| |
| |
| |
Siberius-Isaac
TOEN hij weer de ogen opende, was het reeds donker in zijn kamer. Misschien na achten. Hij schatte het uur aan de laatste glimp van de dag in de wandspiegel. En in die matte loodkleurige glim zag hij Mij. Of was het maar verbeelding? Hij kneep de lippen samen en trachtte zich op te richten. Verbeelding was het niet. Dat wist hij nu, op dit laatste ogenblik. Jarenlang had hij zich afgevraagd of hij Me wel ooit werkelijk zien zou en of hij wel ooit oprecht en nederig voor Mij zou kunnen zijn. Thans wist hij dat Ik er was. Ik stond in de bovenhoek van de oude wandspiegel en staarde hem bedroevend aan. Mijn ogen waren even slecht en lelijk als de zijne. Maar ik leed niet zoals hij. Ik voelde mijn lenden niet branden van de pijn en Ik wentelde Me evenmin in mijn bloed. Of was dat ook weeral verbeelding van hem? Hij kon er niet bij en kreunde. Voor hem was Ik slechts een paar ogen, een spiegel in een andere spiegel, een god en een duivel en nog iets meer en nog iets minder, en hij kroop naar Mij toe en vroeg Mij hem te veroordelen. Ik zei geen woord en ook hij sprak niet verder en stierf langzaam voort. Pas toen de laatste glimp van de dag uit de spiegel verdwenen was en hij meende dat Ik niet meer in zijn ziel kon lezen, begon hij te spreken, grommend in zijn stinkende baard en met zijn geel gelaat tegen de vloer, alsof hij met zijn ogen, die toch altijd eerlijk waren geweest, het eerst in de hel wilde geraken. Want aan de hemel had hij nooit geloofd.
Neen, dat had hij niet, zo fluisterde hij, en hij zou er ook nooit de moed toe hebben, vooral omdat hij meende dat de hemel dàn slechts bestaansreden had, als het licht en de tijd en de eeuwigheid reeds hun lijkbidders zouden gehuurd hebben en de waarheid zelf mens zou geworden zijn. Dààrom en anders niet. Hij moest die woorden vroeger ergens gehoord hebben, op een meeting van een nieuwe godsdienstige secte. Maar hij had ze goed onthouden en herhaalde ze zo rustig en overtuigend, dat Ik voor de eerste maal van mijn leven bewondering voor hem voelde en hem vele zonden vergaf. En hij vertelde verder. Als een man, die weet dat hij aan zijn einde gekomen is. Maar toch nog met die gluiperigheid van de Jood over hem. Zelfs stervende poogde hij nog zaakjes te doen met zichzelf.
Siberius-Isaac. Jood van geboorte en heler bij gods genade. Huurder van een kelderkamer in de Porceleinenstraat en levend op suiker en water. Zo leerden we elkaar voor het eerst kennen. Toen ik hem ontmoette, had een Italiaan hem juist voor 20.000 fr. beetgenomen. Nog nooit te voren had iemand hem kunnen bedriegen. Hij ging er even prat op als een vader op zijn zoon en daarom was zijn ontgoocheling des te groter. Voor het eerst had hij Me uitgenodigd en deed zijn beklag. Wenend. Ik zie hem daar nog achter zijn tafel zitten, in de hoek van de vuile kamer, met de magere, klauwende vingers voor zich uitgestrekt, klappertandend en bang als een kind. Het duurde lang voor hij Me in vertrouwen nam. Want, gewetenloos als hij was, had hij nooit behoefte gevoeld aan mijn aanwezigheid. Nu zaten we tegenover elkaar als mensen in een belastingskantoor. Siberius-Isaac sprak traag en slijmerig, en zijn vingers bleven almaardoor in het tafelblad
| |
| |
kauwen, als zocht hij goudstukken in het harde hout. Toen begreep Ik dat we nooit vrienden zouden worden. Maar dat wil ik juist, zuchtte hij. Uw vijand zijn, niet uw vriend, dat is mijn bedoeling. Hoe zouden we anders kunnen strijden? Hoe zoudt ge me anders kunnen belagen en op de rechte weg houden? We vormen samen een dubbele persoonlijkheid en toch zijn we maar één doodgewone arme ziel. Tracht die bepaling nooit te splijten. En daarop begon hij opnieuw te huilen over de Italiaan en zijn zure spaarcenten, en dat er met het helen niets meer te verdienen was en hij er wel de politie zou bijhalen, als het jicht hem niet langer bleef plagen en de vrouw-van-boven op zijn boeltje wilde letten. Maar, zei hij, waarom vertel ik U dat allemaal? En toen Ik geen antwoord gaf, begon hij stil te lispelen en trok vroeg naar bed, waarin hij anders alleen ging liggen om op de lage zoldering van het kamertje rekeningen te maken.
Sedertdien nam hij Me nooit meer volledig in vertrouwen en slechts nu, als hij maar een uur meer te leven had, sprak hij even openhartig als die keer toen hem door het bedrog van die Italiaan zo een lelijke poets gebakken geworden was. Het was steeds misgelopen met hem. Niet als het geld betrof, natuurlijk niet. Toen had hij altijd maar mogen tellen en cijferen en plustekens gebruiken. Doch naarmate zijn geldkist zwaarder werd, woog zijn hart lichter en voelde hij zich als een vlieg in een bokaal. De vrouw-van-boven en Pedro, zijn beste klant, zegden hem dat hij een dokter moest raadplegen, want dat hij wel kanker of typhus kon hebben. Maar dàt was het niet. Het klokhuis was rot en moest uit zijn vlees gesneden worden. Daar lag de knoop en nergens anders. Hoe het begonnen was? Wel, met Maritza. Een wijf als een bood, met malse, ronde borsten, die zijn ogen waterig maakten van verlangen. Ze was eigenlijk een arme en stomme zigeunerin. En een straatmeid, zo zegde men. Maar daar bekommerde Siberius-Isaac zich niet om. Hij was toen 40 jaar en wilde Maritza bezitten. Het mocht hem zelfs een fortuin kosten, maakte hij zichzelf wijs. Hij had alles voor die vrouw over, zo schoon en begeerlijk was zij. Maritza liet zich echter niet vermurwen. Ze bloosde wel wat toen hij haar een onbeschaamd voorstel deed, maar sloeg op zijn handen als hij wat te ver ging. Ge zijt een heler en ik ben een eerlijke vrouw, zei ze eerst. En dan: Ik heb een dochter, een meisje van nauwelijks tien jaar. Hij bleef glimlachen, onnozel en gelukkig, en de begeerte week nog niet uit zijn ogen. Toen mompelde ze: En ik ben ziek. Ik lijd aan de maag. Wat zoudt ge aan mij hebben? Hij grijnsde even, troonde haar mee naar een achterplaatsje en toonde haar zijn rijkdom, goud en bankbriefjes en zilverstukken en vreemde aandelen. Millioenen, gichelde Siberius-Isaac. Ge zult een rijke vrouw zijn. Wilt ge? Over zijn geldkistjes gaf ze hem een judaskus en liet zich daarna gewillig liefhebben. Doch
Siberius-Isaac kende geen geluk met haar. Ze nam haar intrek in zijn kelderkamer met Elisa, haar dochtertje, maar nog geen drie maand later lag ze plat te bed. hijgend en steunend. Zweren op de maag. De schoonheid viel van haar gelaat zoals bladeren van een boom vallen en op een morgen vond Siberius-Isaac haar met blauwige gezwollen ogen, waarin de dood al strepen begon te trekken. Het is er mee gedaan, Siberius-Isaac, lispte ze en haar stem scheen van de andere kant van de aarde te komen,
| |
| |
waar de mensen alleen spreken als ze zwijgen moeten. Oei, mijn maag. Oei mijn buik. En ze braakte op de grauwe dekens. Een geelachtige stinkende brij. Siberius-Isaac walgde, maar toch glimlachte hij, even onnozel als wanneer hij haar de eerste maal gevraagd had met hem naar bed te gaan. Het kwam ten slotte toch allemaal op hetzelfde neer. De put in zijn binnenste bleef almaardoor dieper en zwarter worden en hij geloofde zelfs, dat er eens een tijd zou komen, dat hij zijn leeg hart aan een koordje achter zich aan zou kunnen slepen en het op het Vossenplein per Amerikaans opbod verkopen. Maar neen, hij rekende ditmaal verkeerd. Want toen Maritza goed en wel onder de aarde was gestopt en hij alleen achter bleef met de kleine Elisa, begon er een wondere tijd voor hem. Een tijd, waarin hij zichzelf eigenlijk niet veel vertrouwde en de indruk kreeg dat Siberius-Isaac wel dezelfde was van lijf en schoenmaat en brutale hebzucht, maar dat daar in zijn hoofd en achter zijn ribben toch weer een andere Siberius-Isaac aan het prakkezeren was, een wezen, dat hem vreemd was en waarvan hij nooit een sikkepit zou kunnen begrijpen. Maar hij liet zich de les niet spellen door dat zonderling individu. Hij zette zich schrap en bleef de ware Siberius-Isaac. Deze maal ging het om Elisa. Om de engel en de duivel in hem en in dat meisje. Tien jaar was ze en ze stond daar met haar vlechten en haar domme ogen en haar grote voeten als een vraagteken voor hem. Hij wist geen raad met Elisa. Zijn handen bleven slap naast zijn lichaam, even leeg en licht als zijn hart. We zullen ons wel uit de slag trekken, meende hij en knikte het kind bemoedigend toe. Gek was hij om zo te spreken en het kind bij zich te houden, alsof het ging om iets dat zijn eigendom was en dat hij met een goede winst gemakkelijk weer van de hand zou kunnen doen. Maar toen voelde Siberius-Isaac reeds iets van dat andere wezen in hem en hij zegde bij zichzelf dat hij een goed mens was.
Elisa groeide bij hem op. Lang en mager. Met bruine, blinkende vlechten. Af en toe stuurde hij haar naar school, maar de meeste tijd liep ze langs de drukke boulevards en gapte fruit en dagbladen, en 's avonds ook wel eens een handtas of een geldbeugel. Waarom ook niet? Siberius-Isaac had het haar geleerd en ze deed het omdat hij dan fier kon zijn over haar en grinniken in zijn baard. Maar al straalden zijn ogen telkenmale als ze hem geld bracht, gelukkig was Siberius-Isaac toch niet. En als hij daarna alleen was, voelde hij lust om te schreien. Elisa mocht niet stelen. Hij wilde van haar een dame maken. Een eerlijke vrouw. Een moeder. Doch dat waren slechts dromen, verlangens van dat andere wezen, de betere Siberius-Isaac, en hij begreep wel dat hij haar nu niet meer veranderen kon, dat hij trouwens nooit in staat zou geweest zijn haar te veranderen, want dat Elisa een stuk van hem was, een ding zoals alle dingen uit zijn magazijntje, met de reuk van rotheid, aalmoezen en uitgedeelte soep. Elisa vroeg ook niet om anders te zijn. Ze vond het de natuurlijkste zaak van de wereld, te stelen en te bedriegen en te liegen en daarbij nog heel tevreden te zijn. Het was een beroep zoals een ander en naarmate ge meer ervaring opdeedt, verminderde tevens het enige hinderlijke van de stiel: de harteklop voor de politie. Siberius-Isaac bewonderde haar daarom en hij begon stilaan ook iets anders te bewonderen in haar. Met haar vijf
| |
| |
en twintig jaar was ze een felle vrouw geworden. Geen mooie, verleidelijke vrouw zoals haar moeder. Maar een vinnig, kwiek wijf met temperament. Siberius-Isaac kon er zich dikwijls over verbazen. Hij geraakte niet zo vlug heen over het verschil van kind en vrouw. En toch, nu moest hij er zich volkomen rekenschap van geven. Ze sliep niet meer aan zijn voeten op het bed van vodden en stroo. Ze sliep in het achterplaatsje en er hing een gordijn voor het raampje in de muur. Ze trok ook haar rokken niet meer aan in zijn bijzijn. Ze was héél anders geworden. Haar lach prikkelde hem en soms kon ze hem spottend aankijken, met in de hoeken van haar ogen die heimelijke vraag: komt ge of komt ge niet? Hij kroop achter zijn tafel en zat daar te piekeren. De ander Siberius-Isaac achtte Elisa hoog, hij bleef haar als een kind aanschouwen en zou elke man, die zijn hand naar haar durfde uitsteken, de kop ingestampt hebben. Maar de ware Siberius-Isaac leed en smolt weg van begeerte. 's Avonds lag hij te bibberen in zijn bed en riep Maritza voor de geest. Tien jaar was Elisa toen. Nu was het vijftien jaar later. Hij begon oud en lelijk te worden. Zij was niet mooi, maar ze was vrouw en ze woonde bij hem en hij gaf haar eten en drinken en kleding en zakgeld. Waarom dan niet? vroeg hij zich af. En op een stille herfstavond sloop hij naar het achterplaatsje. Ze stond zich te wassen en draaide enkel maar het hoofd om toen ze hem zag. O! zei ze verbaasd. En toen deed ze rustig voort en daarna kreeg hij al wat hij wilde zonder vragen.
Elisa wist echter dat hij geld had en daar precies had ze het op gemunt. Want ook de jonge vrouw had haar plannen, hoe dwaas die misschien ook waren. Maar er gebeurde weldra iets dat haar met verstomming sloeg: ze verwachtte een kind van Siberius-Isaac. Eerst lachte ze er om als een zottin, doch daarna werd haar blik peinzend en strak. Haar liefkozingen verminderden en toen haar gang zwaar begon te worden, scheen het of ze haar weldoener niet meer kende. De Jood, noemde ze hem misprijzend. De geldhond. Siberius-Isaac glimlachte er om. Wat verdwaasd, maar niettemin gelukkig. Iedere vrouw heeft haar grillen in die toestand, dacht hij. Het gaat wel over. Want in de grond was Siberius-Isaac tevreden, dat Elisa een kind van hem verwachtte. Zijn geluk ontroerde hem zelfs en hij stelde zich voor dat hij ‘de zaak’ zou opgeven en met vrouw en kind in een ruim huis gaan wonen. Zijn oude dag zou aldus rustig en schoon worden. Wat meer was: hij zou daarenboven iemand hebben, die later wel zou varen met zijn geld. Zijn kind.
Maar zekere morgen, slechts enige weken vóór haar bevalling, verliet Elisa zijn kelderkamer en keerde er nooit meer weer. Men grijnslachte in de Porceleinenstraat en het werd later onbeschaamd van de daken geschreeuwd: Elisa was er van door met een jonge snaak, een kerel van haar slag, en ze huisden daar nu ergens aan de andere zijde van de stad. Siberius-Isaac hoorde het nieuws en bleef ineengedoken achter zijn tafel zitten. Weer strekte hij de klauwende vingers uit, maar ditmaal was het niet om goudstukken te zoeken in het tafelblad. Het was ook niet om Elisa te wurgen. Neen. Hij wilde bidden, de handen vouwen en de schepper smeken om zijn kind. Maar hij kon de handen niet vouwen. Zijn
| |
| |
vingers stonden stijf en recht gespannen, zoals Maritza's vingers in haar doodstrijd waren geweest en hij besefte dat hij even reddeloos was als zij. Elisa was weg en met haar zijn kind. Alles scheen hem ontnomen. De oude Siberius-Isaac snikte. En wanneer die avond een klant kwam kloppen, schudde hij het hoofd, slofte naar de deur en schoof er de grendel voor.
Later werd hij weer de oude, verstandige Siberius-Isaac. Hij vernam dat Elisa een dochtertje had en het kind in een armengesticht ondergebracht was. Elisa zelf had een jaar gezeten en leed nu armoede met haar vent. Het schokte Siberius-Isaac wel wat, vooral om zijn kind, maar hij maakte er zich verder niet druk om. Nochtans, naarmate de jaren voorbijgingen, begon hij opnieuw meer en meer te denken aan Elisa en een eigenaardig wantrouwen maakte zich van hem meester. Hij opende pas laat in de voormiddag zijn deur en klokslag zeven uur was alles weer potdicht. Kwam er een klant in zijn kelderkamer, dan hield hij steeds een ijzeren lat in de hand en legde die niet terug neer vooraleer de klant hem verlaten had. Zijn rijkdom had hij sinds lang onder de vloertegels verstopt en daarop stond zijn zware tafel. Zo was alles veilig in geval Elisa ooit terugkeren mocht met kwade bedoelingen. Om zijn angst en kinderachtige handelwijze moest hij soms wel lachen en dan verweet hij zichzelf voor oude en zotte Jood. Maar pas hoorde hij dan weer een stap vóór zijn deur, of hij rees bevend recht en greep zijn ijzeren lat, bereid om zijn geld en zijn goed te verdedigen.
Maar Siberius-Isaac werd ouder en strammer en grijzer zonder dat zijn rijkdom gestolen werd. Doch zie, een paar dagen na zijn 70ste verjaardag, als hij juist de voordeur op slot meende te doen, daalde bij valavond een man in zijn kelderkamer. Het zag er maar een vervallen stumperd uit, die hem wellicht wat kleingoed wilde verkopen en waarop Siberius-Isaac zou kunnen afbieden, tot de kerel als een gepluimd kieken weer de krakende trap naar buiten opsukkelde. Doch Siberius-Isaac had het mis. De man kwam voor iets anders. Ik breng u de groeten van Elisa, zei hij. Ze is in goede gezondheid, alsmede haar dochter Irma, dic nu vijftien jaar geworden is en ons al een flinke hand toesteekt. Dat zei hij en terwijl schoof zijn donkere blik van de ene hoek van de kamer naar de andere. Siberius-Isaac kreeg het gevoel alsof die man hem in twee wilde snijden. Zijn ogen werden groot en glazig van angst en zijn ijzeren lat grijpend, deed hij een paar stappen naar zijn tafel en hield zich stijf te been. Ik heb met Elisa geen zaken meer, antwoordde hij. Zeg haar dat en laat me gerust. De man haalde de schouders op en ging naar de deur. Maar daar keerde hij zich nog eens om. Wij hebben wel zaken met u, mijnheer, fluisterde hij en eer Siberius-Isaac had kunnen roepen of slaan, was hij bij hem. De ijzeren lat vloog uit zijn hand en Siberius-Isaac kreeg een slag tegen de borst, zodat hij wankelde en viel. Mijn geld, hijgde hij nog. Dief! Hond! Moordenaar! En hij kroop naar de tafel en legde zijn handen als sleutels op de vloertegels. Neen, ge zult het niet stelen. Maar de kerel pofte hem een broodmes in de lenden en stak zolang totdat Siberius-Isaac roerloos op de grond lag. Toen schoof hij rustig de grendel voor de deur en begon te zoeken. Het duurde niet lang of hij vond het geld. Zijn ogen schitterden
| |
| |
van emotie en hij schaterlachte schel, alsof iemand hem een zoute mop had verteld. Auh, kreunde Siberius-Isaac. Auh. En stervende zag hij hoe de man, met de kistjes geld onder zijn mantel verborgen, de kelderkamer verliet. Tot ziens, Siberius-Isaac, riep hij nog op de trap en zwaaide met de hand. Ik kom een dezer dagen nog het een en ander kopen. De zaken gaan slecht, maar enfin... De stervende ogen van Siberius-Isaac bleven op de deur gevestigd en als een dokter daarna de dode onderzocht, zegde hij dat Siberius-Isaac op dat ogenblik de geest gegeven had - op het ogenblik dat de dief met zijn geld verdween.
Dat was de geschiedenis, die Siberius-Isaac Me deed, toen hij mijn ogen had gezien. Maar het was niet alles wat hij Mij te vertellen had. De vriend van Elisa had geen recht op dat geld, zei hij nog en nu volgde zijn eigenlijke biecht. Het was voor mijn kind. Voor Irma. Voor niemand anders. Er bestaat een wettelijk testament. Daarin is alles duidelijk bepaald. Mijn geld was voor Irma. Mijn kind. Dat eerlijk, onschuldig zieltje.
Wel wist Ik nog dat Irma medeplichtig was aan de moord op haar vader, want zij had Elisa's vriend aangeraden die oude Jood eenvoudig neer te steken, maar dat heb Ik Siberius-Isaac niet meer gezegd. We stierven samen, zijn lichaam en zijn ziel, en we waren overtuigd dat het diep onder de aarde veel warmer en rustiger zou zijn dan in de Porceleinenstraat.
Henri SCHOLLIERS
|
|