| |
| |
| |
Uit Nederland's ‘hoge noorden’
OP zekere dag vonden we thuis in de bus zes nummers van ‘De Tsjerne’, met een circulaire van de uitgeverij J. Kamminga, uit Dokkum, die trots is op ‘het enige Fries literaire tijdschrift’. En we begrijpen die fierheid, doch vragen ons dadelijk af wat wij, oningewijden, van het Fries zullen snappen.
Aanvankelijk weegt het genoegen bij het vinden van vele, met het Nederlands of met het Westvlaams verwante woorden niet op tegen het soort van onbehagen, te moeten ervaren dat men voor het Fries meer dan eens aan taalintuïtie te kort schiet. Wij voelen ons te weinig ‘Frysk’ en te veel ‘Frjemd’; maar we leggen ons daar niet bij neer en volharden, voorlopig zonder de twee onmisbare taalkrukken: een spraakkunst en een woordenboek. En omdat het onbekende ons nu eenmaal aanlokt, gaan we dus graag op het verzoek van de Utjowerij Kamminga in (une fois n'est pas coutume!), om eventjes voor de Friese ‘Tsjerne’ de Vlaamse trom te roeren.
Zoals met het Zuidafrikaans vroeger, constateren we thans ook weer met het Fries, dat wij de meeste leeslast ondervinden bij de gedichten en de verhalen en onze ‘veroveringen’ op critisch en essayistisch Fries terrein in een minder traag tempo geschieden. Recensenten en andere literatuurvitters, van welke nationaliteit of taal ook, zijn als wolven die elkander ruiken, pardon, mensen die een zeker internationaal jargon gebruiken. En dank zij dit literatorenbargoens, dat soms door profane puristen ten zeerste wordt afgekeurd, voelen wij ons onmiddellijk op vertrouwd grond- en lontgebied en leren we plots ook andere woorden en uitdrukkingen begrijpen. Maar oppassen blijve de boodschap; want de intuïtie van de artist is niet die van de philoloog! Wat ons ook moed heeft gegeven is een artikel van de befaamde Italiaanse essayist Dr. Giacomo Prampolini, niet in het Italiaans, doch in het Frysk; want het Fries van een Italiaan is gemakkelijker om te begrijpen voor mensen van mijn slag, dan dat van een authentieke Fries: het is en blijft, zelfs vertaald, Latijns Fries.
En de eveneens in het Fries vertaalde studie van de Weense literatuurkenner Dr. Johann Lentner, over Franz Kafka, stemde ons dadelijk sympathiek tegenover Fedde Schürer en zijn Tsjerne-groep: Friesland trekt dus zijn voelhorens niet in, doch steekt ze zo ver mogelijk uit. Friezen hebben steeds in de Nederlandse letteren uitgeblonken. Uit de jongste tijd, slechts deze twee namen: Slauerhoff en Vestdijk. Anderen, meer provinciaal voelend of aan het nationale een nieuwe inhoud gevend, verkozen de taal van hun gewest en van hun voorouders. Wij kunnen noch willen ons met deze Friese aangelegenheden inlaten; doch laten we hopen dat de geestesgesteldheid van hen die liever in het Fries dan in het Nederlands schrijven, geen atmosfeer van afzondering schept, maar een van gul geven en van uitstralen.
Deze enkele regels zullen niet méér zijn dan een ‘loeren door het sleutelgat’, in afwachting dat we eens binnentreden. Om ‘De Tsjerne’ heen staan de redacteurs Bergstra, Folkertsma, Schürer, Sikkema, Tamminga en Wadman. Onbe- | |
| |
kend, zo wildvreemd als namen die men in overzichten vindt van de Letse, de Hongaarse en andere zelden besproken literaturen; dus onbemind. Neen, het is niet helemaal juist: van Schürer en Wadman hebben we toch al iets gelezen in Nederlandse boeken en tijdschriften; Wadman schrijft ook in het Nederlands en van Schürer wordt af en toe wel iets vertaald. Tussen Mokkum en Dokkum zijn toch niet alle bruggen opgeblazen. En ‘De Tsjerne’ houdt het nu al meer dan vier jaren uit; het enige Fries literaire tijdschrift kan dus bogen op een trouwe lezerskring, het beantwoordt aan een maatschappelijk-culturele noodzakelijkheid. Tijdelijk of bestendig? Als Vlaamse ‘Frjemde’ zou ik zulks wel willen weten; want ik herinner me destijds, uit mijn lectuur van de eerste jaargangen van Buysse's en Couperus' tijdschrift ‘Groot Nederland’, die stroom van Friese sympathie en copij: bijdragen van vóór 1914 die ik las nà 1926 en waaruit me vooral de naam van Dr. J.B. Schepers is bijgebleven.
De Friese letterkundigen zullen ook al geen calligrafen zijn, vermits Anne Wadman, de redaksjeskriuwer van ‘De Tsjerne’ in een van de nummers vraagt:
‘Ynstûrders fan kopij wurdt mei klam frege, harren wurk yn mesineskrift of yn blokletters yn to leverjen, dat der gjin staggnaesje komt meidat it hânskrift jitris oertikke wurde moat’.
Onze Friese collega's richten nu en dan litteraire bijeenkomsten in ‘foar Tsjerne-lêzers, -meiwurkers en -freonen’, waarop een pas verschenen Fries werk wordt besproken. En net zoals op vele Vlaamse voordrachtavonden ‘is de tagong frij’.
Ge ziet, zo stilaan verovert ge het ene woord na het andere, door associatie. Maar zonder overmoed: we wagen ons niet over één nacht taalkundig ijs, al geldt het hier de klassieke streek van de schaatsenrijders!
Ook de bekommering om de toekomst, om het verzekeren van een levens-continuïteit, kost de Tsjerne-redactie soms heel wat hoofdbreken. Wanneer zij eens met opzet een nummer zonder gedichten laat verschijnen, dan verbergt zich achter haar humoristische mededeling toch een tikje bezorgdheid. Zij deed zulks als
‘earnstich protest tsjin it feit, dat... der net in alderjongste generaesje opstiet om it Frisia non cantat to leagenjen. Mocht dit middel net helpe, dan stil it oars bisocht wurde moatte, b.g. mei in polysjonele klopjacht op birime manuscripten en in universele hongerstaking fan alle swijende Fryske poëten boppe de 20 jier. It wurd is oan de alderjongsten’.
Als we zo enkele ‘meidielingen’ geamuseerd en geïnteresseerd hebben gelezen, zijn we tenslotte in de stemming geraakt om gaandeweg meer en meer te ver-Friezen. Maar waarachtig, waarom schrijven of liever drukken die lui nu eens ‘nûmer’ en dan weer ‘nûmmer’? Is 't al niet moeilijk genoeg? En waarom noemen ze hier twee maal de voorzitter van het Nederlandse P.E.N.-Centrum Victor van Friesland? Willen ze hem ook inpalmen?
| |
| |
Wat ons niet verwondert voor een kleine taalgemeenschap, is de zoveelste uiting van een minderwaardigheidscomplex (hetzelfde waaraan vroeger de Vlamingen leden en sommigen van ons thans nog laboreren) met als reactie een neiging om de betekenis van eigen strijd en pogen soms op te schroeven.
In zijn artikel ‘De lêsten of de earsten’ noteert Fedde Schürer deze schommelingen:
‘Der hat in tiid west dat Fryske litteratoaren harsels yn grammitige spot de lêste fan 'e Mohikanen neamden. Hja fielden har de boelbirêdders fan in faillite kultuer. dy't gjin kar hiene as mar trou bliuwe oan it lêste ta’.
Maar ‘er roert entwat’ thans, zou de West-Vlaming zeggen. En Schürer wijst op tekenen van herleving van de eigen cultuur:
‘Litte de Fryske skriuwers hjirom tinke, dat der him foar har lûd in folslein nije klankboaijem oan it foarmjen is. Fryslân giet in nij tiidrek yn; it is it al yngien. De geastlike konjunktuer foroaret! hja is al foroare’
Giacomo Prampolini, de auteur van een bekende wereldliteratuurgeschiedenis, onderstreept in zijn opstel ‘Wearde en Wurking fan de lytse Litteraturen’ het belang van meer dan een ‘lytse’, of ‘twaderangs’ of ‘Jiskepoetster’-letterkunde. Over deze veelbelezen en polyglotte ‘prince charmant’ deelt De Tsjerne in een ander nummer mede, dat hij werkt aan een ‘karlêzing fan moderne Fryske dichters’ en dat hij ‘al in 15 Fryske fersen oerset’ heeft, ‘yn it Italjaensk’. Doch ook in dit geval hangt de uitgave van Prampolini's vlijt af ‘fan de genede fan de ûtjowers, dy 't it hjoed de dei yn Itaelje nWet bot op 'e poëzij stean hawwe-En dat yn it lân fan Petrarca en Dante!’.
Naast de trots van de uitgever stippen we eveneens de fierheid van de Tsjerne-redactie aan, die bij monde van Freark Dam met genoegen het feit aanhaalt dat De Tsjerne ‘it allinne langer ûthâlden hat as de Hollânske litteraire blêdden’, waarover Garmt Stuiveling sprak in zijn hier en elders geciteerd artikel ‘De dodendans der tijdschriften’.
Tussen de uitersten, de polen: zelfaanklacht en zelfvertrouwen, slingert ook de Friese volksziel. De Tsjerne brengt in dicht en proza daar talrijke flitsen van. Wat ik er nu reeds van begrepen heb, ‘dronken fan huning en ljocht’ (o Jan Piebenga!), zal me aanzetten om de mij onbekende Friese litteraire gebieden verder af te reizen. Niet alleen het werk, ook de mensen interesseren mij en ik zal me niet laten afschrikken door Fedde Schürers enigszins bars klinkende woorden: ‘ûnbiskamsume nijsgierigens fan de litteratuer-histoarici, dizze hyena's fan it slachfjild’.
***
Oude- en nieuwjaarsavonden, drinken en eten volgens de aloude trant; en we leggen onze moderne hardheid af en voelen ons weer week, wee en kind worden bij de voorvaderlijke stemmingen die deze van folklore doortrokken dagen
| |
| |
en nachten in ons oproepen. Na allerlei vloeibare en vaste spijzen voor het aardse lichaam vraagt de niet slapensgerede geest dringend zijn deel. En van de boekenplank nemen wij enkele werkjes in verband met Drente, de meest aartsvaderlijke provincie van de Nederlanden. We zijn er in '48 al te snel doorgereden; Vlaamse vrienden vertoefden er een jaar later wat langer, doch ook voor hen brak het afscheidsuur veel te vroeg aan. En Drente onthult niet zo spoedig zijn geheimen. Op avonden van pannekoeken en kaarsjes en tijdens de nachten die er op volgen kunt ge het in curieuze schrifturen gaan zoeken, als de grenzen tussen heden en verleden zijn weggevallen en ouderwetse, in de hoek en in het vergeetboek geraakte streken u gaan boeien. Het doet er niet toe, dat ge van meet af aan niet alles snapt, ja zelfs heel veel niet waarderen kunt omdat ge het te provinciaal en te particularistisch vindt, gij die de taal van Guido Gezelle niet meer zo goed verstaat en ‘van een rieten staal’; maar tijdens zo'n diepe winternacht als deze komt weer dit gevoel van verre samenhorigheid-onder-kleinen opduiken: de Drentse kous en de Vlaamse sok, beide met Historie's losse wol gebreid. Onrecht, miskenning, achteruitsteken: deze en andere verwante woorden klinken uit oostelijke zowel als uit zuidelijke richting. Maar temperen we dit vlaagje romantiek met een vleugje realisme.
Een zeer te loven krachtsinspanning om Noord en Zuid op de hoogte te stellen van wat er op cultureel gebied in Drente en ommelanden wordt gepresteerd, levert jaarin jaaruit de uitgeverij Van Gorcum en Comp. uit Assen. Deze provinciehoofdplaats blijkt werkelijk de ‘as’ van het Drentse geestesleven te zijn. En het meervoud As-sen maakt zulks nog in alle opzichten overtuigender; want niet alleen lanceren de heren G.A. Hak en H.J. Prakke, deze ondernemende uitgevers, boeken over de Oude Lantschap in de reeks ‘Nieuw Drentsch Mozaïk’, zij vergeten ook de Groningers niet die over de serie ‘Land en Volk van Stad en Ommelanden’ beschikken; zij laten verder ‘Amersfoortse Stemmen’ aan het woord komen, en zelfs boeken van Amsterdammers en anderen geven ze bij gelegenheid en bi appetite uit. De culturele bedrijvigheid van de heren Hak en Prakke en hun vele medewerkers strekt zich dus over een groot gebied uit.
Laten we thans trachten een kort overzicht te geven van Van Gorcum's jongste uitgaven.
‘Drenthe, historisch en cultureel’ bevat de tekst van een lezing welke Mr. J. Linthorst Homan, bestuurslid van het Drents Genootschap en schrijver van een ‘Geschiedenis van Drenthe’, op 10 Januari 1949 te 's Gravenhage hield voor het letterkundig genootschap Oefening Kweekt Kennis. Daaraan is volgende anecdote verbonden:
Ongeveer een eeuw geleden bracht de Haagse dichter S.J. van den Bergh, mede-oprichter van Oefening Kweekt Kennis, een bezoek aan Drente. En nu meenden de huidige bestuursleden van het Haagse genootschap, ‘dat het langzaam aan tijd werd voor een Drentse Tegenvisite; een zo degelijk-langzaam groeiende vriendschapsband moet zelfs in Drentse ogen niet al te overhaast en lichtzinnig gelijken’. Het Drentse Genootschap antwoordde even lief-stekelig, dat het
| |
| |
in 't bijzonder waardeerde ‘het Haagse zich indenken in de tijdrekenkundige gevoelens, die nu eenmaal leven onder de bewuste nazaten van rendierjagers en hunebedbouwers’.
De Haags-Drentse avond verliep in de beste en poesliefste stemming. Ben van Eysselsteijn, die Linthorst Homan oratisch in- en uitleidde, stelde de vraag ‘of een zich verdiepen in gewestelijke vraagstukken nog wel van deze moderne tijd is’. En zowel de Hagenaar als de Drent gaven een bevestigend antwoord. Op diezelfde bijeenkomst las Anne de Vries Drentse gedichten voor in het Nederlands en in Drents dialect.
Linthorst Homan verklaart onomwonden ‘in hart en ziel zich provinciaal’ te gevoelen en hij waarschuwt voor ‘de vervlakkingen van de tijd’. Drente of het ‘Olde Laantschap’ heeft zijn algehele liefde. Liefde, fierheid en bitterheid (om vroeger aangedaan leed) kruiden zijn woorden. Hij karakteriseert zijn streek als ‘dat kleine en lang zo onbekende gewest, dat het zelfs onder onze eerste Grondwet niet verder had gebracht dan Landschap, doch dat reeds duizend jaren eerder in nagenoeg dezelfde vorm bestond’. Bitterheid om historische vernederingen en fierheid om nog ouder adelbrieven; deze gevoelens zijn ons Vlamingen niet vreemd. Op grieven en brieven werd immers ook de Vlaamse Beweging gebouwd.
Cultuur, meent Linthorst Homan, is niet enkel ‘een complex van hoogste topprestaties in wetenschap en kunst’, doch evenzeer (naar Bouman's woord) ‘de levensstijl van een gemeenschap’. En hij komt op voor de rechten van de Drentse eigen cultuur, wanneer hij verklaart: ‘Welk recht heeft een streek, welk recht heeft een provincie op onze belangstelling en werklust, nu heel de wereld roept om wereldsamenwerking?’ L.H. wil eerst Drent zijn en Drent blijven in zijn wereldburgerschap. Hij aanvaardt het verwijt niet, ‘met klein goed te spelen’; hij verdedigt zijn eigen ‘klein’ bezit. Wie het kleine niet eert... En daarom meent hij terecht dat ‘de strijd om de waarden, zoals West-Europa die ziet, zal verloren worden, wanneer niet juist het kleine gebied met zijn eigen waarden tot zijn recht wordt gebracht’. De vraagstukken van regionalisme en internationalisme, van centralisatie en decentralisatie houden thans vele geesten personalistische en andere, bezig; en Linthorst Homan verwijst met aandrang naar het boek van de Zwitser Adolf Gasser: ‘Gemeindefreiheit als Rettung Europas’. Mét Gasser is hij tégen de subordinatie, voor de coördinatie van de onderdelen in de grote Europese levensruimte.
Uit de Drentse geschiedenis accentueert hij enkele belangrijke data. Hij wijst er op dat Nederland en Holland te vaak worden gelijkgesteld, dat de Nederlandse Historie te dikwijls slechts het relaas is van feiten en toestanden uit de zeeprovinciën en weidt uit over het onrecht dat Drente in de loop van de eeuwen werd aangedaan: ‘vergeet het lot niet van een plat en open land, met kleine landbouw, zonder steden, zonder wapenen’. Verder legt hij de nadruk op de Drentse solidariteit, ‘de Drentse zelfwerkzaamheid’. Over het thans nog zeer hechte samenhorigheidsgevoel onder de Drenten ‘in de verstrooiing’, haalt hij
| |
| |
met zichtbaar genoegen en innig medevoelen een recent feit aan: ‘en ik vergeet niet weer het grote enthousiasme van de Drentse mijnwerkers in Heerlen, toen wij daar op zo een bijeenkomst de nieuwe Drentse vlag ontplooiden!’
Dit tikje vertedering, dit greintje overdrijving in de gevoelens van regionale eigenwaarde vinden ook bij ons een dankbare grond, wij met onze Aalsterse mijnwerkers uit Henegouwen, met onze West-Vlamingen van Brussel, enz.... Meen nu niet, dat Mr. Linthorst Homan de zin voor de juiste verhoudingen uit het oog verliest; hij schuwt de uitersten: ‘Overdreven nationalisme, overdreven provincialisme, kunnen zeer sterke bindingen geven, welke dan tot gevaarlijke want holle leuzen en daden leiden’. Zoals de meeste mensen met een tweeledige familienaam is ook hij, voor de Drentse zaak, een uitstekend diplomaat.
Louis A. Roessingh zouden we een Drentse Herman Broeckaert kunnen noemen: schilder en dichter. Bij zijn 75e verjaardag werd hem het stemmige bundeltje ‘'t Diggelhoes’, door vrienden en streekgenoten aangeboden. Gelukkig vinden we achteraan enkele Aantekeningen om ons met al te ondoorzichtige dialectwoorden vertrouwd te maken. Zo vernemen we: ‘In onze jeugd speelden we met kleurige diggels, scherven van aardewerk; 't diggelhoes was een stellage om de bonte scherven te pronk te zetten’. Archeologie en dialect van Drente, oude stenen en oude stemmen, eenheid van stof en geest. Ge moet Drent zijn om een collectie ‘scherven’ tot een synthese te kunnen aaneenlijmen en om daar een mooi geschenk te kunnen van maken. De natuur bekijkt ge met realistische ogen en het verleden met een romantisch hart. Over de kleur van de Drentse tongval kan ik niet meepraten. Dit boekje is een aandoenlijk curiosum. Over de wenselijkheid of over het gevaar van dialectliteratuur zou kunnen een uitgebreide verhandeling worden geschreven. Laten we in het ene noch in het andere geval overdrijven of systematiseren en de vogeltjes zingen zoals ze gebekt zijn. Het verlies van één Drentse (of andere) vogel voor de Nederlandse letteren maakt nog de winter niet, zelfs niet op Nova-Zembla. De dichter moet zich dan maar met een zéér beperkte lezerskring tevreden stellen. Waar zou het heengaan moest iedereen in zijn gewesttaal beginnen schrijven en zingen? Maar spreken we evenmin over de dialecten litteraire doodvonnissen uit. Geen enkele bron vertroebelen, die zuiver opwelt. Leve de Vrijheid, naast de zelf aanvaarde Tucht! Op dit gebied hebben we er wél belang bij naar centralisatie te streven; maar geen dwang. Dat Roessingh en anderen zo nu en dan een particularistisch net spannen tussen taal en tongval, waarom niet? Beoefenen van dialect als een tijdelijk
‘terug naar de bron’, mij goed; maar bestendig en door iedereen, neen! Ik geef onmiddellijk toe, dat wij verstokte dialect pratende Vlamingen daar meer last zouden van ondervinden dan de reeds eeuwen met het Nederlands vertrouwde Noorderburen; voor hen kan het wel eens een verfrissende kuur betekenen; wij putten maar al te veel aan die bron.
Zo is het bij ons eenvoudigweg ondenkbaar dat de bestuurder van een Normaalschool gedichten in het Antwerps, het Liers, het Gents of het Blanken- | |
| |
bergs zou gaan schrijven, laat staan: publiceren. Dit blijkt in Nederland wél mogelijk; en waarom niet, o lieve Vrijheid? Geef mij ze en ik zal ze niet gebruiken, redeneert de Vlaamse intellectueel en hij weet waarom. De dag dat ons Ministerie van Openbaar Onderwijs geen taalkundige meppen in de vorm van enigszins draconische omzenddreigbrieven meer zal moeten uitdelen (en het is thans nog hóógst nodig), zullen de Vlamingen ook zoals Jan Boer te Meppel zich deze fantasie kunnen veroorloven en bundeltjes in de aard van ‘Zummervaalg’ uitgeven. Bij zijn 50e verjaring werd deze Groninger pedagoog en dichter op 8 Juli 1949, in de onder zijn leiding staande Rijkskweekschool aangenaam verrast met de uitgave van dit werkje, ‘vrucht van 30 jaren dichterschap’. Een keur van 21 versjes: la pédagogie ne nourrit pas son poète. Ook hier weer, geen hoge vlucht. Volkspoëzie blijft vaak langs de grond scheren. Het is alsof de te beperkte horizon belet iets anders dan lieve, peuterig-petieterige dingen te scheppen. Maar waarom een levendig dialectvlammetje per se willen uitblazen? Misschien stijgt daaruit eens een grote lyrische brand. Het leven biedt duizenden onvermoede mogelijkheden. Stelt ge het u voor, Richard Minne en Achilles Mussche, een epos in het Gents: het Gravensteen, na het studentenbezoek, wachtend op stijlgeweldenaars?
Of een Opsinjoorkesverhaal in het Antwerps? Maar neen, laten wij onze nog schaarse krachten niet versnipperen, doch immer voort concentreren. Deze typisch Vlaamse reactie, die ik wel op het achterplan wil dringen doch niet onderdrukken, verhinderde mij niet Jan Boer's Groningse lof van eigen land en volk met belangstelling te lezen. Wat wij ons hier niet hoeven te permitteren (omdat wij het te gemakkelijk zouden kunnen), is daar allicht een verdienste. Hier lammegoedzakkig toegeven aan een maar al te natuurlijke neiging, daar misschien strijd tegen een gelijkmakende, uitdrogende verstarring. Te Meppel bestaat een club ‘Aigenhaimers’, opgericht wegens een of andere noodzakelijkheid. Onze Vlaamse Pappenheimers zijn eigenheimers door dik en dun en wij voelen de behoefte om voor het Nederlands ijverende verenigingen te stichten en in stand te houden. Onze beste linguïsten (Willem Pée en anderen) zijn tevens grondige dialectonderzoekers. In poëzie en proza hebben we het dialect niet nodig en het heeft zelfs veel proza van Streuvels, Buysse, Sabbe en anderen, uit de impressionistische tijd, lelijk kaal gevreten. Maar als het zou nodig zijn, o Richard Minne, ‘als 't nood doet, janverdomme’ zouden te onzent de Jan Boers en Roessinghs als een leger opdagen. Jan Boer, Roessingh e.a. nemen we aan als uitzonderingen, als stille dialectconservators, als kleine taalhoveniers. De grote talenten uit Friesland, Groningen en Drente schrijven in het Nederlands: wie een gans land met zijn talent kan veroveren, stelt zich zelden met een streek, een stad of een dorp tevreden. De Klaus Groth's kunnen nu eenmaal niet aan de knieën van de Goethe's reiken. De zin voor grootheid en evenwicht moge ons oordeel nooit in de streek en in de steek laten. In naam van de Vrijheid, die ons lief is boven alles, moeten we even wel ook de kleine gebieden hùn specifieke cultuurmusea laten en zelfs éren. Naast de brede wegen, de
smalle paden. En
| |
| |
daarom zijn Boers en Roessinghs dichterlijke wegeltjes me lief. Zoals ik me ook nooit enkele pittige Gentse boekjes (die een Vercoullie en anderen niet versmaadden in te leiden) zal laten ontfutselen. De Boers en Roessinghs en Naardings houden de weg open voor mogelijk eens een groot Gronings of Drents dichter, een soort van Mistral, of om in het Noorden te blijven, een soort van Gysbert Japiks, over wie men eeuwen later nog mijmert in gindse contreien. En daarom trekt deze romantiek me aan, deze uiting van eeuwenoud geduld en aloude verduldigheid; zij is typisch lands en landelijk.
Met de studie van de Amsterdammer P.W.J. van den Berg over ‘Het Karakter der Plattelandssamenleving’ verlaten we de dichterlijke paadjes en komen terug op de vlakten en op de dorpspleinen. Het volk: de klankbodem. ‘Maar zij klinken niet’, wanhoopte Marsman. Hoe zij wél klinken, toont van den Berg ons hier aan. Volk van Jan Steen vooral, maar toch ook van Rembrandt en Hals. Meer voelend voor rijmen dan voor poëzie. We komen in contact met de brede volkslagen: zeden en gewoonten, geschiedkundige evolutie, in- en uitwendige structuur van mens en maatschappij. Van den Berg is een ervaren gids en hij weet onderhoudend te vertellen. Een rijk geschakeerde studie.
Het streven om de eigenstreekse cultuur bekend te maken, om een plaats onder de Nederlandse zon op te eisen voor de Noordoostelijke taal- en geestes-particularismen, ontmoet bij dezelfde uitgevers, als een soort van compensatie (want alle uitersten dekken elkaar), het verlangen om even sterk te ijveren voor de meest aan de aarde ontheven en boven alle grenzen heersende wetenschap: de filozofie.
Zij verspreiden het ‘Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte en Psychologie’, dat reeds zijn 42e jaargang intrad. En in de reeks ‘Amersfoortse Stemmen’ liet Van Gorcum en Comp. een geestelijk serene en poëtisch subtiele studie van Dr. P. van Schilfgaarde verschijnen: ‘Over de wijsgeerige Verwondering’. In het land, waar een ‘Kleine Johannes’ kon worden geschreven, een Nico van Suchtelen reeds tot de wijsbegeerte en een Bierens de Haan nog tot de letterkunde mag worden gerekend, doet Van Schilfgaard deze litterair-filosofische traditie voort eer aan. Gedachten en gedichten, zien en ziel: zelfde vaderland. Filozofen zijn vaak dichters, helaas met soms te stijve, rhetorikale gebaren. En wat minder rheumatieke genitieven, a.u.b.
Het leven is véél-zijdig. Zelfs de jonge moeders worden door Van Gorcum en Comp. niet vergeten: mooiste mysteries voor wijsgerig-verwonderden. Dr. A.J. Lamers vulde te harer intentie een boekje met practische, psychologische wenken: ‘Geen Angst voor de Baring’. Aan de redactie van een voornamelijk letterkundig tijdschrift gestuurd, is het allicht ook bestemd voor plannen-, romans-, gedichten-, essays- en kroniekzwangere auteurs. Wij zijn inderdaad niet b-a-n-g.
31 Dec. '49 - 4 Jan. '50
Jan SCHEPENS
|
|