| |
| |
| |
De thenia of fijngevoeligheid slecht onthaald
TWEE dokters had ik geraadpleegd: de ene leerde mij dat de lintworm in het latijn thenia genoemd wordt en dat men hem krijgt van rauwe groenten te eten; vermits het schaap de voorbeschikte voortplanter van de thenia is, moest ik groenten gegeten hebben, door schapenmest besmet. Deze dokter verontschuldigde zich echter geen specialist ter zake te zijn. Het was ten andere slechts terloops dat ik hem over het geval sprak; ik was hem als vriend gaan opzoeken om een werk over de muurschilderingen van Pompeï in leen te krijgen. Hij gaf mij het boek en beval mij voor het overige een collega aan, die gespecialiseerd was in de algemene geneeskunde, zo men dit paradox wil begrijpen, en deze laatste verklaarde me dat er twee soorten lintwormen bestaan, de thenia porcugensis en de thenia bovogensis, laten we zeggen, de juiste term is me ontsnapt; dus de lintworm afkomstig van het varken en deze die door het rund wordt verspreid. Hij vroeg me of ik vaak Amerikaanse filet at en dat moest ik toegeven.
Ik geef dit verhaal in de ik-vorm weer, hoewel hier sprake is over een vriend; moest ik deze geschiedenis zelf beleefd hebben, ik zou het waarschijnlijk niet aandurven ze te verhalen; ik schrijf ‘ik’ omdat ik tot zijn soort van karakters behoor, die ik zo goed begrijp.
Ik had dus een thenia. In mijn ingewanden zat er een parasiet-dier, een tweede wezen, dat van mijn eigen middelen leefde. Men denke zich goed in: een vijandig wezen dat men zelf voedt, dat men onvermijdelijk zelf in het leven houdt. In de grond een micro-drama, even tragisch als een grieks treurspel, en waarin één der spelers geen mens, geen god is, bijna geen dier, een lintworm!
De afgrijselijke kant van de zaak was het bewustzijn dat men in zijn binnenst een vies, gekronkeld wezen zitten had, dat men overal meedroeg. Kon iemand door uw buikwand kijken, dan zag hij beneden uw gilet dat grijnzend, bochtige wezen zitten, zo lang als al uw darmen. Wie zich bewust is dat wezen in zich te hebben kan in gezelschap geen hoffelijke buiging meer maken: mag ik me even voorstellen... Met zichzelf voor te stellen, stelt men hem even goed voor. Dat is onmogelijk; het is onbetamelijk, het is om een heel gezelschap op stelten te zetten. Iemand heeft een worm bij zich!
Terzijde nog gelaten de verhouding met dames. Onder mannen gaat het in allerlaatste instantie nog; men toont zich zoals men is, eerlijk, zondaars en martelaars onder elkaar. Maar glimlach eens tegen een dame, met een lintworm in je buik! Pak uit met je vinnigste en toch deferent afgeschermde oogopslag, je rechtste rug, je vleiendste conversatie, je keurigste cravate! Al wrede, krampachtige schijn: van binnen haalt de worm je neder. En de tragiek is nog wel dat zijn grijns niet kwaad bedoeld is, het is niet zijn voornemen je te krenken, hij zit daar onbeschaamd, onbewust van zijn schuld. Hij is maar een gezapig
| |
| |
etend, dom, onwetend diertje. Je kan het hem niet kwalijk nemen, hij doet het heus niet met opzet! Ten slotte zou je hem al het diepe leed dat hij je aandoet willen vergeven; op het nippertje af wordt hij in je weemoedige ogenblikken sympathiek!
Beste lezer, dat macaroniachtig witte lint zat binnen in mij en ik leed zoals men het zich nauwelijks voorstellen kan. Kluchtig leed ik soms: mijn ruim reservaat humor gaf daar voortdurend aanleiding toe. Op weg naar huis voor het middagmaal betrapte ik me er op bij mezelf te zeggen: we gaan hem eens wat soep geven. En aan de dis, tegenover mijn vrouw gezeten, die al die spijzen te mijner intentie had klaar gemaakt, voelde ik me zo beschaamd, en zo schuldig, dat ik daar onder haar ogen een wezen zat te voeden, een hatelijke gast van wiens tegenwoordigheid onder ons dak zij niet het minste vermoeden had. Om nu weer niet uit te weiden over de tegenwoordigheid van die gast eveneens in de slaapkamer. Neen, dit kon ik haar niet aandoen. Het was al voldoende dat ik moreel zodanig leed, haar afgrijzen bovendien voor mij zelf, voor mijn lichaam, dat de worm bevatte, in het leven roepen, daar kon ik niet toe besluiten. Ik zou het geheim voor mezelf bewaren, zelfs ook nadat de worm zou verdwenen zijn: nooit zou mijn vrouw mogen te weten komen dat mij zoiets was gebeurd, dat ik ooit zo'n te beklagen, zo'n besmet, zo'n vies wezen was geweest. Daarin bestond mijn fijngevoeligheid (mijn vriends fijngevoeligheid: iemand met die eigenschap begaafd, schrijft zoiets niet neer. De auteur mag die fijngevoeligheid niet bezitten, zoniet ontrekt hij aan de literatuur belangrijke gebieden van de hele mens...! De grootste schrijvers zijn ten andere een soort varkens die schrijvend onbeschaamd ploeteren in hun eigen vuil en dit van anderen.)
De dokter had me de behandeling voorgeschreven en in het geheim schafte ik me de nodige pharmaceutische middelen aan. De behandeling zou twee dagen in beslag nemen. De kwestie was nu, de zaak te insceneren, een schikking te vinden om mijn vrouw gedurende ten minste de tweede dag uit het huis te krijgen.
Tot overmaat van ramp, - en men denkt dan wel onwillekeurig dat zijn vrouw het met een zeker, hoewel onbewust, opzet heeft gedaan, - vroeg mijn vrouw die dagen haar broeder bij ons op bezoek. De vrouw blijft in laatste instantie die oeroude vijand van de man. Ook in wat men liefde noemt voelt men die vijandschap. Het is een kracht die te paard zit op behoud en verdelging. De man kent die vijandschap en vindt ze telkens terug in soms ogenschijnlijk onverschillige handelingen van de vrouw; de vijandschap wordt steeds vermoed. Maar men neemt ze niet altijd kwalijk, men schrijft ze toe aan het lotsbestel zelf van de vrouw: je scherpzinnigste, je helderziendste, je begaafdste vijand is zij.
Nu moest die broeder ook ontweken worden, hij behoort trouwens ook tot de clan van haar. En ik weet hoe ze anders zijn dan ik; dan wij. Hoe ze voorbestemd zijn om me de voet dwars te zetten.
Mijn vrouw had op een Donderdag besloten - en dat was een heel natuurlijke gang van zaken - dat we alle drie 's Zondags 's morgens daarna zouden
| |
| |
vertrokken zijn naar haar ouders in X., om er een paar dagen door te brengen. Aanvankelijk sloot ik me bij dat plan aan, maar 's Zaterdags 's middags toen ik van mijn cursus terugkwam, kondigde ik aan, dat ik onverwachts een dringend werk op mijn nek had gekregen en dat ik die namiddag en de ganse Zondagvoormiddag daaraan zou moeten opofferen; zij beiden, mijn vrouw en haar broeder, konden alvast, zoals voorgenomen, 's Zondags 's morgens vertrekken, ik zou hen pas in de loop van de dag nareizen. Het kostte echter heel wat moeite mijn vrouw te overreden me alleen achter te laten en mijn enige toevlucht was haar op een enigszins harde toon te verklaren, dat ik hoopte dat ze zou begrijpen hoe nodig een volstrekte isolatie voor wetenschappelijk werk soms is.
Vanaf 's Zaterdags 's middags was ik nu verplicht te veinzen dat ik zat te werken. Van zeventien uur af was het me door de dokter verboden nog te eten, uitgenomen dat ik 's avonds een zure haring moest verorberen en een poeder slikken; daarin bestond de eerste aanval op het vijandige dier, de darmen moesten zuur gemaakt worden en de worm reeds gedeeltelijk verdoofd. De pil slikken, dat ging in stilte, maar waarom ik een zure haring vroeg om tien uur 's avonds, dat kon mijn vrouw moeilijk begrijpen. Vanaf het ogenblik dat ik haar er op gewezen had, waarin de rol van de echtgenote van een man van de wetenschap bestond, speelde ze met haar kop, dat ondervond ik. Ze sprak niet tenzij gevraagd, en haar antwoorden waren ingekorte uitgaven van haar gewone uitvoerigheid. Ze bespiedde me in mijn werkkamer, keek loens over mijn schouder om te zien of en wat ik schreef. Toen ik niet mede aanzat aan het avondmaal en tenslotte laat in de avond toch een zure haring verlangde, vond ze dat uitermate zonderling, ‘eenvoudig abnormaal’, zei ze met vertrokken mond en een stem die naar 't wenen stond. In zulke ogenblikken, beste lezer, kan ik me niet weerhouden te lachen, ik moet lachend antwoorden ‘Vindt je dat abnormaal?’ Het is die krop in de keel van mijn vrouw die dat doet, het weten dat ze, zonder dat ik in feite schuld heb, mij verdenkt, vooral abnormaal noemt. Daarin schuilt geen boosaardigheid van mijnentwege, het is mijn enig mogelijke, spontane reactie. Mijn vrouw wendt dan onmiddellijk betraand het hoofd af en gaat weg; ik heb lust haar tegen te houden en te zeggen: ‘maar meisje, geloof je me niet?’, maar ik zou het slechts al lachend kunnen.
Het werd een stil drama. Mijn vrouw haalde de haring en ik zat hem, maar gedurig lachend, op de hoek van de tafel in de keuken, op te eten; ik kon me niet inhouden, de lach schoot gedurig in me op; dat zag er nu langs buiten niet mooi uit tegenover mijn vrouw, maar het kwam van binnen, ik kon er niet aan weerstaan. Mijn vrouw sloeg de deur dicht en liet me alleen in de keuken. De broer trok zich bescheiden terug, maar had reeds begrepen dat er iets haperde. Als je eens wist dat het om bestwil is, al deze comedie, herhaalde ik maar steeds in mijn binnenste, morgen is alles voorbij.
's Anderdaags 's morgens vertrokken, zoals afgesproken, mijn vrouw en haar broeder, en mijn vrouw had even de tranen in de ogen; ze vroeg niet eens meer om welk uur ze me mocht verwachten, ze had volledig alle vertrouwen in mijn
| |
| |
‘leugen’ verloren. Maar ze durfde zich niet rechtstreeks aldus uitdrukken, omdat ze wist dat ik me dan, en terecht, duivels zou hebben gemaakt. Ze ondervond dat ze zachtjes buitengestoten werd en dat er achter haar rug iets bijzonders ging gebeuren; en, omdat het allemaal onschuldig was, kon ik het hartroerende daarvan niet naar waarde schatten; de impuls van de lach was het enige dat nog maar steeds in me opwelde. Nu, psychologisch had me dat weer wat de bovenhand gegeven, ik was er mijn zorgen en leed wat door ontgroeid, en met een waarlijk vrolijk gemoed ving ik die zondagmorgen de laatste phase van de behandeling aan.
Ik moest nu zestien ampoules, door de apotheker voorbereid, innemen en twee uur later twee volle soeplepels ricinusolie. Dan moest ik maar wachten tot de reactie zou komen die mij van de lintworm zou verlossen. Indien ik geen leverlijder was zou ik achteraf niet ziek zijn; het bleef natuurlijk een intoxicatie, ik moest me zelf vergiftigen om de parasiet te vergiftigen, zo innig was mijn lot met het zijne verbonden: het was ongehoord, maar toch was ik blij dat de beslissende phase aangebroken was. ‘Ik geef je nog twee uren!’ dreigde ik in mijn binnenste.
Wat heb ik genoten van die eerste ogenblikken!
Ik had me niet aangekleed; in mijn blauwe pyjama en gestreepte kamerjas, liep ik in de thans voor mij alleen voorbehouden flatwoning rond. Alle binnendeuren stonden open, de ramen van de slaapkamer en de keuken, de deur van de keuken die op het terras uitgeeft; de zon scheen naar binnen, de lucht was reeds warm en Zondags-kalm. Ik was als een vogel, zo vrij en ongestoord, in mijn openstaand huis. In een half uur tijds moest ik de zestien bruine teerachtige ampoules slikken en het ging zonder moeite, een slokje water na elk stuk. Daarna zat ik te wachten in de rieten tuinzetel op het terras, boven de naburige daken. De zon scheen me langs achter in de nek en ik derangeerde me nog eenmaal om mijn strohoed in de vestibule te gaan halen en op te zetten. Dan bleef ik op het open terras achterover in de leunstoel zitten. In het ronde schenen alle gebouwen nog te slapen: het was nog geen acht uur. In de open slaapkamerramen waaiden de gordijnen over en weer op het lichte zomerzuchtje. Vogels vlogen langs alle kanten in de stralende lucht en een zilverig vliegertje bromde hoog voorbij. Zelfs de telefoondraden schenen te hangen genieten. Binnen in mij was de nare gast aan 't sterven, dacht ik. Ik keek wat in het pas geopend weekblad, las hier en daar een paar regels, maar lag vooral maar achterover in de zon, hoger dan de nog slapende medemensen.
Opeens een schel! In mijn verwarring begrijp ik eerst niet of het de telefoon is of de huisschel. Ik spring op; het is gelukkig de melkboer maar en ik antwoord door de parlofoon dat er geen melk nodig is. Ik weet nu dat de melkboer met zijn karretje flessen beneden door de rustige, zonnige straat wegrijdt.
Een weinig later, het toeval wil het zo, gaat de schel van de telefoon: ik ga luisteren, met kloppend hart, want denk dat het mijn vrouw zal zijn, en dan zal ik weer haar tranerige stem horen en met een leugentje moeten antwoorden. Ach, liet men mij nu met rust, nog een paar uurtjes en ik ben weer een bevrijd
| |
| |
man! Het is maar een collega, die me een werk terugvraagt, ik zal het morgen nog laten afgeven, antwoord ik hem: ‘Dag, collega’.
Op mijn slepende sloffen loop ik in het huis rond, mijn blote hielen drukken zachtjes op de vloer, de lichte stof van mijn pyjama beweegt om mijn kuiten, ik ben nog nooit zo op mijn gemak geweest.
Ik kijk gedurig op de klok of de twee uur nog niet om zijn. De overige huurders in het gebouw zijn inmiddels opgestaan en van tijd tot tijd hoort men water door de buizen stroelen, de baden werken, een stukgeraakt bord vliegt luidruchtig door de afvalpijp voorbij onze flat naar beneden. Men begint heerlijke geuren van bouillon te ruiken, de gordijnen van de slaapkamers geraken stilaan allemaal opengeschoven. Dan is het tien uur. ‘Ik geef hem nog enkele ogenblikken’, denk ik. Nu moet ik de ricinusolie innemen. Maar ik wil mijn voorzorgen nemen. De dokter heeft me gezegd, dat er moet verhinderd worden dat de worm, tengevolge van de lagere temperatuur van de buitenlucht zou afbreken door zich samen te trekken. Het is daarom aangeraden een emmer, met warm dampend water gevuld te gebruiken. Ik zoek dus al het nodige huisgerief bijeen om water op het gasvuur te warmen, enzovoorts. Daarna eerst durf ik het aan de twee volle soeplepels ricinusolie in te nemen, wat vlugger geschreven is dan gedaan; de laatste lepel schijnt in je mondholte te blijven kleven. Nu begint de spannende afwachting. Het water dient steeds op temperatuur gehouden te worden om onmiddellijk beschikbaar te zijn.
Eens toch moet alles over dit geheime gebeuren gezegd worden, of tenminste het voornaamste. Straks zou het als de last van een slecht geweten op je gemoed blijven wegen.
Ik wist vooraf dat de laatste phase in het bijzijn van toeschouwers doodvernederend zou zijn, zelfs wanneer mijn vrouw die toeschouwer, of zelfs maar getuige op afstand was, en dat zou ik nooit kunnen verdragen hebben. Zelfs tegenover mezelf trachtte ik decent te blijven. Alles speelde zich dus in het kleine vertrekje af waar bijgevolg, naast het nieuwerwets blinkend porceleinen tuig, dat ongebruikt bleef, het eenvoudig ouderwetse inhoudsvat stond, dampend van het warme water.
Het verliep ten slotte zoals de dokter had voorspeld. Drie-, viermaal diende alles uitgegoten en opnieuw met warm water gevuld te worden; ik zeg drie-, viermaal, omdat ik tenslotte toch nog niet over mijn hart kan krijgen te preciseren.
Welk een les van nederigheid, waarde lezers! Het edele menselijk lichaam kampend tegen dat nietige lintvormige monster. De honderden witte schakels zijn op zichzelf nog niet voldoende, de kop van het dier, een speldekop groot, dient verwijderd te zijn. Geleerde, koning, paus, dichter, laat hier uw waardigheid een ogenblik achterwege, zet alle zwevende of welomschreven normen terzijde, wees hier dier in het aanschijn van dat ander dier; daarna staat ge daaruit op zuiver, als gebaad van binnen en van buiten, dan gaat de kroon u schoon staan.
Ik was niet ziek, hoewel leverlijder, zoals het een respectabel intellectueel betaamt; ik kleedde mij met zin, keek in de spiegel en vertrok, mijn vrouw
| |
| |
achterna naar X., Maar in de nochtans zeer confortabele autocar begon ik als op een deining te zitten, mijn ingewanden geleken een kluwen opgeblazen fietsbanden, ik zag waarschijnlijk groen, had geen benul meer van de tijd en, zodra ik de car voelde stilstaan, stormde ik de marmeren trappen van een respectabel café af naar de lavabos.
***
Tot daartoe weet mijn vrouw niets van mijn geval af. Twee dagen loop ik onder haar familie rond, leverlijder als ik dus toch ben, als een van binnen en van buiten over heel het lichaam gekneusde man; ik kijk door ogen die als deze van een dronkenman staan. Ik ben geradbraakt. Eten is me te veel, hoewel ik wankel op mijn benen van zwakheid. En onderwijl moet ik me maar goedgeluimd voordoen, lachen, meedrinken, kaartspelen. Tussen mijn vrouw en mij bestaat weinig spraakzaam contact, zij beziet mij met een blik, nu eens zo geringschattend als was ik de vuigste hond en dan weer vertroebeld door tranen die als uit haar keel opschieten. Wij leven als vreemden naast elkaar. Tot we de derde dag bij mijn ouders op bezoek gaan en daar de keten van mijn geheimenis breekt.
Terwijl we alleen bij elkaar zitten, komt het te pas dat ik er maar slapjes uitzie. ‘Hij verbergt me iets, moeder’ antwoordt mijn vrouw onmiddellijk en haar ogen worden weeral vochtig. Eerst krijg ik weer die grote lach, maar wanneer mijn vrouw het hoofd afwendt en zachtjes begint te snikken en het hele gezelschap zich ongemakkelijk voelt, verbreek ik het geheim: ‘Wil ik nu eens zeggen wat het geweest is: een lintworm, ...’ en ik vertel het hele geval. ‘Ik wou het aan niemand zeggen’ besluit ik, ‘maar als men het dan “par force” uit mij wil halen...’ Mijn vrouw staat met een zakdoek aan de ogen recht en snauwt me toe: ‘Ge hieldt het beter voor u zelf’ en ze verlaat de kamer, waar we allemaal in onze zetels op elkaar blijven zitten zien, een ogenblik verbijsterd, ieder door wat in mijn verhaal en de reactie van mijn vrouw hem bijzonder trof.
W.J. ELSMAN
|
|