| |
| |
| |
Het hoofd van Amilcar Drugenholder
ALS ziel en geweten van Amilcar Drugenholder heb ik nooit begrepen dat hij een verdorven man was. Dit kwam doordat hij zichzelf en mij gedurende de vijftig jaar, die we samen doorbrachten, bedrogen en belogen had. In de grond mocht hij nochtans beschouwd worden als een eenzaam en diepongelukkig man, iemand, die in de wereld zó alleen stond dat hij voortdurend de indruk had tussen de mensen en zichzelf te staan, als een eiland, een muur, een vormloze schaduw, met daarbij zijn hand op het gat in de borst, waar vele jaren geleden nog een vertrouwde harteklop was geweest. Uit die tijd herinnerde hij zich dat Eleonora, zijn vrouw, hem telkens verweet dat hij een krankzinnig en goddeloos man was. Hij had haar dit verwijt nooit kwalijk genomen. Hetgeen ze zegde was de waarheid. Het was zelfs nog méér dan de waarheid, vooral omdat ze er steeds dat woord goddeloos bijsleurde. Want hoe kon hij, die in alles de hand van een duizendvoudige godheid zag, er van verdacht worden aan geen Almachtige te geloven? En toch was het zo, zegde Eleonora, want hij kon niet in zijn hart schouwen en daar het Wonder ontdekken, dat de Heer in iedere mens geschapen had. Het was hem eveneens onmogelijk in een kerk het Licht te zien en te bidden alsof hij zich in een wonderbaarlijk hart opgeheven voelde. Het hart van Jezus Christus. Het hart van Maria. Neen, dat kon hij niet. Pas toen Eleonora op haar sterfbed lag, begreep hij het. Maar dan was het reeds te laat. Hij stond moederziel alleen, zonder haar steun, zonder haar hand of de rust van de hemel in haar ogen. Amilcar Drugenholder ging weer op de dool. Wrokkig en in zichzelf gekeerd. Hij dacht aan Vermeylen's Wandelende Jood, maar voelde zich nog ellendiger dan Ahasverus. Een vuur, een hel brandde er achter zijn ribben. En niet alleen om het verlies van Eleonora en haar jarenlang verwijt over zijn goddeloosheid. Maar ook nog om iets anders. Het ergste. Waarbij zelfs zijn duizendvoudige godheid hem niet
helpen kon. Een kwaal, een ziekte was het. Kanker. Tering. Aan zijn slapen. Achter zijn oren. In zijn hoofd. In geheel zijn lichaam. En waar hij ook was, op straat, thuis, in zijn bureel, in het toilethuisje of op het kerkhof, overal bleef het hem volgen als een trouwe hond. Eleonora had het vroeger een soort van krankzinnigheid genoemd. Of wroeging? Maar ze had het mis, vooral als ze aan wroeging dacht. Want, ik herhaal het, zijn ziel en zijn geweten liet Amilcar er volledig buiten. Dat wroeten en wriemelen in zijn hoofd scheen geheel onafhankelijk van hem te staan. Het was een proces, dat zich voltrok in het belang van zijn schaduw en waar hij dus maar liever geen critiek over uitbracht. Zijn huisdokter noemde het zenuwen en schreef hem witte pillen voor, die Amilcar door zijn duiven liet oppikken. De diertjes waren er razend op en vlogen er eerste prijzen mee. Althans zo meende hij. Doch hij hield er zichzelf maar wat méér mee voor de aap, middelerwijl reeds rekenend en pluizend om een oplossing te vinden voor het vraagstuk in zijn hoofd. Met logarithmetafels was hij er misschien geraakt, maar
| |
| |
dat leek hem te vermoeiend en daarom dronk hij er maar liever een sterke borrel op en bleef wat naar zijn spiegelbeeld grijnzen. Er kwam evenwel een tijd, dat het Amilcar scheen of hij over straat liep zonder benen en zijn hoofd onderst te boven was gekeerd, met de ogen naar onder en hij op de grond wou vinden wat hij nooit in de hemel had gevonden.
Vreemd was dat. En pijnlijk. 's Avonds, na de bureeluren, zat hij dan mistroostig met het brandend hoofd tussen de handen. Piekerend. Zuchtend. En cijferend. Een ander hoofd had hij gewild. Het zijne. Het waarachtige verstandige hoofd van de vroegere Amilcar Drugenholder. Maar dat was sedert lang verloren gelopen in het donker en hij zat hier nu met iets dat het zijne niet was, maar dat hij aan niemand zou willen afstaan, juist omdat het niet van hem was. Ik ben ernstig ziek, dacht hij meermaals. Maar waaraan lijd ik? Het gebeurt in mijn hoofd. Ik word daar opgevreten door een nest mieren en mollen. En toch voel ik me normaal en gezond. Ik redeneer zoals om het even wie. Ik denk na. Ik herinner mij. Ik vergeet nooit iets. Men kan bijgevolg van mij niet zeggen dat ik verstandelijke afwijkingen vertoon. En desniettemin is er iets niet in de haak met mij. Maar wat? Natuurlijk wist hij niet wat er hem scheelde. Ik zelf heb het nooit geweten en daarom ben ik mijn vriend Amilcar ten zeerste dankbaar. Ziek was hij inderdaad. Maar het was een eigenaardige, bijna onverklaarbare ziekte. De eerste de beste psychiater had hem dadelijk in een gesticht gestopt, doch Amilcar was zo slim geen psychiater te raadplegen. Toen hij me alles opbiechtte was het te laat. Misschien was hij dan reeds zo krankzinnig, dat men hem als een heel normaal man had beschouwd? Ik weet het niet. In elk geval: Amilcar's ziekte kan als volgt samengevat worden. Er waren ogenblikken dat hij werkelijk een ander hoofd bezat en dat dit hoofd redeneerde en hem handelingen deed stellen, die volledig vreemd waren aan de ware Amilcar. In zijn onderbewustzijn gaf hij er zich heel vaag rekenschap van dat hij iets misdeed, een grove fout. Maar alles gebeurde in een verwarde droom, in een toestand van slaapwandelen en de flaters, die hij beging, waren als zetfouten die in een krant sluipen, door de redacteurs niet opgemerkt worden, maar onmiddellijk in het oog vallen van de argeloze lezer. Amilcar kon het niet
begrijpen. Zolang Eleonora geleefd had, was hij zichzelf gebleven, wel de eenzame, de twijfelaar, de zoeker en de droomloze, maar toch zichzelf. Daarna kon hij dit niet meer blijven. Zijn hoofd wilde hem klein krijgen, de put in helpen, zonder dat hij protest kon of mocht aantekenen. Amilcar liet zich echter zo maar niet van de wijs brengen. Hij bleef op beide benen staan, gereed voor de strijd of voor de overgave - dat was toch hetzelfde. Doch juist als hij wilde vechten, wou zijn hoofd het niet; om hem daarna, plots en onmeedogend als een lafaard, te overvallen. Die overvallen gebeurden meestal tijdens de kantooruren, toen Amilcar in de stilte en de eenzaamheid van zijn bureel rustig te werken zat. Eerlijk en bescheiden zag hij er uit, de ernstige en enige bediende van mijnheer Schuynckbrijns, de houthandelaar van het dorp, en niemand zou hem van kwaad
| |
| |
durven beschuldigen, als hij daar zo vlijtig aan het schrijven was. Maar Amilcar was niet langer eerlijk en bescheiden, toen die eerste overval in zijn hoofd losbarstte en hij daar zat als met een overgesneden keel. Het zweet liep over zijn gelaat en zijn boord spande ineens zo hevig, dat zijn ogen uit hun kassen puilden en zijn hals rood opzwol. Zonderling, maar hij voelde niets daarvan, hij had er eenvoudig geen zaken mee. Of verlangde men soms van hem, dat hij zich bemoeide met een andermans hoofd? Geen prietpraat. Hij had er geen tijd voor, ondanks dat verward stekend gevoel, daar in het putteke van zijn hart. En Amilcar rekende plichtsgetrouw voort. Met een ander hoofd, hetgeen van minder belang was, daar de rekeningen van mijnheer Schuynckbrijns onveranderd bleven. Zo dacht Amilcar tenminste. Doch hier lag de sleutel van het geheim, de gehele oplossing van Amilcar's hoofd, dewelke mij naderhand totaal verbijsterde. De rekeningen van mijnheer Schuynckbrijns veranderden wél! Het was immers een ander, een slechter of een beter hoofd, dat aan het samentellen en vermenigvuldigen ging. En zo slopen heel wat fouten in zijn boeken, fouten, die het vreemde hoofd tóch in het voordeel van Amilcar Drugenholder keerde en hem nadien zou toelaten vervalsingen te plegen, waaraan hij in feite geheel onschuldig was en die hij daarom ook niet beschouwde als een soort bedrog, dat door de wet ten strengste kon gestraft worden. Neen, de wet, de mensen, noch Amilcar zelf hadden er iets mee te zien. Dat hoofd en de winsten, die het hem opleverde, moest hij aanvaarden als een slag van het noodlot waarom hij tegelijk moest wenen en lachen. Maar waarom was het zo? vroeg hij zich af. Hij had het niet gewild. Hij had willen zijn zoals een ander man. Geen Ahasverus. Geen Napoleon. Geen goddeloze of een zot. Maar eenvoudig, onschuldig en gelukkig. Daarmee ging zijn hoofd echter niet accoord. Het wou hem de dieperik in helpen, hem in twee splijten en die twee halve
Amilcars een andere richting uitsturen. Dat was het doel van zijn hoofd. Of nam hij misschien een loopje met zichzelf?
Neen, hij moest er geen grap achter zoeken. Soms dacht hij vaag aan krankzinnigheid en dat Eleonora vroeger gelijk had gehad toen ze hem dit verweet. Maar indien hij krankzinnig was, dan zou hij toch niet meer kunnen redeneren zoals nu en dan zou hij zich evenmin bewust zijn dat hij werkelijk iets misdeed en zijn brandend stom hoofd de enige schuldige daarvan was? Amilcar's geval was een zonderling geval. Er konden dagen en weken voorbij gaan dat hij zich gedroeg als een volledig normaal man. Hij stond 's morgens om 7 u. op. Hij ging om 8 u. naar het bureel, werkte tot 12 u., gebruikte dan zijn middagmaal in een goedkoop spijshuis en begon van 2 u. tot 6 u. opnieuw te tellen en te rekenen. Op weg naar huis kocht hij zich een paar avondbladen, luisterde in zijn klein salon naar de radio en ging vroeg naar bed. Als hij stil in het duister lag, kon het wel eens ijl worden in zijn hoofd. Maar dat schreef hij toe aan het vermoeiend kantoorwerk, nam twee of zelfs vier asperines en sliep spoedig in. Dat gevoel van ijlheid zou later het vertrekpunt worden van elke aanval. (Hier dient opgemerkt te worden dat Amilcar's verstandelijke afwijkingen steeds op zijn
| |
| |
kantoor en wel in de late namiddag, even vóór het einde van de dagtaak begonnen.) Het leek hem dan of hij ging barsten van het rekenen en de cijfers en getallen zomaar uit zijn huid kropen. Flauw kreeg hij de indruk dat hij in plaats van een hoofd een zware glazen bol begon te dragen, die altijd maar zwaarder en kleiner werd, tot hij daar ten slotte zonder hoofd zat, niet meer wist waar hij was of wat hij deed, geenszins meer kon nadenken en ook niets meer kon zien. Toen zijn strenge patroon in die ogenblikken, welke soms drie, maar ook wel vijftien minuten konden duren, in het kantoor verscheen en hem aansprak, zag Amilcar niet op. Hij wist eenvoudig niet dat mijnheer Schuynckbrijns naast hem stond. En tóch keek hij op en antwoordde beleefd op de hem gestelde vragen en werkte daarna even naarstig voort. Schuynckbrijns bemerkte wel de zweetdroppels op zijn gelaat en het ontging hem evenmin dat Amilcar's ogen zo weerzinwekkend en hard schenen. Doch hij vroeg niet wat er hem scheelde. Drogenhulder was steeds een eigenaardig man geweest, een dromer, maar zolang hij zijn werk goed deed, en dat deed hij al dertig jaar lang zonder ooit een dag ziekteverlof of loonsverhoging gevraagd te hebben, was de patroon tevreden en liet Amilcar maar zijn gang gaan. En terwijl zat dat hoopje mens zonder hoofd daar te lijden, een gevoelloos lijden evenwel als was hij een robot. Zijn bevende vingers schreven ijverig voort en toen het langzaam weer helder werd in zijn hoofd, bleef zijn hand even snel over het papier glijden. Niets was er gebeurd. Niets. En Amilcar lachte in zichzelf. Overmoedig en gelukkig, om daarna naar zijn zakdoek te grijpen en zijn tranen weg te wissen. Hij lachte warempel tranen. Was hij dan reeds zo oud en dom? Dom heel zeker niet, want lange tijd nadien gaf hij er zich volledig rekerschap van, dat hij in de ogenblikken zonder hoofd of met een ander hoofd, toch nóg zijn eigen hoofd bezat en dat hoofd de rekeningen van
mijnheer Schuynckbrijns in het dubbel schreef. Onaanvaardbaar scheen hem dit toe. Hoe kon hij, als hij dacht soms geesteskrank te zijn en te vertoeven in een toestand van algeheel niets-zijn, nog zó verstandig te werk gaan een ingewikkelde boekhouding te vervalsen, zonder dat hij er zich van bewust was? Waarom deed hij dat? Waarom sprong hij niet liever op, greep een stoel of een mes en begon wild te doen zoals alle zotten? Er kwam een tijd dat Amilcar zich deze vragen stelde, maar meteen had hij er dadelijk een antwoord op. Toen hij voor het eerst, als arme kleine boekhouder, op het bureel van mijnheer Schuynckbrijns, de rijke houthandelaar, kwam, had hij zich tussen de brandkas en de boeken van in- en uitgaven verloren en ellendig gevoeld. Hij had zich dikwijls voorgesteld hoe eenvoudig het wel zou zijn enige cijfers in dié boeken te veranderen en het geld daarna in zijn zak te steken. Geen haar op zijn hoofd dacht er aan dit ooit te doen, maar zijn gedachten bleven rond hetzelfde punt draaien. Hij beeldde zich in dat, mits wat uit de schreef te lopen, Eleonora en hij in een mooier huis zouden kunnen wonen en dat ze dan wel de kindslorf in gereedheid hadden mogen brengen. Jaren lang kwelde hem dit. Het vreette hem op, maar hij bleef toch eerlijk en dacht alleen maar na, dacht te
| |
| |
veel en te koortsig na hoe zijn leven wel zou kunnen zijn als hij niet zo laf en bang was. En nu bracht zijn hoofd die verandering. Plots. Of leed hij sinds lang aan die kwaal? Al jaren? Vervalste hij reeds tien of twintig jaar de boeken van Schuynckbrijns en kwam hij thans maar pas tot de ontdekkinig daarvan? Amilcar martelde zijn brein. Hij wou alles weten, zijn hoofd kennen, zijn herinnerings-geheugen ontleden, vaneen snijden als het moest; maar hoe hij ook nadacht, hij kwam geen stap verder. Hij moest dit weten, of liever dit dragen van de schuld, aanvaarden zoals hij de duivel in zijn hoofd had moeten aanvaarden. Toen was hij ernstig van plan een dokter te raadplegen. Het liep mis met hem en hij vreesde dat het nog erger zou worden. Maar daarna vroeg hij zich af welk nut het had een dokter op te zoeken. Hij wilde zich toch niet laten opsluiten in een zothuis? Dat vooral niet. Maar wat dan wel? Blijven voort doen, zei zijn hoofd, en naar de brandkas van Schuynckbrijns gaan en nemen wat u toekomt volgens de dubbele rekening van uw boeken. Mij bekeek Amilcar niet eens.
Of ja toch, van heel ver in een hoekje van de spiegel. Dàt is zonde, zegde hij. Diefstal en bedrog. Ik moet de patroon verwittigen en hem alles bekennen. Maar dan zet hij me aan de deur. Er zal schande komen over mijn naam. Ik ben een verloren man. Een werkloze. Een vent die naar het stempelbureel moet. Dat nooit. En terzelfdertijd dacht Amilcar aan zijn oud verlangen, aan zijn zucht naar geld, naar rijkdom, verworven op een even listige manier als elke zakenman te werk ging en waardoor hij niet in botsing zou komen met zijn geweten of de politie. Men mocht hem daarom verdorven en slecht noemen. Een schurk. Maar was er een betere oplossing? Hij kon immers niet instaan voor zichzelf. Hij hield met moeite zijn gespleten persoonlijkheid aan elkaar en zelfs voor de God van Eleonora kon hij inroepen dat hij een zwakzinnige was. Maar zou dit op de dag van het laatste oordeel óók redding brengen? Amilcar huiverde. Hij wou blijven wat hij was. Doch het kwaad bleef lokken en zo gebeurde het dat hij, zelfs wanneer zijn hoofd géén kwijnende zware bol werd, zwetend en angstig in de boeken te pluizen zat, denkbeeldige posten boekte, rekeningen verduisterde en er voor zorgde dat op het einde van iedere maand een flinke som van mijnheer Schuynckbrijns' geld in zijn spaarkoffertje verhuisde. Niemand kon hem beschuldigen. Zelfs Eleonora mocht hem niets verwijten. Alle schuld was op zijn hoofd te schuiven, op zijn ziekte, waarvoor nergens een geneesmiddel te vinden was. Meermaals poogde ik hem te polsen over zijn koelheid tegenover mij. Doch hij wilde me geen antwoord geven. Ik kwam hem de keel oversnijden zoals vroeger zijn hoofd had gedaan, fluisterde hij. Maar het zou me niet lukken. Hij bleef Amilcar. Volledig. En als ik hem wou martelen en schuld doen bekennen, dan was ik aan een verkeerd adres. Ik liet hem met rust. Zolang hij geen behoefte voelde aan zijn ziel en zijn geweten, ging alles hem nog betrekkelijk goed. Er kwam nochtans weldra
een ogenblik, dat hij mijn aanwezigheid niet langer meer kon missen. Mijnheer Schuynckbrijns maakte Amilcar er op attent dat het kasboek niet klopte en een week
| |
| |
later bleek het zelfs dat belangrijke sommen, die moesten dienen voor de aankoop van Zweeds hout, uit de brandkas verdwenen waren. Amilcar stond verbaasd, bijna verontwaardigd tegenover zijn patroon. Hoe is dat mogelijk? Dat kan niet. Wie heeft dat gedaan? barstte hij los. Mijn boeken zijn juist. Hier, voilà, we kunnen samen alles overlopen. En toch is de schuldige niet ver te zoeken, Amilcar, beet Schuynckbrijns. Neen, mijnheer. Ofwel gij, ofwel ik, ofwel uw zoon, antwoordde Amilcar bedaard en keek de andere recht in de ogen. Ge gelooft dus ook dat Casimir, mijn zoon, het geld verduisterd heeft? vroeg Schuynckbrijns zacht. Ik verdenk niemand, mijnheer. De zaak moet onderzocht worden. Dat doe ik onmiddellijk, Amilcar. Toen Drogenhulder alleen was, zonk hij diep in zijn zetel weg en lag daar te hijgen als een hond. Tussen zijn tanden voelde hij bloed en ook zijn handen wogen zwaar van het bloed. Een hopeloos stervend man. Een zelfmoordenaar dan nog wel. Maar die niet zou mogen dood gaan, omdat hij zijn kruis, zijn zonden en zijn geld zou moeten blijven dragen tot het einde. De verstandige Amilcar kreunde. Waarom kwam die aanval nu niet? Waarom werd zijn hoofd niet ineens weggenomen en kwam het nooit meer terug? Hij zou het kunnen achter zich aan slepen, aan een touwtje of een ijzerdraad en wanneer Schuynckbrijns hem beschuldigde zou hij op de loop gaan en hem zijn hoofd laten. Dat was zijn enig redmiddel - zo dacht hij tenminste, - want Schuynckbrijns zou hem nog zo vlug niet laten gaan. Hardvochtig en meedogenloos was hij. Er zou een proces volgen. Een veroordeling. En pas als Amilcar daar zou te bengelen hangen aan een koord, zou hij met een gerust gemoed naar zijn houthandel terugkeren. Amilcar werd plots heel angstig. Vooral die koord boezemde hem angst en afkeer in. Dichter zouden ze steeds die koord halen, maar helemaal dicht zou ze nooit getrokken worden. Hij moest lijden, bang blijven, tot inkeer komen, en dan, gereinigd van alle zonden,
de dood in de ogen durven zien. Heb ik nu wroeging? stelde hij zich de vraag. Ben ik nu een kleine mens onder al de mensen, met een geweten en ziel tot last? Ja, dat was hij, en toen zijn hoofd daarop ijl en zwaar begon te worden, sloot hij zich op in zijn kamer en lag daar als een kind te snikken, voor de eerste maal weer met zijn ogen naar omhoog gericht en met in zijn blik de onduidelijke vraag waarom dit alles aan hem moest overkomen.
's Anderendaags zag men Amilcar naar de pastorij stappen. Hij droeg het hoofd rechtop, als iemand die pas zijn belasting betaald heeft en er geen spijt over heeft, doch zijn angst en lijden kon hij niet verbergen. Naarmate hij de pastorij naderde, ging deze steeds verder van hem weg, zodat hij het ten slotte op een lopen zette en hijgend voor pastoor Berkenfrieder verscheen. Ze hebben me niet gekregen, lispte hij. Ik heb me gehaast, mijnheer pastoor. Over wie hebt ge het? vroeg Berkenfrieder bedaard en legde zijn witte hand op zijn arm. Die kinderen, ze gooiden met stenen naar mij, stootte Amilcar er uit. Kom binnen, beste man, ge zijt ziek. Ik ziek? Neen, dat moet ge niet geloven. Ik kwam alleen bij u... om Eleonora, mijn vrouw... ik ben een goddeloos man,
| |
| |
een bedrieger zorder hoofd en ik wou u iets vragen... Maar toen, vóór die rustige gemeedelijke pastoor, kon hij niet langer liegen. Hij viel op zijn knieën en snikte wild. Zonder reden. En juist daarom deed het hem zoveel goed. Sta op, vriend, zei Berkenfrieder. Men knielt alleen voor God. Maar gij zijt God, mijnheer pastoor. Daarom ben ik gekomen. Tot u. Tot God. Niet omdat Hij me helpen, maar me veroordelen en verdoemen zou. Hij liet de priester geen gelegenheid meer iets te zeggen. Praten deed hij. Vertellen en zeveren. Over die aanvallen en die kwaal en dat hoofd, dat het zijne niet was en wel het zijne, zodat hij er geen weg mee wist en er wou van af zijn, het verkopen of verslacheren. Berkerfrieder begreep er niets van en slechts als hij begon over die vervalste beelhouding, het geld dat hij daarvan opzij legde en de woorden van zijn patroon, vatte de godsdienaar waar Amilcar heen wilde. Het misdrijf was ernstig. Maar de Heer zou hem vergiffenis schenken. Amilcar moest boete doen, het gestolere teruggeven en Schuynckbrijns de waarheid zeggen. Zult ge dat doen, Amilcar? Dàt? vroeg Amilcar met droge keel en zweeg. Er was geen woord meer uit hem te krijgen. Stom als een vis staarde hij de pastoor aan en toen deze hem voor het weggaan een glas wijn aanbood, weigerde hij met een korte hoofdschudding. Neen, schuld bekennen zou hij nooit. Dat was iets tuszen hem en de God van Eleonora. Doch toen hij naar huis terugslofte, lieten de woorden van de priester hem niet los. Die man had gelijk. Dat moest hij toegeven. En misschien maakte Schuynckbrijns er nog geen drama van? Misschien betaalde hij zelfs nog een advokaat voor hem? Amilcar grijnsde. IJdele hoop. Schuynckbrijns zelf ging hem de strop rond zijn hals leggen en dan zou hij de kranten doen volschrijven over die ellendeling, die 30 jaar bij hem in dienst was geweest en hem al die tijd bedrogen en bestolen had. Reken maar eens uit hoeveel verlies dat voor de zaak betekende.
Iedereen zou Schuynckbrijns gelijk geven. Misschien ook de priester. En Amilcar zou daar triestig en onbeholpen staan, zonder hoofd en met een gat in zijn borst. Dus ook zonder hart. De goddeloze. De gevloekte. De zot. De volgende dagen liep Schuynckbrijns zwijgend en snuffelend in het kantoor rond. Hij doorpluisde papieren, rekeningen, brieven en boeken, nam nota's en deed wolken stof in het zonlicht opvliegen. Schoon en blinkend waren die grijze wolken stof. Amilcar staarde er glimlachend naar. De waarheid is het stof, dacht hij. Niet de stof. Maar hét stof. En ik ben daar het millioerste part van. Of mijn hoofd. Want eigenlijk is het daar dat al die waarheid steekt en zich deelt en zich vermenigvuldigt en zich bij zichzelf samentelt, met winst en verlies, en een brandkas en een bankrekening en de zorgen van Amilcar, zijn tweede gespleten persoonlijkheid. Hij soesde weg, terwijl het aan zijn slapen begon te hameren en te fluiten en zijn vingers een pen grepen en rekenden, rekenden.
Toen hij zich daarna oprichtte, leek het hem of hij in zijn zetel had zitten slapen en luidop dromen. Mijnheer Schuynckbrijns stond voor hem. En bij de deur zat de brede Casimir, die voortdurend met de duimen draaide en Amilcar
| |
| |
bekeek alsof deze een mooie vrouw was. Ik wil er de politie niet in mengen, blafte Schuynckbrijns. Mijn naam mag niet in opspraak komen. Maar ik wil dat ge bekent. Ik wil het, hoort ge! Amilcar voelde zich verschrompelen. Het was of hij vlug opbrandde als een stuk droog hout en daarna in as verging. Behalve zijn hoofd. Hij had geen benen, geen armen, geen romp meer. Alleen zijn hoofd. Met die wijdopen gevallen mond en die stomme smekende ogen. Credo, stamelde hij ontdaan. Ik geloof in Eleonora's God. Want dat is de bedoeling van die beschuldiging, Schuynckbrijns. Maar zwijg. Uw woorden pijnigen me. Ik ben een lafaard. Ik wil lijden en gestraft worden. Ge hebt het immers gewonnen. Na 30 jaar. Het is wat fraais! Maar ik heb ook gewonnen. Uw geld is het mijne geworden en ge zult het nooit terughebben, want ik ga er een nieuw hoofd mee kopen, een gezond hoofd, dat alleen weet dat 2 plus 2 vier is en niet vijf. Leefde hij nog? Sprak hij in verbeelding of loog zijn hoofd hem opnieuw wat voor? Amilcar keek Schuynckbrijns schuw aan, maar deze nam geen nota van hem. Als een rechter stond hij voor Casimir. Bekent ge? riep hij woest. Altijd zijt ge een nietsnut geweest. Op de universiteit, thuis, in de zaak. Vrouwen en drank, die maakten uw leven uit. En nu, als ge niet meer wist van welk hout pijlen maken, hebt ge geld uit de brandkas genomen. Waar of niet? Casimir verschoof zijn brede gestalte en hield op met duimen draaien. Ik heb het gedaan, vader, zuchtte hij. Ik was in nood. Grote schulden heb ik gemaakt en ik durfde er u niet over spreken. Er moest een uitweg gevonden worden. Ik heb uw geld genomen, geleend, vader, en niet gestolen. Ik hoop dat ge mijn fout vergeven kunt. Het werd heel stil in het kantoor en Amilcar leek het zelfs of hij opnieuw in zijn toestand van verdoving geraakte. Maar deze keer liet zijn hoofd hem niet in de steek. Hij dacht koortsachtig na. Honderden gedachten vlogen op hem af, van links, van rechts, te paard, per rijwiel,
met auto's en vliegtuigen, zodat het een wondere chaos werd achter zijn voorhoofd. Een basisgedachte was er niet, daarvoor was het te donker en regende het te hard tussen al dat ijzer, blik en staal. Hij besefte alleen dat hij bevrijd was, dat er geen schuld meer woog op hem, want Casimir had bekend het geld weggenomen te hebben en nu zou Schuynckbrijns er tevens van overtuigd zijn dat hij ook de boeken had vervalst. Hij, Casimir, laten we dat onderstrepen. En niet Amilcar. Het was om het uit te gieren, om zijn hoofd beschaamd te maken. Keurig was hij er van tussen geglipt. Er waren niet eens harde woorden gevallen. Ja, loonsverhoging zou hij krijgen. Eindelijk, na 30 jaar. Hetgeen laat, maar toch niet te laat was, zei Schuynckbrijns daarna wat verlegen. Amilcar schaterde. Hij lachte zijn patroon vierkant uit. De ezel. De loebas. Maar toen werd hij weer schuw en angstig. Hij moest oppassen, voorzichtig zijn, zijn mond niet voorbij praten en er zorg voor dragen dat de andere, en vooral Casimir, hem niet ontmaskerde. Hij nam zijn hoed, zegde dat hij naar de bank ging en verliet het huis. Naar Berkenfrieder. Natuurlijk. Naar wie anders? Die was God en dokter terzeldertijd. En voor diens begrijpende ogen was het niet moeilijk zijn biecht te spreken. Ik heb
| |
| |
Schuynckbrijns alles bekend, zei hij trots. Hij wenste me geluk en barstte los tegen Casimir, zijn zoon. Ik had medelijden met hem en toen hij van loonsverhoging sprak, zegde ik dat hij het geld kon houden en het beschouwen als een afkorting op de geleende sommen. De priester tuurde langs hem heen naar buiten. In een zonnestraal op de vensterbank zat een tsjilpende mus. Een zinnebeeld van vrijheid, vrede en onschuld. Ik zal voor u zorgen, vriend, zei hij een hele poos daarna. Hij, die hierboven is, laat nooit een verloren schaap in de steek. Amilcar lachte profijtig. Ik weet het, mijnheer Schuynckbrijns, sprak hij. En ik heb er veel berouw van. Maar eerst zal ik toch weer moeten leren bidden. Wilt ge dat werkelijk, vroeg Berkenfrieder. Ja. Dan zal ik u naar een rustoord brengen waar ge het zult leren. Amilcar was gelukkig. Berkenfrieder ging met Schuynckbrijns spreken. Een lang en ernstig gesprek. En toen ging Amilcar twee dagen later, zonder dat hij zijn patroon nog terugzag, met de priester op reis. Ze kwamen in een klooster, waar Amilcar voortaan de tuinier mocht helpen. Let goed op hem, zei Berkenfrieder en zijn stem trilde wat. Er scheelt hem iets in het hoofd. En hier is het in elk geval beter dan in een gesticht. Ge moogt op mij rekenen, antwoordde de tuinier. Amilcar lachte onnozel. Hoeveel drukte maakte men toch om zijn hoofd. Als ze het niet eens werden over de verkoop er van, zou hij het hun gratis geven, met al de mizerie er bij. Doch ze werden het eens en toen Berkenfrieder heen ging, daalde er meteen een heerlijke rust in Amilcar. Hij vroeg zich af waar IK wel mocht zijn en toen hij me weergevonden had, knielden we samen neer en leerde ik hem bidden. Voor zijn hoofd. En voor de God van Eleonora, die voortaan ook zijn God zou zijn.
Henri SCHOLLIERS
|
|