| |
| |
| |
Het symbool in de dichtkunst
II.
7. Wat is romantisme?
Niets anders dan de erkenning van die oneffenheden.
Nadat ‘de Zon’, le Roi-Soleil, in werkelijkheid bijna ononderbroken en ongestoord had kunnen schijnen gedurende anderhalve eeuw, verscheen een klein wolkje aan den horizon. Het wolkje groeide langzamerhand aan tot een geweldig onweer, een ware zondvloed. Eerst scheen het maar een aangename schaduw, de belofte van een verfrissende regenbui.
De regenbui van het ‘gevoel’, dat de dorst der rede, dezer uitgedroogde aarde zou lesschen.
Zelfs Voltaire zal aan de nieuwe mode der sensiblerie meedoen. Zijn theater is vol ‘coeurs sensibles’. Hij beweert dat men, bij zijn opvoeringen, echte tranen vergiet. Maar wij gelooven er niets van. Of 't waren krokodillentranen.
Die omwenteling, die revolutie van 't gevoel was het werk van een ander man: Jean Jacques Rousseau, de opstandeling, de Zwitsersche verschoppeling, het natuurkind.
Maar Rousseau is een belijder, d.i. een rhetor. Wel bezit hij het romantische temperament, maar hij verwezenlijkt geenszins het romantisme in de kunstbeoefening.
Hoe begon de romantische beweging eigenlijk in Europa?
In den beginne was het niets dan een rimpel op het effen watervlak van het heldere, doorzichtige classicisme. Een rimpel die zich voortzette, uitbreidde. Die rimpel werd een plooi. En die plooi zette zich vast, bleef onbewegelijk, onveranderd. Niet meer glad te strijken. Het stroomend water van het classicisme was toegevroren. De bronnen vloeiden niet meer. De rimpel in het ijsvlak, de plooi in de korst barstte tot een scheur.
Er brak een kloof uit in het menschelijk gemoed, in 's menschen geloof, in zijn overtuigingen. Het gezag leed schipbreuk.
Het was een geestelijke, een zedelijke en eene sociale omwenteling. Een nieuwe laag, de burgerlijke klasse, kwam naar boven in de maatschappij.
‘Een nieuwe lente en een nieuw geluid’?
Het vers uit Gorter's Mei gelijkt merkwaardig op André Chénier's:
‘Sur des pensers nouveaux faisons des vers antiques’.
Maar veeleer dan een voorlooper van het romantisme, is Chénier de laatste bloesem van het Fransche classicisme.
Een nieuw leven? Ja en neen. Een groote inzinking en verval, ongetwijfeld. Maar ook een groeiende belofte, een betere kennis van den werkelijken mensch en een dieper inzicht in de volledigheid van het zieleleven.
Wij kunnen karrevrachten formules aanvoeren, voor de definitie van het romantisme. Maar zij slaan meestal op bijkomstigheden.
| |
| |
Hernieuwing van het gevoelsleven? Stellig. Maar het was eerst maar eene mode. De adellijke dames zoogden haar zuigelingen zelf, te Parijs, op raad van Jean Jacques. Maar zij zoogden ze... in de schouwburg, tusschen de bedrijven der voorstelling. Dit was haar liefde tot de ‘natuur’. Zie het Trianon van Marie-Antoinette!
Overwoekering van het gevoel over de rede? Stellig. Maar juist om die reden zal de romanticus Goethe het romantisme later veroordeelen. De schrijver van Werther's Lijden was ook de man die de meest subtiele, subjectieve nuances, de schakeeringen van het zieleleven met bewonderenswaardige, weergalooze objectiviteit, met olympische sereniteit wist te schilderen. Romantisch was hij als mensch, classicistisch als kunstenaar: ‘Ik noem classiek het gezonde, en ziekelijk het romantisme’, zal hij verklaren.
Trouwens: liefde tot de natuur? Maar de natuur was, in de achttiende eeuw, totaal onbekend. Rousseau voelde wel haar schoonheid, maar hij kon ze nog niet weergeven. Wanneer hij een landschap wil beschrijven, gebruikt hij versleten uitdrukkingen als ‘paysage riant’ of nog banaler ‘agréable’. Even goed als de andere achttiendeeuwsche pruiken. Zeker: het ‘lachende’ landschap was eens een vondst... geweest. Nu was het beeld versleten, stereotiep, dood.
De kunst der beschrijving is een aanwinst der negentiende eeuw. En zij is een buitengewoon ingewikkeld iets.
Het romantisme is de weerwraak van het individu op de maatschappij? Zeer zeker. Maar is weerwraak ooit eene werkelijke overwinning? Integendeel, hoe grootsch zij ook klinke, die weerwraak is een phrase, een onbenullig iets. En eerder een groote begoocheling, een zelfbegoocheling. Gij weet hoe Rousseau's eerste paradox, zijn afkeuring van de beschaving door kunst en wetenschap, ontstond: door een grap, op raad van de te Vincennes opgesloten Diderot. Al was dit maar eene anecdote, die anecdote is goed: Se non è vero, è bene trovato!
Trouwens: al die zonderlingen, die vrijwillige romantische eremieten, als Delphine en Corinne, René, Adolphe, Obermann en tutti quanti, zullen al gauw uit hun afzondering, uit hun beruchte ‘solitude’ terugkeeren. Die aanklacht tegen de menschen, tegen de maatschappij, hun eigen ‘schoone en miskende ziel’ was maar een waan. Een zelfbegoocheling om van te walgen. De romanticus is een verloren zoon, een ‘enfant prodigue’. En het is het lot van den verloren zoon, weer huiswaarts terug te keeren.
- Is het romantisme dan eene illusie, een zelfbedrog?
Ja en neen. Er lag wel iets nieuws, en een goede kern in die beweging. Maar die lag elders, en dieper. Niet in het declamatorisch ‘recht der hartstochten’, der driften in den mensch, in den opstand tegen de rede, maar wel in de ontdekking van het irrationeele uit de rede zelf. Het gevoel, het onbewuste in den mensch is geen ding op zich zelf, evenmin als de rede. Rede en gevoel, bewustzijn en onbewustzijn zijn functies van malkaar en alleen werkelijk in
| |
| |
samenhang, in overgang tot malkaar. De grootste verdienste van de romantische beweging bestaat hierin dat zij den mensch terug heeft gebed in zijn natuurlijke en historische omgeving, om hem uit den schoot dier functioneele afhankelijkheden opnieuw te ontwikkelen.
Die ontwikkelingskuur is niet zuiver rationeel; maar zij is ook niet absoluut irrationeel, zooals het romantisme meende.
Want het romantisme, in zijn tegenstelling tot het classicisme, had ook zijn bekrompenheid. Tegenover de classieke eenvoud, het ééne gelijkvloersche vlak der rede, stelde het een dubbel vlak, van rede en gevoel, en wist ze niet te verzoenen. Het romantisme is dualisme, bestendige dubbelzinnigheid en dwarsdrijverij. Het kan de scheur in zich, de kloof niet overbruggen. Het bleef bij de verscheurdheid, en dat was de vloek, de ondergang van het romantisme. Het bleef bij den opstand en tegen de verzoening. Het beperkte zich tot de subjectieve belijdenis van het gebroken hart.
Ook in den kunstvorm bestendigt het romantisme het irrationeel dualisme, ten deele terecht trouwens. Want tegenover het licht staat de schaduw. De schaduw heeft bestaansrecht. Complementaire kleuren verhoogen wederkeerig haar glans. En er is tegenstrijdigheid in de natuur, zonder twijfel, vooral in 's menschen ziel, en zelfs in de rede.
Maar het romantisme zal het dualisme tot beginsel verheffen, de tegenstrijdigheid huldigen als zoodanig in de philosophie (Hegel). Het romantisme bemint de schaduw als zoodanig, de duisternis, de nacht. Het aanbidt het geheimzinnige, het mysterie op zich zelf.
Een kultus van het mysterie: aldus zou ik het liefst het romantisme willen formuleeren. Een mooie kultus, zeker! Maar niet ongevaarlijk, niet zonder nadeelen.
| |
8. De romantische aesthetiek
In de classieke schoonheidsleer was het schoone duidelijk gescheiden van het leelijke en monsterachtige. Het verhevene was harmonisch met het schoone verbonden, versmolten. Orde en harmonie waren de vorm zelve der kunst.
Het gezegde van Boileau:
‘Souvent un beau désordre est un effet de l'art’,
was een concessie, een toegeving, en niet eens een volmondige, oprechte. Want de ‘désordre’ moest toch ‘beau’ zijn, d.w.z. de wanorde moest ook schoone orde zijn, dus geen ware wanorde.
Maar in den schoot zelve van het classieke schoonheidsideaal ontstaat een breuk. In de achttiende eeuw geschiedt de uiteindelijke breuk tusschen het schoone en het verhevene. Het schoone wordt tot den rang van het mooie, het bevallige, aangename verlaagd. Het ‘beau’ wordt ‘joli’ en het verhevene vlucht uit de geraffineerd cynische kunst.
Men zou trouwens kunnen beweren dat het verhevene, het ‘sublieme’
| |
| |
geen aesthetische, maar eene ethische of zelfs een religieuze kategorie is.
Maar: ‘du sublime au ridicule il n'y a qu'un pas’. De achttiende eeuw heeft, uit vrees voor de spot, het verhevene uit het schoone uitgestoten en het zelfs als belachelijk gedoodverfd. Het rokoko kent het verhevene niet meer en verlaagt het schoone tot het grillige en nuttelooze versiersel. In het ornament sterft het zelfzuchtige schoone zijn eigen, zinlozen dood.
Het divortium, de scheiding tusschen het schoone en het verhevene was in de achttiende eeuw een voltrokken feit toen, als de classieke schoonheid op sterven lag, de aesthetica of leer der schoonheid tot wetenschap werd verheven.
De aesthetica is als wetenschap een Duitsche uitvinding. Wel had, reeds in de oudheid, een aan Longinus toegeschreven, en door Boileau in 't Fransch vertaalde, verhandeling over het verhevene het schoonheidsthema aangeslagen. Maar het Traité du Sublime is in wezen en hoofdzaak eene rhetorische verhandeling over de stijlvormen, over de aanwending van het verhevene in de pathetische tooneelkunst, en niet over het verhevene zelf. Wij bezitten ook wel enkele Fransche werkjes over den goeden smaak, in de kunst, zooals de Réflexions critiques surla poésie et la peinture van l'abbé Dubos of, van de Jezuïet Bouhours, les Entretiens d'Ariste et d'Eugène en la Manière de bien penser sur les ouvrages de l'esprit, maar die goede smaak in het toenmalige Frankrijk betreft vooral de kunststijl, de taal en is streng en negatief: ‘La langue’, zegt P. Bouhours, ‘type accompli de la délicatesse intellectuelle et de l'inaptitude artistique de la société polie, la langue s'enrichit parfois en se dépouillant’.
Eerst Winckelmann, in Duitschland, bouwt weer op. Hij is geen kunstenaar en onderwijst niet, maar hij wekt en voedt het gevoel voor antieke schoonheid. ‘Man lernt nicht’, zegt Goethe in 1827 tot Eckermann, ‘wenn man ihn liest, aber man wird etwas’. Winckelmann suggereert ons zijn eigen eerbied voor de classieke Grieksche schoonheid. Hij roemt haar ‘edle Einfalt und stille Grösse’. Daar ligt het schoone en het verhevene, in edele eenvoud en naïeve onschuld, nog bij elkaar, ongescheiden onderscheiden.
De pedantische professor Baumgarten maakte van de Aesthetica, aan de universiteit te Halle, een geleerde wetenschap. Maar zelfs een Kant wilde nog in 1781 (voetnota bij de Transzendentale Aesthetik in de eerste uitgaaf der Kritiek der Zuivere Rede) er niet van weten. Eerst later, in de Kritiek van het oordeelsvermogen, tracht Kant een eigen subjectivistische schoonheidstheorie op te stellen.
Intusschen begon het in Duitschland, en later ook in Frankrijk, zoo maar te wemelen van Betrachtungen über das Schöne und Erhabene en van Considérations sur le beau et le sublime.
Opvallend is overal het uiteenhouden, ook bij Kant, van die twee begrippen. Het is een teeken des tijds. In 1765, na de veroordeeling van zijn Emile, moest Rousseau o( meende hij te moeten) vluchten uit Frankrijk. Hij schreef uit Zwitserland enkele brieven aan zijn vrienden in Frankrijk, o.a. een brief aan
| |
| |
den maréchal de Luxembourg over de tot dan toe onontdekte schoonheid van zijn vaderland en in 't bijzonder over de schoonheid van het berglandschap (diezelfde bergen, of liever niet dezelfde, want het waren de liefelijke heuvels van Normandië, waarover Mme de Sévigné aan haar dochter schreef dat het ‘affreuses montagnes’ waren). Rousseau schrijft uit Mottiers, in de Val Travers, dit landschap vergelijkend met de omgeving van Montmorency, waar zijn vroegere gastheer woont: ‘Ici l'art n'étale pas ses beautés, mais la majesté de la nature en impose’. Ook voor Rousseau dus waren de ‘beautés de l'art’ de gekunstelde Fransche tuinbouwkunst van Lenôtre, die de natuur doodt, terwijl de wilde schoonheid der bergen tot de kategorie van het verhevene behoort: iets totaal verschillends van de schoonheid.
Ook de Zwitsersche dichter A. von Haller (1708-77) is de man van het ‘Erhabene’, een man volgens het hart van Kant en Rousseau:
‘Ins Innere der Natur dringt kein erschaffner Geist, Zu glücklich wenn sie ihm die äussere Schale weist’.
Waarop Goethe schertsend antwoordde, dat de natuur ui is, een ajuin:
‘Natur hat weder Kern noch Schale Alles ist sie mit einem Male’.
Genoeg! Die aanhalingen volstaan om aan te duiden dat het eene van de groote verdiensten werd, van het romantisme, het schoonheidsbegrip te hernieuwen, te verruimen en te verdiepen door de versmelting van het verhevene - en van het leelijke - met het schoone.
De schoonheid valt immers geenszins te vereenzelvigen met de orde, en nog veel minder met eene bepaalde ordevorm, met de redelijke orde. De definitie der scholastieke philosophie, dat de schoonheid ‘splendor ordinis’, de glans der orde zou zijn, is onvolledig en gaat mank. Men zou ze misschien beter omkeeren: ‘ordo splendoris’, de orde van den glans, het eigen domein van den schoonen schijn!
Ik wil niet beweren dat de schoonheid niets met de waarheid en de rede heeft uit te staan. Integendeel: er steekt stellig eene geheime orde, eene levende wiskunde in de schoonheid. Maar dit levende geheim der schoonheid ligt niet achter, wel in den schijn zelf. Het omvat de leugen, het bedrog en de wanorde. Het schoone omvat het leelijke in broederlijke liefde. Want er is eene schoone leelijkheid, zoowel als er eene leelijke schoonheid bestaat. Het monsterachtige is er een bewijs van, want het monster is de synthese van het schoone en het leelijke, van natuur en geest. Een monster is uiteraard... romantisch. Herinner u het sprookje van het monster en de prinses: la Belle et la Bête. Het monster was in werkelijkheid een schoone prins, dien de moedige prinses moest liefhebben. Maar dit was natuurlijk een sprookje, en daarom... romantisch.
In zijn opstel over Winckelmann (1805) schrijft Goethe:
‘Gewisse Zustände des Menschen, die wir keineswegs billigen, gewisse sittliche Flecken an dritten Personen, haben für unsre Phantasie einen besonderen Reiz. Will man uns ein Gleichnis erlauben, so möchten wir sagen: es ist damit
| |
| |
wie mit dem Wildbret, das dem feinen Gaumen mit einer kleinen Andeutung von Fäulnis weit besser als frisch gebraten schmeckt. Eine geschiedene Frau, ein Renegat machen auf uns einen besonders reizenden Eindruck. Personen, die uns sonst vielleicht nur merkwürdig und liebenswürdig vorkämen, erscheinen uns nun als wundersam, und es ist nicht zu leugnen, dass die Religionsveränderung Winckelmanns das Romantische seines Lebens und Wesens vor unserer Einbildungskraft merklich erhöht’.
Ziet gij waarop ik uitstuur? De romantische aesthetica, het romantische schoonheidsbegrip is synthetisch, relativistisch en perspektivistisch. Het schept eene nieuwe orde... door afstand te leggen, en het uiteenliggende weer te verbinden. Dit is het geheim, en de sleutel van het geheim, van het romantische dualisme.
Victor Hugo's theorie van het groteske, in de voorrede tot zijn Cromwell, beoogt niets anders. Het groteske bepaalt hij als de synthese van het schoone en het leelijke in een hooger begrip. Hierdoor wint hij tevens, voor de schoonheid, het verhevene terug dat er in dient te worden geïntegreerd. Een schoone ziel kan (en moet, zal Hugo in overdreven romantisme beweren) in een leelijk lichaam huizen. Een galeiboef of een hoer kunnen (moeten, zegt Hugo) edele menschen zijn. De romantische aesthetica had in den grond gelijk. Maar het romantisme was wel een vreeselijke, monsterachtige heksensabbat!
| |
9. Natuurgevoel.
Met dit al zal het blijken dat de romantische ‘natuur’ veeleer een konstruktie is van den geest dan een onmiddellijk gegeven. Het gevoel voor de natuur moet gekweekt, opgevoed worden. Want de boeren bij voorbeeld hebben wel zin voor het nut, maar weinig zin voor de schoonheid van hun land.
De natuur overheerscht ons niet meer. Wij beheerschen ze. Jammer genoeg vernietigen wij al te dikwijls haar schoone gaafheid, haar ongereptheid. Indien wij de natuur vernietigen, dooden wij ons zelf.
Zeg mij niet dat de Brusselsche Warande een park is. Dat is niet waar. De Warande is een hof, boven op den Hofberg. Geen hof in den zin van een tuin, maar in den zin van het Fransche ‘Cour’. Het is hoogstens een wandelplaats, waar je een beetje op en neer kunt gaan. Het is een ‘Salle des pas perdus’ in open lucht, meer niet. Je ademt er meer stof in dan zuurstof. Het is een voorkamer, een antichambre (tot het Koningspaleis of het Paleis der Natie? - Om 't even). Een wachtkamer voor leegloopers. Een oogenblik ontspanning in een ander salon. Want de Warande is een salon, bevolkt met dozijnen allegorische beeldjes, hermen, standbeelden van beroemde mannen, naakte dames en hermaphrodieten. Enkele levende menschen loopen er ook wel rond, maar die zijn ongewenschte indringers. Vraag het maar aan de politieagenten! En hier en daar een musch, de musch ‘Wiet’ van Mevrouw Fanny Leys. Er liggen tapijten in dat salon, groene weliswaar, het vloerkleed der rechthoekig versneden gras- | |
| |
zoden. Er staan waarachtig enkele boomen in die Warande, maar zonder eigenrecht, verloren als dekoratieve varenplanten in een zoogenaamde wintertuin, die ook geen tuin is. Trouwens, niemand bekijkt die boomen, die niet weten wat zij hier komen zoeken. De Brusselaars althans hebben ze nooit bekeken. Geen Brusselaar kan een linde van een beuk onderscheiden. Hij heeft geen oog voor boomen. Hij weet niet dat de ronde waterkom, vóór het Parlement, omgeven is, sedert haast tweehonderd jaar, door statige platanen. Hij heeft ze nooit gezien. Op honderd Belgen zijn er geen twee die weten wat een plataan is. Zij zweren dat zij er nooit gezien hebben. Een plataan? zullen zij u zeggen: dat moet een boom zijn die ergens in 't Zuiden, in Zuid-Frankrijk, bloeit. Met zijn neus er vóór ziet een Belg nog geen boom!
Een veeg teeken! De Belg heeft geen zin meer voor natuur en gemoed. Wanneer hij, aan de kust, in de duinen wil gaan wandelen, verlangt hij dat de duinen... eerst geplaveid worden. Ik heb het niet over den eigenlijken zeedijk, maar over 't geen overblijft van onze schoone duinen. Tusschen Wenduyne en Blankenberge was reeds vóór den oorlog een vlak steenen voetpad op halve duinhoogte, achter de kam, aangelegd. Nu wordt tusschen Blankenberge en Zeebrugge een steenen gaanpad aangelegd boven op de kam der duinen! De Belg wil overal op steenen, en niet op 't zachte zand of de mulle aarde gaan. Daarom doodt hij de natuur. Zijn gemoed is verdord, zijn hart versteend.
De Brusselaar aanziet het Ter Kamerenbosch voor een stuk natuur. Hij ziet niet dat hij het bosch vernietigt door het binnendringen, langs de lanen, van de aangrenzende gebouwen. De stad verslindt het bosch. Trouwens: wie spreekt daar nog van bosch? Het Ter Kamerenbosch is geen bosch meer, maar hoogstens een park, met breede lanen, verpest door automobielen. Een stuk opgetuigde, d.i. vervalschte, verwoeste natuur.
En het Zoniënwoud? Dat is geen woud meer, maar hoogstens een bosch. Grootendeels een, overigens prachtige, beukenplantage. Een kweekerij. Ook daarin dringen overal steenen- en asphaltlanen door en verpesten de auto's, met hun gestank en hun lawaai, de lucht en de heilige stilte. De dreven zijn voorbehouden voor de snobistische ruiters. Een arme voetganger - ces cochons de piétons! - heeft niet meer het goede recht in het Zoniënwoud te gaan wandelen. Ofwel hij moet verzinken in de modder van het ‘Sentier du Vuilbeek’, dat hem blijft voorbehouden, daar langs de kant van den vijver der Kinderen Verdonck, die tot romantische ‘Enfants Noyés’ werden herdoopt. Of hij moet vluchten in de donkere ravijnen van de ‘Drève de Diependelle’. Indien hij geluk heeft, zal de wandelaar daar misschien nog een beetje stilte en zuivere lucht, een paar Vlaamsche namen en enkele andere boomsoorten dan beukeboomen aantreffen. Prosit!
Het romantisme heeft de natuur ontdekt, de levende schoonheid, en het gemoed. Maar voor onze landgenooten was het misschien al te laat! De zoogenaamde beschaving is meestal verwoesting.
René HEYTENS
|
|