige, half geloken ogen, den schroomvalligen blik van zijn vriend te peilen. Hij schudde met gezag het hoofd en hervatte toen zijn traag en vast over en weer stappen in de krachtig aangedikte rookwolk, terwijl hij gebood:
- Waarde Marnix, doe wat ik u zeg en ga. Ik veroordeel uw krankzinnige houding, dat angstvallig toetrekken van een pensiondeur achter uw rug om in de schaduw der bomen van een stille laan uw college te gaan houden. Dat prevelen met gesloten ogen om alles van binnenuit zeer zuiver te zien en u door tien gezichten niet in de war te laten brengen, - ik neem aan dat gij zo doceert... Dat verborgen toezien uit één van de loges. Ik begin van verlangen te gloeien om u met uw haren op de scène te sleuren.
Marnix had hem onderbroken met een afwijzend gebaar, dat griezel en afkeer beduiden moest.
- Zijn er dan nog geen acteurs genoeg, die vervroren stijf zijn en hun rol niet kennen?
Maar weer plotseling het over en weer lopen in zijn kooi onderbrekend, had Jan Renders met koddige waardigheid en grootspraak gezegd:
- Ongelukkige, ziet gij dan niet dat ik het ijs van uw vereenzaming wil doen smelten en u wil leren leven? Als ge op de scène niet komen wilt, vlucht tenminste niet uit de warme zaal met het grote gemeenzame corpus. Leer ook gevoelig zijn voor het leven en den gloed van een collectieve ziel. En dan, basta. Ik wil u op nieuwjaarsdag aan mijn zijde hebben en ik zal dien dag een deel zijn van een geheel, de neef van mijn oom en tante, de kozijn van mijn nichten.
| |
| |
Op het gestelde uur had Marnix Vermeer zich aangemeld in het huis van de nieuwe Bemelwijk naast het park van Woluwe. Een oude meid met een wrong rimpels als gezicht, maar waarin twee goedmoedige ogen lachten, deed de deur open. Hij vroeg naar zijn vriend: ‘Jan Renders’. De ogen in de rimpels tintelden vrolijk. Zij nam zijn goed aan zonder een woord te zeggen, leidde hem door een ruime trapzaal, opende een deur en, alsof zij hem als een bejaarde min reeds van uit de wieg kende, riep zij heel gewoon zijn naam: ‘Meneer Marnix’.
Te midden van de vele mannen en vrouwen, van de meubels en de kinderen, van de schaduwen, die een haardvuur deed flappen, en van de flonkeringen van een kerstboom, zocht zijn blik schuw en snel naar zijn vriend. Een oude magere man, met een statig Don Quichothoofd, een oude magere dame, met een geel kanten jabot op haar borst en die geheel van zij en kant leek, kwamen op hem toe, hij met familiaire plechtigheid, zij met innemende hartelijkheid.
- Welkom, Mijnheer Vermeer, Mijnheer... Marnix... Collega... Marnix... Welkom.
Hij hoorde de aangename vaste mannenstem en de zingende vrouwenstem door elkaar klinken. Twee handen werden hem te gelijker tijd toegestoken en in zijn schroomvalligheid gaf hij ook beide handen ineens. Gastheer en gastvrouw keerden zich om. Aan de hand leidden zij hem drie stappen verder in de ruime kamer, waar het geroezemoes slechts wat verstild was om meer het gebabbel van kinderen te laten bovenklinken. De gastheer had aan zijn oor gefluisterd:
- Er is onverwacht belet gekomen voor Jan. Hij zal pas van avond hier zijn, na het diner. Schrik niet, ons huis staat ook vriendelijk voor Jans vrienden open.
In een ware ontreddering liet Marnix Vermeer zich tussen de groepen leiden. Hij was blij toen hij er zich nog even rekenschap kon van geven, dat achter zijn rug de gesprekken ononderbroken hun gang gingen. Maar toch stond hij ook een helen tijd als het middenpunt in een groten kring. Zijn hart was in één slag met dat van een meisje, dat zich beschroomd tegen de rokken van haar moeder ging vleien, toen hij vrij onwezenlijk de hand naar het kind uitstak. Hij boog het hoofd met korte, onhandige knikken. Hij aarzelde even of hij ook sommige dames den handzoen zou geven, maar zag er onmiddellijk van af, want hij was zo van streek, dat hem ontging of hij aan getrouwde dames of aan jonge vrouwen werd voorgesteld.
Hij verademde slechts een hele poos nadien. Hij had moeilijk links en rechts een paar woorden gezegd, zonder goed te weten met wie hij sprak. Een kinderspelletje, te midden van de grote blauwe kamer, had hem doen wijken tot de nauwe plek tussen de lambrisering en den kerstboom. Hij overzag de gevulde kamer. Hij voelde zich als 't ware opzettelijk door zijn vriend Renders in een valstrik gelokt. Hoe vreemd, die onmogelijkheid om in een groot gezelschap zijn schroom af te leggen en om niet in een melancholischen mismoed
| |
| |
te verzinken. Die eenzaamheid in de menigte. Die oude verweesdheid, met de kinderachtige vrees, dat straks iedereen zich naar hem zou toekeren en dat allen samen hem reddeloos in het gedrang zouden brengen.
Hij vermande zich stilaan en zocht in het druk gezelschap figuren en individuen te herkennen. Terwijl hij eerst de gedachte had gekoesterd: ‘Hoe geraak ik hier spoedig weg?’, ging hij zich nu een ware taak afdreigen. - ‘Binnen de twee minuten moet ik die schuwheid voor een gezelschap overwinnen: ik werp baldadig den kerstboom omver als ik niet in staat ben mij te midden van de gasten te bewegen en links en rechts een gesprek te voeren’.
Hij nam zijn horloge in de hand. Marnix Vermeer was waarachtig een ogenblik doodsbleek. Hij zag den secondenwijzer achtereenvolgens stilstaan, synchronisch met zijn hart, en dan ineens verschieten. Hij nam van onder tot boven met den blik den kerstboom op. Met vreemde zelfbeheersing en kalmte kwam hij toen uit zijn schuilplaats. Recht en stijf, iets te automatisch, ging hij om een luid babbelende groep heen en stevende naar den hoek van de kamer. Daar zat een jonge vrouw met op haar schoot het meisje, dat voor hem reeds was weggedoken. Hij lachte het kind toe. Het drukte het hoofd tegen den schouder van de jonge vrouw, die eerst kleurde en daarna verlegen teruglachte. Toen het meisje weer opkeek knikten alle drie elkaar toe.
- Da-ag!’ zei het kind. Marnix en de vrouw zeiden gelijktijdig: ‘Da-ag!’. Het was een eigenaardige verstandhouding, een plotseling verbond van drie schuchteren.
- Heet gij Marnix? vroeg het meisje met schroom en blijde verwondering. Hij knikte en zijn ogen straalden hartelijk.
- Ik heet Suus en tante heet Hilda.
Zij kleurde en omhelsde haar tante, die eveneens rood werd. Het zou juist gezellig worden tussen hun drieën, toen tante Hilda door een ganse bende kinderen werd opgeëist. Marnix dacht reeds: - ‘Het ijs valt opnieuw voor mij te breken’, toen op hem beslag werd gelegd door de enige dame, die hem ondanks zijn eerste verwarring was opgevallen. Zij was groot en blond en van alle aanwezige vrouwen zoniet de mooiste dan toch de meest heersende. Er sprak gezag uit haar stem, uit de manier waarop zij de schouder naar achteren hield, uit haar vastberaden gang. Zij verstond de kunst om steeds vier, vijf mannen rond zich te verzamelen en het centrum van hun gesprek te blijven.
- Professor Vermeer...
- Docent, verbeterde hij.
- Kom mij helpen tegen de geleerdheid en de specialisten. Vader is historicus en als goed professor neemt hij den nieuwjaarsdag te baat om de balans van twintig eeuwen op te maken. Mijn broer Fernand is voetballer en als internationaal speler meent hij ons de regels van het buitenspel te moeten
| |
| |
uiteenzetten. De andere heren zijn à l'avenant... Ik wil de geleerdheid met geleerdheid bestrijden.
Zij bracht Marnix Vermeer in een groepje mannen, waarin haar vader noch haar broer zich bevond. Marnix vernam spoedig uit haar mond, dat zij de dochter des huizes was, met het eerstgeboorterecht onder veel andere rechten, de dochter van den historicus met het uitzicht van statigen Don Quichot. Zij confronteerde ook gauw de opinie van haar gasten over twintig aangelegenheden, die haar persoon betroffen: haar mensenkennis, haar fraaie geëmailleerde broche, haar hogen bloeddruk, haar meesterschap om de mannen in toom te houden. ‘Men hoort goed dat zij tot familieleden spreekt - die dreigementen in haar stem!’ dacht Marnix eerst. Hij hoorde echter dat hij binnen een kring van gasten was gehaald, die niet tot de familie behoorden. Twee minuten later trof het hem dat één gast bepaald inging op haar dreigementen, waaruit duidelijk een stille uitnodiging doorklonk om niet in de nagels van de tijgerin te geloven en liever haar prachtige pelshuis te strelen. - ‘Een vreemdeling als ik’, dacht Marnix. Tot zijn derde verwondering vernam hij, dat de gast, die bij dat spel een soort hartstochtelijke onderwerping niet verbergen kon, een van haar zwagers was. Hij heette Joris, Joris Van Es, een monument van een man, met dikke, vlezige oren en kleine oogjes. - ‘Joris, waar ik mij ook keer beneemt gij mij het uitzicht op vijf of zes gasten en uw linkeroor verbergt geheel den kerstboom’.
Hij sloot ontsteld de oogjes en boog het hoofd. Marnix kon hem zien hijgen. Het leek wel dat zij haar zwager om zijn onderdanigheid als een dikken beer een paar achteloze klappen van tevredenheid op zijn schoften had kunnen geven. Zij hechtte evenwel meer belang aan het algemeen gelach, waarmee aan haar geestige impertinentie hulde werd gebracht. Alleen was zij even ontstemd over haar gast Vermeer. - ‘Jan Renders' genodigden zijn ook mijn gasten’, had zij gezegd. Hij had bijna onzichtbaar een trek in zijn mondhoeken gehad, die even goed van ingenomenheid als van spot had kunnen getuigen. Bovendien had hij weinig gezegd. Als zijn blik uit ergens een afwezigheid in den hare was gedraaid was het telkens geweest alsof hij haar critisch bestudeerde of koel en onberoerd toezag.
- Marnix Vermeer! vermaande zij hem met een hard gezicht, dat na een korte poos van strengheid zacht en mild in ontspanning overging. Haar ogen waren onder haar lange wimpers plotseling diep, blauw, glanzend. Haar vochtige lippen gingen half open op een rij fonkelende heldergave tanden. Doordat zij zuchtte, zag hij hoe mooi gevormd haar borst was en dat onderaan haar keel een schaduwvlek verbazend snel haar aderslag te zien gaf. Hij voelde zich eensklaps minder stug in zijn natuurlijke afzijdigheid en in een onbepaalbare onverschilligheid voor deze vrouw. Alsof zij onmiddellijk gewaar werd, dat zij vat kreeg op hem en zij de karwats niet zou behoeven te gebruiken, gaf zij hem haar hand te zoenen en zei, - het was te horen dat
| |
| |
zij met haar warme strelende stem ofwel met haar naam ingenomen was:
- Ik heet Minerva.
Tussen zijn vingers en zijn mond voelde hij vluchtig hoe warm en zijïg haar hand was. Hij glimlachte bij de gedachte dat iedereen, Suus, Hilda, Minerva zich hier waarachtig met den voornaam aan hem voorstelden en dat zijn naam Marnix zo gemakkelijk gemeengoed werd. Zou hij toch nog met mensen in groep en gezelschap leren omgaan? Minerva, Minerva... te belangrijk van klank, te belangrijke godin ook. Tussen welbehagen en terughouding geraakte hij toch stilaan op zijn gemak. In de kamer daarnaast kraaiden nu de kinderen. Hier was er geroezemoes en beweging. Zelfs zonder zijn vriend Jan Renders achtte hij zich langzaamaan in staat zijn man te staan. Hij overzag het gezelschap, zonder alsnog te kunnen uitmaken wie de getrouwde zoons en dochters waren, wie de zwagers en schoondochters, wie de ongetrouwden met hun vrienden of vriendinnen. Als hij zich maar niet in het licht diende te stellen en niet behoefde te wedijveren met wie de kunst verstaan in een gezelschap te schitteren, dan was hij lang niet ongevoelig voor de warmte en de bekoring van een familieverband, dat hij nooit gekend had. Na den dood van zijn moeder, waaraan hij slechts vage herinneringen had, was hij opgevoed door een vader, die altijd in boeken verdiept was, en een huishoudster wier voornaamste zorg het was stilte te scheppen rond haar meester. - ‘Sst!’ gesist in alle toonaarden, - ‘Sst!’ met nijd, - ‘Sst!’ met gezag, - ‘Sst!’ vooral met een eindeloos geduld. Zij had zijn kinderjaren beheerst tot aan zijn collegetijd. Die stilte had hem dikwijls van beklemming tot opstandigheid gedreven. Maar de stormvlagen baldadigheid en rumoer in het college en later in de universiteit brachten hem een vreemde onthulling: de herinnering aan beklemming en ongenoegen sloeg om en die stilte uit zijn jeugd was als de dikke witte wol van het vloerkleed, als de herfstig gele gordijnen van fluweel, in de kamer met eik en cardovisch leer, waar een haardvuur
naar rook en rijshout geurde, thuis, toen hij achter een meubel wegkroop om te huilen... Hij smolt toen in een eigenaardige ellende weg: de kamer was de laatste warme plek op aarde, het hele huis was weggebrokkeld, rond die enge paalwoning waar hij alleen was. De omgang met de collegebende of met groepen studentikoze fuivers had hem nooit vergoed voor de vereenzaming uit zijn kinderjaren, die achteraf niet alleen uit bitterheden bleek te hebben bestaan. Integendeel, de bendelol, het overspannene van een groepsgewijze braspartij hadden hem altijd versteven als de ijzige wind van een ware leegte en een collectieve eenzaamheid, waarbij zijn vroegere eenzelvige droefenis een rijkdom was. Hij had immers als kind tranen geweend, waarin er een heimwee was zonder naam, een hunkeren naar geluk, dat hem deed peinzen: ik ben alleen; ik heb mijn moeder niet gekend; het regent buiten; als ik genoeg vermurwd ben geweest zal de zon schijnen; in plaats van de huishoudster die altijd ‘Sst!’ laat ruischen, zal er eens in den tuin een vriendin op mij toekomen; ik heb ze reeds gezien; zij is blond en heeft blauwe
| |
| |
ogen, die mij ongelukkig maken omdat ze mij, beschaamd, niet durven aanzien; maar als ze mij eens aanzien zal ik weten dat ik niet meer alleen ben; wat zal dat geluk dan pijn doen. Marnix warmde zich den rug aan het houtvuur en die gehele roezemoezende familie, terzijde van den kerstboom, waarvan hij soms een vlaag naalden hoorde neerritselen, belette hem hoegenaamd niet te denken aan een ander haardvuur uit een anderen tijd.
- Het is afgesproken, dat gij met ons dineren zult, zei hem de oude mevrouw des huizes. Zij praamde vriendelijk, al was het duidelijk dat zij dit als een afgedane zaak beschouwde. Hij schrok even, hoewel gevleid.
- Afgesproken? Met wie, Mevrouw, met wie? Alleszins met mij niét... Zulke grote familie en ik daar nog bij.
- Afgesproken met Jan, uw vriend Jan Renders.
Zij boog het hoofd voor een vertrouwelijke ontboezeming tot dicht bij Marnix' oor.
- Ik ben eenmaal in het jaar volmaakt gelukkig: op nieuwjaarsdag. Dan heb ik al mijn kinderen en kleinkinderen rond mij.
- Het is een mooie familie... Maar juist daarom, omdat gij zo met z'n allen bijeen zijt, voel ik mij een ontijdig binnengesmokkelde gast.
- Het is ook traditie bij ons, dat ongetrouwden hun intieme vrienden uitnodigen.
Marnix stond op het punt nog als laatste opwerping te zeggen, dat een vriendenrelatie die over een neef liep, over Jan Renders, die bovendien zelf afwezig was, een zeer dunne intimiteit schiep, toen de vrouw met den pompeuzen naam Minerva tussenbeide kwam:
- Moedertje, moedertje, gij maakt professor Vermeer zodanig het hof, dat gij hem straks nog op de vlucht zult jagen. Als ik hem eens onder mijn hoede nam?
Marnix schrok voor haar impertinentie. Het ergerde hem bijna, dat de beminnelijke dame zich zo gedwee onderwierp aan het waar bevel van haar dochter. Want haar speelse toon kwam hem niet echt voor.
- Ik vertrouw hem u toe, Mien-mijn-dochter, lachte de oude dame met oprechte hartelijkheid. En denk er om, Mijnheer Marnix, dat Mien, na God en mijn man, het hoogste gezag voert in dit huis.
Hoe vreemd. Het leek hem plots dat er iets giftigs door haar speelsen toon klonk.
Marnix vernam later dat de hoge blonde Wilhelmina heette, maar afwisselend Mina, Mientje of Minerva werd genoemd. Hij zat aan haar rechterzijde aan de grotelui's tafel. De oude gastheer Don Quichot, die over alle hoofden heen ver in het verleden en de toekomst scheen te blikken, met naast zich zijn glimlachende vrouw, bevond zich op de hoofdplaats tegenover de kindertafel. Marnix moest over zijn schouder blikken om te zien hoe de kindertafel werd bestuurd door de jonge vrouw, die de kleine, schroomvallige Suus als
| |
| |
haar tante Hilda in een kortstondig verbond der schuchteren had betrokken. Van alle huisgenoten, viel het hem opnieuw op, was zij bestendig de meest teruggetrokkene. Hij zou haar langer, met speciale sympathie hebben gade geslagen als zijn tafelgezellin niet op hem beslag had gelegd. Op hem? Oók op hem. Eigenlijk spande zij zich in om het centrum te zijn van het hele gezelschap, terwijl zij voor iedereen belangstelling voorwendde, wanneer zij niet als een autoritaire kapelmeester de diverse partijen tot invallen opvorderde of het zwijgen oplegde.
Marnix had moeite om zijn ergernis niet te laten blijken. Met den heer des huizes deed zich een typisch geval voor. Hij zat meestal philosophisch te staren, met af en toe een pinkoogje ter zijde naar zijn gelukzalige vrouw, als wilde hij beduiden: wij zijn de stamvader- en moeder, uit ons is dit talrijk geslacht gesproten. De stamvader bleek doctor in geschiedkundige wetenschappen te zijn. Hij mengde zich even in een gesprek met zijn tafelburen en sprak een historischen nam uit. Minerva onderbrak hem: - ‘Crécy? Nee, Vadertje, niet doceren vandaag’. Zij zei het strelend en hij lachte heel even. Drie, vier van zijn kinderen lachten mee. De monumentale zwager Joris klapte in zijn handen voor Minerva. Zij gunde hem ternauwernood een blik, maar was merkbaar trots op haar succes.
- Doe uw man stil zijn, Marie-Louise. Hij juicht veel te veel uw zusters toe.
Het was alsof zij de aandacht van zichzelf wilde afleiden. De vrolijke instemming van allen vuurde echter haar geestigheid aan. Zij sprak voortdurend. Van doceren gesproken, zij doceerde. Zij sprak altijd een halven toon hoger dan de andere disgenoten. Het was alsof ze wist dat er in haar stem een edel metaal klonk, en dat niet alleen haar stem mooi was. Haar blond haar was strak gespannen boven haar hoog geweld voorhoofd. Dit alleen gaf haar reeds het uitzicht van een gehelmde, zelfbewuste amazone. Doch haar smalle neus en haar puntige kin verhoogden nog den indruk, dat zij nauwelijks een snijdende hooghartigheid kon verbergen. Alleen in haar verstandige ogen en haar mond was er soms iets zachts en weeks. Zij maakte af en toe met de zeer spitse tip van haar tong de lippen vochtig. Zij deed het traag. Dat gaf Marnix een troebele gewaarwording van zinnelijken aard, die hem, samen met een koele antipathie, het hoofd deed afwenden. Er bleek hem eens te meer, dat zij het hoofd toekeerde naar wie met haar niet bezig was.
- De oudste moet zich opofferen en er het leven in houden, vertrouwde zij Marnix geheimzinnig toe, alsof zij niets liever zou hebben gevraagd dan, onopgemerkt, aan de anderen gelijk te zijn. Maar zij keek zo uit de hoogte over haar mooi gevulden schouder, dat het was alsof zij vroeg: - ‘Ben ik de mooiste niet?’ of misschien met nog meer zelfvoldaanheid: - ‘De opmerkelijkste toch zeker?’
Marnix was tevreden omdat hij een inval had, die hem twee vliegen in een klap zou laten vangen. Hij zou Minerva terzijde laten liggen en haar
| |
| |
achteloos tergen met een waarachtige belangstelling voor Hilde, schuin achter hem.
- Pardon. Is die jonge dame daar een van uw zusters of een schoonzuster? Zij die zich óók opoffert, te midden van de kinders daar?
Marnix had op zijn ongemanierdheid zulke vinnige reactie niet verwacht. Het grijnzen van een mes op een bord had hem altijd een physiek onbehagen gegeven, alsof zijn zenuwen werden gekneusd. Vork en mes in de handen van zijn tafelgezellin knarsten gelijktijdig. Zij had ze neergeworpen. Haar onmiddellijke buren merkten het op en onderbraken het eten met ondervragenden blik. Zij spande zich in om te glimlachen. Maar het ontging Marnix niet, dat een gepassionneerd hijgen haar borst sneller deed op en neer gaan en dat er plotseling een harde trek stond van haar trillende neusvleugels tot haar smal toegepersten mond. Zij hervatte het eten, tot er weer levendig rond haar gepraat werd, een leeg gebabbel waarin haar stem ontbrak. Toen boog zij tot dicht over Marnix' schouder.
- Hilda is mijn jongste zuster. Wij houden allemaal dol veel van haar! fluisterde zij met hese woede in haar stem.
- Daar hebt ge 't al. Ik heb den boel meer bedorven dan het in mijn bedoeling lag. Ik kan niet met vreemde mensen omgaan, dacht Marnix en ging strak rechtop zitten. Hij wilde een verdere botsing ontwijken, doch haar blik liet hem niet op verhaal komen. Streng en argwanig, als was hij een op kwaad betrapte knaap onder andere knapen, bleef zij hem uit de hoogte aanzien. Haar gezicht, haar gesloten mond verroerden niet, een hele poos. Toen zij hem lang genoeg onderzoekend en als met een soort van strijdvaardig dreigement had aangekeken, sprak zij vastbesloten en koel:
- Ik verwittig u. Een man die haar kwaad zou aandoen, zou het met mij aan den stok krijgen.
Marnix poogde te vergeefs te glimlachen. Hij kleurde. Hij beet zich op de lippen om de gedachte niet te uiten die hem besprong: - ‘Vrees niet, ik heb al lang begrepen dat hier maar één eredienst wordt geduld’. Doch haar vinnigheid had bij hem rechtschapen gevoelens aangetast en terzelfdertijd zijn antipathie tot een verzet geprikkeld, dat er op berekend was voor haar niet onder te doen. In een flits versloeg hij de verzoeking van alle schuchteren om luidop te spreken en schandaal te schoppen. Hij riep al zijn wellevendheid ter hulp om zich subtiel achteloos voor te doen en als hij haar het hoofd bood het ten minste met grote beleefdheid te doen:
- Wie zou zulke beminnelijke vrouw kwaad willen aandoen?
- Ik ben, helaas, niet zonder ervaring. Ik ken de mannen, antwoordde zij, een helen toon, een heel geweld lager.
De plotselinge heftigheid van de schermutseling scheen gevallen te zijn. Uit haar woorden had niet een eigenwijze aanstellerigheid gesproken, maar eer pijn en een soort bitter beklag. Zij scheen niet meer naar belangstelling te hengelen. In Marnix' ogen was het niet meer zo vaststaand, als een paal
| |
| |
boven water, dat deze Minerva alles tot haar eigen persoon terugbracht.
Want zij had zich half tot haar zuster Hilda omgewend. Het docht hem dat er een vochtige glans over haar ogen lag, terwijl zij ze vertederd en beschermend toelachte. Hilda knikte kort terug en liet met dat knikje de verwondering varen, die in haar grote ogen een moment een onzekere vraag had doen rijzen. Zij wijdde zich weer geheel aan de kinderen. Haar mond dook weg in het kruivend haar van een jongen, die lachend naar haar opzag. Zij lachte terug. Vier ogen glansden van argeloze vreugde, die niets te maken had met de rumoerige opgewektheid van de grote-lui's-tafel. Het was een bondgenootschap in een andere wereld.
Maurice ROELANTS
|
|