De Vlaamse Gids. Jaargang 33
(1949)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 589]
| |
Metten MartenGa naar voetnoot(1)III. - De vluchtDRIE mannen stapten door de nacht over de baan van Hemissen naar Schelle en Niel. Nu en dan stonden ze stil en luisterden scherp. Uit het nat blinkend water in de kreken vloog een eend op, verschrikt door een otter, wat verder tussen de knotwilgen krijste een uil, nog wat verder jankte een hond, maar overigens was de nacht voor hen geruststellend stil. ‘We hadden de kleine toch maar moeten meenemen, zei een van de mannen in platduits, nu zal hij ons verraden’. ‘Ik heb iets in zijn bier gedaan, zei de tweede, ook in platduits, hij zal slapen tot morgenmiddag en als hij ons dàn nog verraadt zijn we ver weg’. ‘De portier zou ons ook kunnen verraden. Ons beiden was hij gaarne kwijt, maar Wouter de Keyzer niet. Volgens hem mocht Keyzer niet vertrekken zolang het portret niet af was en is het waar, Keyzer, dat ge ook nog een bestelling van een reusachtige Kreuzigung Christi moest uitvoeren, waarvan ge nog niet eens een ontwerp hebt gemaakt, is dat waar, dat zei de portier’. ‘De portier zegt wat hij wil, de abt bestelt wat hij wil en ik voer uit wat ik wil, antwoordde de derde van de drie mannen. Ik heb gewerkt voor kost en inwoon, drie sols per dag en bij mijn vertrek twaalf ellen olijfgroen laken voor een tabbaard en een muts. Het laken zal ik nooit krijgen vermits we er vandoor zijn gegaan, maar voor mijn kost en mijn vier sols heb ik eerlijk gewerkt. Het portret is niet af, maar de abt heeft in veertien dagen geen uurken tijd gevonden om te poseren en nu had ik geen tijd meer om te wachten tot hij tijd zou vinden. Ik heb andere dingen gemaakt en die zijn af. Ik heb mij nooit verplicht tot een bepaalde dag te blijven. Monseigneur wil een abdijschilder hebben zoals de vorsten een hofschilder, maar ik wil geen meester hebben, dat is de zaak’. ‘Goed, maar ge gaat er van door zonder de toelating van Monseigneur, dat is ook een hele zaak’. ‘Als Monseigneur mij niet de toelating wil geven om weg te gaan, moet ik weg gaan zonder zijn toelating, waarde heer’. ‘Maar nu zal hij u zonder uw toelating laten terughalen’. ‘Pas maar op dat hij u niet terughaalt, kwakzalver, gij hebt zijn kok vermoord met hem een braakmiddel te geven tegen miserere’. ‘Keyzer, spreek van schilderkunst en ik luister dag en nacht, maar zwijg van medicijnen. Miserere is altijd dodelijk. Nog nooit, zolang de wereld bestaat, is er iemand van genezen’. ‘Waarom doet ge iemand die moet sterven dan op de koop toe ook nog braken?’ | |
[pagina 590]
| |
‘Ut aliquid fieri videatur, het geeft altijd hoop. En braken kan niet doden, want men sterft van wat in het lichaam en niet van wat er uit is. Ten derde, men leert aan alle universiteiten de miserere-lijder te verlichten met een braakmiddel. Dat staat in “Das Buch von der Hand” van de wereldberoemde duitse arts Johannes Hartlieb’. ‘Ten vierde loop naar de duivel met uw universiteiten en Johannes Hartlieb. De kastelen verdrukken het volk, de abdijen ondermijnen het geloof en de universiteiten houden de ontwikkeling van een vrije wetenschap tegen!’ ‘Gij zijt bij God een ketter, Keyzer en bij ons in Keulen zouden ze u aan een paal binden, een kar hout rond u stapelen en u tot as stoken’. ‘Ja, dat is al wat ze bij u in Keulen kunnen, maar uit die as zullen nieuwe vrije mensen opstaan’. ‘Stil, ik hoor iets!’ De mannen bleven stokstijf staan en luisterden lang. De bandhond jankte wat dichterbij, er vielen druppels van de bomen, maar dat was alles. Ze gingen weer verder en de volgeling van Johannes Hartlieb hervatte de twist met een aanval op de moderne schilders die hun beroep niet meer kennen zoals vroeger de oude meesters, maar toch alles beter willen weten, vooral dingen die hun niet aangaan, kortom muiters waarmee ze in Keulen korte metten maakten. Hans, de andere Duitser, die daarjuist al een ruzie had voorkomen met te fluisteren dat hij iets hoorde, plaatste zich nu tussen hen beiden, diepte uit zijn reiszak twee eindjes bloedworst op en zeide: ‘Hier, eet en zwijgt, vers van gisteren’. ‘Hij heeft broeder kok bestolen terwijl de man op sterven lag’, zei Caspar, zijn landgenoot en medevagant. ‘Mijn broeder, zei Hans met de mond vol worst, gij zorgt voor de doden, ik voor de levenden, gij ledigt de mens, ik vul hem. Deze worst kan de vergelijking met uw braakmiddel glansrijk doorstaan. Hij synthetiseert en symboliseert mijn evangelie: goed eten en drinken voor alle mensen die van goeden wille zijn’. In een klein vlekje van enkele huisjes moesten ze zwijgen om geen aandacht te wekken, maar eenmaal weer in het open veld hernam Caspar stijfhoofdig zijn verdediging van de universiteiten. Hans leidde hem ditmaal af met de Schepper te roemen die gewild heeft dat zijn meesterwerk de mens immer vol weze, bij zover dat, als men er langs voor een worst in steekt, er onmiddellijk langs achter een worst uit komt en het beste bewijs dat beide bewegingen van in- en uitgang de Schepper welgevallig zijn, is wel dat beide de mens even veel voldoening schenken. Spiritus flat ubi vult, zei Hans winden latend en hij knoopte alvast het valluik van zijn broek los. Behaaglijk zuchtend zat hij op de graskant toen hem behoedzaam een gestalte naderde: ‘Metten, fluisterde hij, Metten, zijt gij het?’ De gestalte sprong achteruit en wilde vluchten. | |
[pagina 591]
| |
‘Kom hier, Metten, ik ben het, Hans. Ik kor niet meer wachten, ik vreesde dat ge ons in den donker zoudt kwijt raken’. ‘Ja, bijna was ik u kwijt, fluisterde de jongen. Aan de tweesprong wist ik niet of ge links of rechts waart gegaan. Ik ging rechts en daarna heb ik een heel eind dwars over het veld moeten lopen om weer op uw baan te komen. Opeens stond ik voor een sloot. Ik dacht dat ik er over kon en sprong er midden in’. ‘Arme duivel, nat? Nu dat is niets, zolang we marcheren hebt ge warm en morgen zorg ik voor droog goed als de zon het niet doet. Opgelet. Ik sla dus nu met mijn stok hard op deze boom en gij roept om hulp. Caspar en Wouter komen toegelopen en gij valt in bezwijming. Ze krijgen medelijden met u, worden boos op mij en gij moogt mee. Hebt ge ten minste eten bij u, kwajongen’. ‘Drie broden, Hans, een met krenten’. ‘Zeer goed. Hier is een worst. Het hem op terwijl ik u afransel, met uw mond vol kunt ge akeliger schreeuwen. Zijn we klaar?’ ‘Ja, Hans’. ‘Ah galgenaas! Ah schelm! Ah vagebond! tierde Hans en sloeg uit volle kracht met zijn mispelaar op een der eiken langs de baan. Metten huilde nog barder en uit de mond vol worst klonk het inderdaad nu en dan zo schor en dof dat hij in zijn kreten scheer te stikken. Caspar en Wouter stonden stil, letterlijk aan de grond genageld. Was Hans slaags met mannen van Monseigneur die hen achterna zaten? Caspar wipte over de gracht en liet zich platdarms in de klaver vallen, want had hij in de universiteiten en bij Johannes Hartlieb veel wetenschap opgedaan, moed niet. Wouter daarentegen greep zijn eiken stok bij het dunner ondereind om de achtervolgers direct de dikke knobbel van het handvat te gunnen, maar voor hij bij hen was herkende Caspar de stem van Metten Marten en uit de klaveren rechtkruipend riep hij: ‘Het is de kleine! Hij is ons heimelijk gevolgd en Hans slaat hem dood!’ Hij en de schilder schoten toe en juist toen ze daar kwamen viel Metten in bezwijming. ‘Daar, zei Hans, dat zal hem leren’ en hij keerde zijn slachtoffer de rug toe, gelijk de scherprechter een onthoofd lijk. Caspar betastte in de donkerte hoofd, armen en benen van de verslagene en luisterde aan zijn hart. ‘Hij leeft nog, Goddank, water, water!’ Hans verroerde niet, maar Wouter zette zich schrijlings over de gracht en schepte water in zijn schildershoed met brede randen. Caspar sprenkelde het de bewusteloze in het gezicht, duwde de polsen in de hoed en daar het koud was en Metten al meer dan nat genoeg, keerde het leven met reuzenschreden terug. ‘Waar ben ik? Waar ben ik?’ ‘Dank God, mijn jongen, bij vrienden, bij Wouter en Caspar’. Wouter's stok trilde in zijn hand, zijn stem beefde van woede als hij tot Hans sprak: | |
[pagina 592]
| |
‘Ik weet niet wat mij weerhoudt u hier voor mijn voeten neer te slaan, gemene vette pens! Ware de jongen dood geweest, ik had uw lijk naast het zijne gelegd. ‘Hoe? vroeg Hans onnozel en gij waart er het meest tegen dat hij mee ging’. ‘Dat heeft daar niets mee te maken. Ik verdraag niet dat ge een mens mishandelt’. ‘En meester Claes?’ ‘Die had zelf mishandeld. Houd u goed voor gezegd dat ik niet gediend ben van uw pruisische manieren. En nu gaat de jongen mee, nu wil ik het’. ‘Meegaan, riep Caspar, hij kan niet eens staan’. ‘Dan draag ik hem’. ‘Nu nog mooier, riep Hans met geveinsde verontwaardiging en als straks de ruiters van Monseigneur komen, want nu komen ze zeker, wat dan?’ ‘Dan vechten we voor onze vrijheid, maar zwijgt nu en haast u, ik zie ginder licht, men heeft uw lawaai gehoord tot in het dorp’. Wouter hing zonder meer zijn schilderszak om de hals van de reeds zwaarbeladen Hans, wikkelde Metten in zijn wijde mantel, nam hem met Caspar's hulp op de rug en de zwervers haastten zich verder. Ze passeerden zwijgend een tweede vlekje en toen ze weer vrij mochten spreken, begon Hans te schelden op Metten, de zuigeling die niets dan last zou verkopen, de bengel die hen in nesten zou brengen, de ongeluksvogel die de ruiters van de abt op hun nek zou halen. Intussen bepleitte Metten zijn zaak, fluisterend aan Wouter's oor. Hij zou de knecht van het gezelschap zijn, voor een volle man tellen en ja, als Wouter hem op de grond wou laten zakken zou hij van nu af reeds kunnen lopen. Wouter liet hem van zijn rug glijden, zag hem enkele flinke stappen doen en zeide op zijn gewone kordate toon tot de brommende Hans dat hij nu genoeg gemopperd had, dat Metten meeging en dat de eerste die er nog een vinger zou naar uit steken weten zou aan wat prijs. En Caspar gaf Hans ongelijk en Wouter gelijk. ‘Ja Hans, zeide hij, gij hebt de jongen in de abdij wijs gemaakt dat hij meemocht en nu slaat ge hem halfdood omdat hij ons volgde’. ‘Dacht ge dat ik het toen meende, ik zei dat maar voor de grap’. ‘Doet er niet toe, de jongen heeft het gemeend en ge moet de gevolgen dragen. Ge kunt hem nu niet meer terugsturen en daarbij, hij zal een goed kameraad zijn. Geef hem de hand, Hans, alles moet vergeten zijn’. ‘Nu dan, zei Hans, 't is jammer dat ik de loeder niet doodgeslagen heb, maar vermits hij nog leeft, vooruit maar, een christen mens bemint zijn vijanden’. Hij legde een arm om de schouder van zijn geliefde Metten en Metten schoof een arm om zijn middel en zo volgden zij Wouter en Caspar die voorop gingen en ontroerd de lof zongen van de knaap die de moordaanslag op hem gepleegd zo spontaan en grootmoedig vergaf en die zo manmoedig marcheerde ondanks zijn verschrikkelijke pijnen. | |
[pagina 593]
| |
Het was nog donker toen ze het veerhuis bereikten, waar ze wilden overzeilen, om op de andere oever van de Rupel veilig te zijn voor de ruiters die Monseigneur naar alle kanten zou uitsturen op zoek naar Wouter en Metten. Alhoewel ze naar Antwerpen wilden waren ze in tegenovergestelde richting naar Niel gevlucht omdat de eerste ruiters hen zeker op de baan naar de stad zouden zoeken. De afspanning was natuurlijk nog gesloten, ze zochten dus in de zijgevel het slaapkamervenstertje om de veerman te wekken en zo zagen ze dat er licht was in de stal. Hans ging behoedzaam kijken en zag twee oude mannen en een ferme vrouw van nog geen veertig roerloos bij een zieke dik gezwollen koe staan die zacht en zuchtend loeide en nu en dan moedwillig met de kop sloeg. Hij opende de poort. ‘God zij met u, brave Leute, zei Hans, wij zouden met vieren willen overgezet worden, maar als we u kunnen helpen zullen we dat eerst doen om de liefde Gods’. De twee mannen keken hem ternauwernood aan, de vrouw zei misnoegd dat hulp niet meer kon baten en dat het beest moest sterven. ‘Gij weet niet met wie gij spreekt, vtouw, zei Hans met zalving en autoriteit. Wij zijn studenten van de universiteit van Keulen die hun studies gaan voltooien in Parijs. Ik ben theologant en mijn vriend is medicijnmeester. Wanhoopt niet. Voorwaar, ik zeg u, God heeft ons in dit uur tot u gezonden. Ik zal stante pede mijn vriend roepen en terwijl hij zijn kunst toepast zal ik bidden het evangelium Sancti Johannis’. Hij riep zijn drie vrienden in de stal, strekte plechtig de armen uit, zegende met brede gebaren de vier muren, de grond en de schelf en begon dan luidop: ‘Dominus vobiscum’. ‘Et cum spiritu tuo’ antwoordde de misdienaar Metten Marten. De twee oude mannen ontblootten hun kaalkop, de vrouw sloeg een kruis. ‘Sursum corda’. ‘Habemus ad Dominum’. ‘Oremus’. ‘Flectamus genua’ zei Metten en beiden knielden, de vrouw ook. ‘Levate’ riep Hans plechtig en begon dan zachter, zonder boek, geheel het ‘laatste’ evangelie van Sint Jan te bidden. Inmiddels had magister Casparus de koe aan alle kanten belicht en betast en aan het enorm gezwollen lijf dadelijk gezien dat hij een toverachtig snelle genezing kon bewerken daar de koe eenvoudig moest gestoken worden. Hij trok uit zijn gordel een zijner heelmeesterswerktuigen, een ronde scherpe slachterswetsteen van vijftien centimeter lengte, hield hem met de punt tegen zijn kin, sprak een kort gelbed, maakte drie kruisjes over het wapen, drie over de kreunende koe, betastte zorgvuldig de enorme balg en dreef met een korte krachtige stoot het staal in het lijf. De koe verroerde niet, door haar benauwdheid ongevoelig voor de nieuwe pijn, maar uit de wonde | |
[pagina 594]
| |
proestte vocht en een weeë, walgelijke, fluitende lucht. Zienderogen verdunde de balg en herleefde het dier. Het stak de kop op en keerde hem naar magister Casparus als om hem te bedanken voor de redding. ‘Jezus Maria, een mirakel!’ riep de vrouw en omhelsde bijna schreiend de kop van haar koe. ‘Hadt gij daar aan getwijfeld, vrouw, sprak Hans plechtig. Gij zoudt niet getwijfeld hebben, hadt gij geweten dat de steker waarmee mijn confrater uw koe heeft gered, gesmeed is op goede vrijdag te drie uur uit twee nagelen van het heilig kruis en door de gelukzalige Albertus Magnus eigenhandig uit Jeruzalem in Palestina naar Keulen in Duitsland werd gebracht. Honderden wonderbare genezingen hebben wij er mede bewerkt op onze lange reis’. ‘Heren, riep de vrouw, hoe kunnen wij arme mensen u bedanken?’ ‘Wij hebben het uit liefde Gods gedaan, sprak Hans, ons loon is in de hemel, maar als gij soms brood en melk hebt zullen wij het in Jezus naam dankbaar aanvaarden, want wij moeten nog naar Antwerpen, waar ik moet preken in Onze Lieve Vrouwe en als theologant zetelen in het kapittel’. ‘Ik heb brood genoeg om u na het eten nog mee te geven, ik heb melk en ik heb een half varken in de kuip, we zullen er de genezing van ons Trezeke mee vieren’. ‘God zij geloofd en gedankt, zei Hans zeer oprecht, laat alles aan mij en mijn knecht over die een sober maal zal aanrichten. Gij zijt hier nodig om magister Casparus behulpzaam te zijn bij het dichten van de wonde zodra de boze geest volledig uit het lijf van Trezeken zal zijn. Wacht hier, woon het wonder van de genezing bij en dank de goede God die ons in de nacht tot u heeft gezonden. Mijn knecht gaat het vuur aanmaken en het nodige doen voor een smakelijke maaltijd voor u en voor ons. Hij zal u komen roepen zodra alles klaar is’. Toen Metten het vuur had aangestoken, Hans in de kelder zijn overvolle reiszakken toch nog van gezouten varkensvlees voorzien en een ferm stuk gebraad op het vuur gezet, was het dag geworden. Terwijl het vlees braadde en de melk warm werd keken zij even door het venster. Ver op de weg die zij waren gegaan, naderden te vierklauw vier ruiters. Het bloed van Metten stond letterlijk stil, Hans vloekte in 't duits dat ze verloren waren. Het veerhuis was hier het enige huis en de ruiters moesten er in elk geval afstappen, ofwel om naar hen te vragen, ofwel om zich te laten overzetten. Radeloos liep Hans rond. ‘We kruipen in de kelder, daar kunnen we ons verstoppen’, fluisterde hij, maar opeens wist Metten Marten wat beters en hij fluisterde het Hans in het oor. De uitwerking was even wonderbaar als de genezing in de stal. Hans schaterde, Hans sloeg zich op de dij en toen was het voor Hans tijd zich uit de voeten te maken. Vier lansknechten van Monseigneur, vier trouwe drinkebroers die Metten goed kende, stapten kalm en zelfbewust van hun paarden, bonden ze aan de | |
[pagina 595]
| |
ringen in de muur, waterden gezamenlijk en keken over hun linkerschouder stom verbaasd naar Metten Marten die hen in de deur begroette, lachend, maar met de vinger op de mond tot teken dat ze stil moesten zijn. ‘Ha, zeiden ze tevreden, we hebben onze vluchteling al en waar is de schilder, die moet ook mee’. ‘Stil, zei Metten, ge zult ze alle drie hebben, wat ben ik toch blij u te zien. Ik moest al hun zakken dragen, ik kreeg niets te eten en ze wilden mij doen stelen, maar dat heb ik toch niet gedaan en dan heb ik slagen gekregen’. ‘Ze zullen er begot van ons krijgen, de smeerlappen, zeiden ze, waar zitten ze?’ ‘In de kelder achter de tonnen, maar in Gods naam past op en doet goed wat ik u zeg, want als het mislukt kost het mij mijn leven. Ze hebben mij onder doodsbedreigingen verplicht u in een val te lokken. Ik moest u zeggen dat ze in de kelderkamer zitten, u daar in opsluiten en met hen op uw paarden vluchten, maar ik heb er genoeg van, ze zitten in de kelder’. ‘Ja, zei de oudste, ge kunt met Duitsers niet genoeg oppassen, want Monseigneur zegt zo tegen mij, Sus zegt hij zo tegen mij, het zijn die smerige Duitsen die het hem opgestookt hebben, zegt hij, ge moogt de schilder en Metten niets misdoen, zegt hij, breng ze terug, zegt hij en 't is genoeg, zegt hij, maar die Duitsers, zegt hij, dat ge die eens aframmelt, zegt hij, dat kan mij alleen maar plezier doen’. ‘Mij ook, zegt Metten en nu, mannen, stil en rap de kelder in’. Hij brengt de ruwe kwanten binnen, ze snuiven opgewekt en gulzig de geur van het varkensgebraad op, maar laten zich niet afleiden en vellen hun lansen. Metten bukt zich, werpt het kelderluik open en zij springen er een voor een in. Hij sluit het achter hen met de twee grendels en vliegt de stal in. Daar heeft Hans de vrouw en de twee oude mannen reeds volledig ingelicht over de komst van vier lansknechten uit Hemissen, die hen geregeld op de hielen zitten omdat zij zonder toelating de medicijnkunst beoefenen. Deze toelating kost vijfhonderd gulden reaal zodat zij verplicht zouden zijn zich voor elke genezing dik te laten betalen. Nu doen zij uit liefde tot de naaste alles gratis pro Deo en worden op de koop toe nog achtervolgd als misdadigers, moeten hun maaltijd laten staan, vlug hun paarden bestijgen en zich laten overzetten. Nog een geluk dat zij de lansknechten voorlopig hebben kunnen opsluiten in de kelder, maar zodra zij met hun paarden aan de overkant zijn, mag de vrouw hun gerust het luik openen en alles vertellen zoals het gegaan is. Dan zullen zij met eigen ogen zien welk een onrecht het is vreemdelingen te vervolgen die rondgaan al weldoende en zij zullen reden verstaan. ‘Bied hun, zegt Hans zalvend, in onze naam de maaltijd aan die wij klaar gemaakt hebben, dan zijn die arme Leute ook alweer tevreden, want zij moeten toch niet boeten voor het onverstand en onrecht van hun meesters’. | |
[pagina 596]
| |
‘Boeten of niet, zegt de veerhuisvrouw kordaat, gij hebt mijn koe gered, heren, voor u doe ik al wat gij vraagt’. ‘Moge de goede God u daarvoor zegenen, vrouw’. Zij en een der twee oude mannen zetten hen met de pont in twee reizen over, niet beter wetend of zij zitten ieder op hun eigen paard waarmee zij gekomen zijn. En daarna openen zij de kelderdeur. ‘De deur toe voor de tocht, we zijn nog bezig!’ riepen de krijgers vrolijk, maar ze kwamen toch vrij spoedig te voorschijn met vuurrode koppen, neuriënd en zwijmelend. Het bier was goed geweest. Ze hadden er zich mee getroost in hun gevangenschap, van af het eerste moment gelaten aanvaardend dat ze beetgenomen worden. Het bier was goed geweest en eten deden ze vandaag niet meer omdat bier eten en drinken is waar niets boven gaat. Bijtijds een goed glas bier drinken beschouwden zij als de plicht van ieder christen mens, zeer strenge plicht zelfs, omdat hij die het niet doet zijn leven verzuurt en verkort en een koejonatie wordt voor zijn medemensen. De oudste zag het eerst dat de paarden weg waren. Hij werd er bleek en bijna nuchter van, maar zijn kameraden vonden het een kostelijke grap en hij vatte het dan ook maar zo op. De beesten waren er ook een gaan pakken en daar hadden ze groot gelijk in, want niets zo ongezond als een droge lever en dorst en dat het paard mag drinken als de ruiter drinkt, dat is een oude wet. ‘Komt, mannen, zeide hij, we gaan nu op ons gemak naar huis, we zullen ze onderweg wel tegenkomen’. Zingend vingen ze de terugtocht aan. Zingend van ‘Naar Oostland willen wij varen’, van ‘Röslein, Röslein auf der Heide’, van ‘Ik ben een arm soldaatjen, van zevenentwintig jaren, geboren in Brabant, falala, dat is mijn vaderland, falala’, reden Wouter, Hans, Caspar en Metten in de frisse parelgrijze morgen de baan op naar Antwerpen. Metten had zijn sporen verdiend, hij was de held van dit avontuur. Hij groeide en zwol van fierheid. Schijnheilig vroeg hij: ‘Ben ik nu geen paardendief, Wouter, word ik nu niet opgehangen?’ ‘Jongen, zij wilden ons ontvoeren, wij ontvoeren hun paarden en dat moeten we doen uit wettige zelfverdediging, want als wij niet op hun paarden vluchten halen zij er ons mee in. Het is een geval van heirkracht.
Gerard WALSCHAP |
|