| |
| |
| |
De Grieks-Romeinse erfenis
HET onderwerp dat ik voor deze spreekbeurt heb uitgekozen vraagt, geloof ik, geen speciale rechtvaardiging. Onder de drang van bepaalde omstandigheden wordt in de laatste tijd tot vervelens tos bijna herhaald, dat wij, Westeuropeërs, de geestelijke erfgenamen zijn van Hellas en Rome en dat onze levensbeschouwing voor een goed deel op de Grieks-Romeinse beschaving teruggaat. Ongetwijfeld heeft het dan ook belang zich van tijd tot tijd te bezinnen op wat de ‘klassieke’ beschavingen tot stand hebben gebracht, wat zij ons als erfgoed hebben overgemaakt, en zich af te vragen of het nog steeds de moeite loont onze jonge mensen met dit legaat in aanraking te brengen. Het zij mij dan ook toegelaten zonder verder omhaal met mijn uiteenzetting van wal te steken.
Uitgangspunt voor onze beschouwingen over de klassieke wereld en haar beschaving moge de uitspraak zijn van een groot Duits geleerde, Ed. Meyer. ‘Das Zentrum der Geschichte des Altertums’, schrijft hij, en terecht, ‘bildet die Geschichte der griechischen Kultur’. En inderdaad schijnt het wel duidelijk te wezen, vooreerst dat Griekenlands echte betekenis voor de mensheid op het culturele plan ligt, en vervolgens, dat het op dit gebied de andere volkeren der Oudheid verre in de schaduw stelt. Hiermede zij nu niet gezegd dat in Griekenland de menselijke geest voor het eerst cultuurwaarden heeft geschapen. Reeds lang vóór de Griekse wereld tot ontplooiing kwam, hadden andere culturen gebloeid, de Egyptische en de Mesopotamische bv. Maar ofwel zijn de uitingen van die oudere beschavingen voor ons verloren gegaan, ofwel spreken de kunstwerken die bewaard zijn gebleven niet tot onze geest en ons gemoed, zoals zulks wel met de Griekse het geval is. Het zou, geloof ik, wel vermetel zijn het Egyptische ‘Boek der Doden’ of het nochtans belangwekkend ‘Epos van Gilgamesch’ of de literatuur der Hittitische tabletten te stellen naast de gewrochten van Homeros, of de tragici der Vde eeuw, of Thukydides. En het is ook niet aan de massieve architectuur en de hiëratisch-stijve sculptuur der Egyptenaren en der Assyro-Babyloniërs dat wij ons kunstgevoel kunnen ontwikkelen: de beelden van Polucleitos en Praxiteles zijn meer van aard om onze betrachting naar harmonie der vormen te bevredigen. Al de kunstuitingen die ik hiervóór opsomde en die uit de ‘Oosterse’ beschavingen stammen, kunnen zeer belangwekkend zijn voor de specialist, voor de geschiedschrijver, maar zij kunnen bezwaarlijk ‘algemeen vormend’ heten voor de Westeuropese mens, omdat zij een andere geest ademen dan die ons vertrouwd is. Hier is een woord uitleg van pas.
Wat de Griek in wezen onderscheidt van de andere oude volkeren, met name de Oosterse en de Egyptische, is het feit dat hij voor het eerst allicht in
Lezing op 15 Maart 1949 te Antwerpen gehouden voor de ‘Vlaamse Oudleerlingenbond der Athenea van Antwerpen’.
| |
| |
de geschiedenis, de mens in het centrum van de wereld heeft geplaatst. Bij de andere volkeren staat de mens tegenover de godheid of de god-koning als een onbeduidend, nietig, verpletterd wezen. De Griek heeft voor het eerst de waardigheid en de grootheid van de mens ontdekt en vereeuwigd. Zeker, in een oudere periode van het Griekse denken is de mens nog voor gesteld als een willoos en onmachtig werktuig in de hand van een blind toeslaande godheid. Maar reeds bij Aischulos, een nochtans door en door religieuze natuur, is van de goddelijke afgunst, de phtonos, geen spoor meer te ontdekken: indien de godheid de mens treft (nemesis) dan doet zij het omdat deze door zijn hybris zich aan overtreding der goddelijke en menselijke wetten schuldig heeft gemaakt. De mens is nu een met verstand en vrije wil begaafd wezen. En hoe hij zeer snel tot het volle besef van zijn waardigheid kwam moge blijken uit de machtige aanhef van een koor in Sophocles' ‘Antigonè’: ‘Talrijk zijn de wonderen der natuur, maar van alle is het grootste wonder de mens’. Natuurlijk ligt bij de Grieken, zoals bij alle volkeren, de godsdienst aan de oorsprong van de kunst. De architect bouwt een huis voor de godheid, de tempel; de beeldhouwer versiert het met beelden, bijna altijd, tot in de Vde eeuw althans, goddelijke figuren; de grootste literaire vrucht van het Atheens genie, de tragedie, spruit waarschijnlijk voort uit de Dionysische dithurambos. Maar de Griek stelt zich de godheid voor naar eigen beeld en volgens menselijke normen. Het huis dat hij voor de godheid optrekt, is niet anders opgevat dan het ‘megaronhuis’, dat hij voor zichzelf bouwt. De godenbeelden die de kunstenaar in het marmer beitelt gaan de natuurlijke menselijke proporties niet te boven: mooie menselijke lichamen, de naakte athleten die de artist in de palestra bewonderen kon, zulks waren de modellen voor de ontelbare Apolloon's die
tot ons zijn gekomen. Goethe heeft dit Helleens ideaal goed weergegeven, waar hij schrijft:
Deze concentratie op de mens, zijn gevoelens, zijn gedachten, zijn hartstochten, heeft bij de Griek zelfs geleid tot onverschilligheid voor alles wat niet de mens was, met name de natuur. Men heeft doen opmerken dat van de 27.000 verzen van de Ilias en de Odusseia, de 10 verzen die Homeros aan de beschrijving van de grot van Kalupso wijdt, een uitzondering zijn. Dit heeft de Griekse letterkunde gemeen met die van de Franse klassieke periode. Slechts in de IIIde eeuw v. Chr., in de Alexandrijnse periode, wordt opnieuw plaats ingeruimd voor de natuurbeschrijving, zoals in de Europese literatuur in het tijdperk van het Romantisme.
| |
| |
De mens in het centrum van de wereld te hebben geplaatst en zijn eigen waarde en betekenis te hebben onderlijnd - niet meer als een onmachtig en onpersoonlijk welktuig van de godheid of van de mysterieuze natuur, - maar als een wezen dat zich zijn daden ten volle bewust is, dat lijkt mij een grote prestatie van de Griekse geest. Maar meer dan dat: wat de Griek in de mens exalteert is niet wat wij heden ten dage de ‘totale’ mens zouden noemen, met al - ook zijn lelijke of lage - eigenschappen. Hij elimineert alles wat in hem lelijk is en wanstaltig, zowel physisch als moreel; de mens boetseert hij als een bij uitstek rationeel, gematigd en harmonieus wezen, zó dat hij bijna tot een godheid verheven wordt. Weer heeft Goethe dit in treffende bewoordingen uitgedrukt:
Wär' nicht das Auge sonnenhaft,
Wie könnt' es Göttliches erblicken?
Läg' nicht in uns Gottes eigne Kraft,
Wie könnt uns Göttliches entzücken?
Die zin voor het redelijke, het klare, het maatvolle, in alle uitingen van het Grieks genie spreekt hij tot ons. De Griekse kunst, de beeldhouw- en de schilderkunst, in haar archaïsche periode, ontleende haar motieven aan de Oosterse, die wemelde van allerhande wangedrochten: monsterachtige wezens, half-mens en half-dier, Gorgonen, harpijen, kentauren, gevleugelde stieren en leeuwen met mensenhoofd, sphinxen enz., uitingen allemaal van een mentaliteit die nog zeer diep wortelde in wat de Duitsers ‘das Naturhafte’ noemen en die er nog niet in geslaagd was door te dringen tot het begrip van de mens als beheerser van de natuur. In de VIde eeuw echter bevrijdt de Griekse kunst zich spoedig van die sombere tyrannie, en wat uit de kunstgewrochten van de Vde eeuw ons tegenstraalt, dat is de naakte heerlijkheid van de ideale mens. De Griekse klaarheid: geen beter middel om ze te doen uitschijnen dan door de eenvoud en de logische ordonnantie van de Griekse tempel te vergelijken met het ongelooflijk gecompliceerd grondplan van het Kretisch paleis waarvan de naam - labyrinth - heden ten dage nog synoniem is van doolhof. En de Griekse voorliefde voor het maatvolle? De Griekse beeldhouwer vervaardigt zelden of nooit een beeld dat de normale afmetingen van het menselijk lichaam overschrijdt: plaats daartegenover de colossale Egyptische sculpturen of de monstrueuze Boeddha-beelden van Indië en China! Hetzelfde geldt voor de architectuur: de best geslaagde tempels zijn die waarvan de afmetingen zeer bescheiden zijn en die in een betrekkelijk korte tijdspanne werden voltooid. De grotere tempels die, onder vreemde invloed waarschijnlijk, op de uithoeken van de Griekse wereld verrijzen, die van Selinonte in Sicilië of het Artemision te Ephese, in Klein-Azië, blijven ofwel onafgewerkt of hun bouw sleept zich voort over verschillende generaties, zoals die van onze middeleeuwse kathedralen, die het sprekend bewijs zijn dat de harmonie
tussen goddelijk en menselijk plan is verbroken. En kijk eens naar de literatuur: de Griekse letterkundige gewroch- | |
| |
ten zijn nooit zo lang, dat ze vervelend worden. Het grootste Griekse werk is de Ilias van Homeros, die 15.000 verzen bevat; we zijn ver van de 50.000 verzen van de Ramayana of de 200.000 verzen van een ander product der Indische literatuur, de Mahabharata!
Laten wij nog even bij de Griekse letterkunde verwijlen. Indien men ergens van het ‘Griekse wonder’ spreken kan, dan is het wel op dit gebied. Want niet alleen hebben de Grieken, reeds in een zeer vroege periode, de meeste literaire genres geschapen, zij hebben er ook van meet af aan onsterfelijke meesterwerken in voortgebracht die nog voortdurend in alle beschaafde landen van de wereld worden vertaald en bestudeerd. In de VIIIde eeuw v. Chr. reeds bestaat, in Ionië, d.i. bij de Grieken van Klein-Azië, het epos, en wat er ons van bewaard is gebleven, de Ilias en de Odusseia van Homeros, geldt nog steeds als een onovertroffen meesterwerk in dat genre. De didactische poëzie verschijnt in de VIIIde eeuw v. Chr., met Hesiodos. De VIIde en de VIde eeuw vóór onze tijdrekening zien verschillende nieuwe versmaten en literaire genres ontstaan, die door echte meesters worden beoefend: Archilochus met zijn heftige scheldpartijen, Hipponax, de satirische dichter, Mimnermos, de voorloper van de minnepoëzie, Theognis, de politieke pamfletist, Xenophas, de elegieker, om niet te spreken van de vertegenwoordigers van de individuele lyriek - Alcaiòs, en de gepassionneerde Sappho, die in gloedvolle verzen haar liefde voor de Lesbische meisjes bezingt, en de zachte Anacreoon, en de grote beoefenaars van de koorlyriek, Thaletas en Alcman en Bacchylides en de machtige Pindaros. Al deze hoogtepunten van de wereldliteratuur zijn te situeren vóór de Ve eeuw, d.i. vóór de grote klassieke periode van de Griekse beschavingsgeschiedenis, vóór de eeuw van Pericles. Pas bij het eind der VIde eeuw en het begin der Vde gaat Athene een rol spelen. Maar welke rol! Voor het eerst omstreeks 500 wagen geboren Atheners zich aan de literatuur (de hiervóór vermelde dichters kwamen alle uit Ionië of de eilanden van de Egeïsche Zee, of Beotië), en met
één stoot brengt het authentieke genieën voort, Aischulos, Sophocles, Euripides - de grote tragici -, Aristophanes - de comedieschrijver -, Herodotos en Thucydides - de grondleggers van de historiographie. En ik beperk mij hier tot de literatuur: slechts in het voorbijgaan wil ik aanstippen dat dit ook de ‘klassieke’ periode is van de Griekse beeldhouwkunst, nu hoofdzakelijk in Athene geconcentreerd: de tijd van Myroon met zijn ‘Diskuswerper’, van Polucleitos die met zijn ‘Speerdrager’ de canoon van het menselijk lichaam vastlegde, van Pheidias vooral die met een hele schare van bekende en onbekende artisten de beelden van de gevels en de friezen van het Parthenoon van Athene vervaardigde. Slechts bij de allergrootste figuren, slechts bij de geniaalste producten van deze bij uitstek bevoorrechte periode kan ik hier blijven stilstaan. Want dit aspect van wat men het ‘Griekse wonder’ heet is te wel bekend dan dat ik daarover iets persoonlijks zou kunnen zeggen. Maar om dit ‘wonder’ nog beter te kunnen bevroeden is het nodig, geloof ik, aandacht te vragen voor enkele bijkomende beschouwingen.
| |
| |
Wat de roem van het Athene der Vde eeuw op letterkundig gebied uitmaakt is het dramatisch genre, vooral de tragedie. Stukken zijn ons slechts van een drietal auteurs bewaard - waar dozijnen hebben gebloeid. Machtig rijst vóór ons oog de gestalte van dit driemanschap, Aischulos, Sophocles, Euripides. Gelezen, vertaald, gecommenteerd, heraangepast (ik denk b.v. aan Herman Teirlinck's recente adaptatie van de ‘Oresteia’), in een archaïsch oi modern kleed opgevoerd, is het onmogelijk niet de geweldige grootheid van de ‘Persai’, de ‘Oresteia’, de ‘Geboeide Prometheus’, ‘Oidipoes-Koning’, ‘Antigonè’, de ‘Bacchai’, ‘Hippolutos’, de ‘Iphigeneia’, ‘Medeia’ te ondergaan. Zelfs door het plechtstatig stilzwijgen van nochtans tot spreken uitgenode personages (zoals Cassandra in de ‘Agamemnoon’) bereikt Aichulos geweldige dramatische effecten. Zoekt men naar een modern auteur die voor de diepte der gedachte, de dramatische spankracht, de verrassende felheid der formulering naast deze vertegenwoordigers van het Atheens genie kan worden geplaatst, dan dringt één naam - één enkele, zou ik menen - zich op: Shakespeare. Het ware natuurlijk een onzinnig ondernemen de grootheid van de Engelse dramaturg tegen die van Aischulos of Sophocles te willen afwegen. Een paar overwegingen mogen hier echter voor mijn onderwerp wel van pas zijn. Van Shakespeare bezitten wij 38 stukken, zijn ganse oeuvre, indien ik mij niet vergis, zodat wij ons van zijn geniale persoonlijkheid een volledig beeld kunnen vormen. Aischulos schreef ongeveer 90 stukken, waarvan er 7 tot ons kwamen, Sophocles 120, waarvan er 8 zijn bewaard. Van Euripides gingen meer dan 70 stukken verloren. En het zijn waarschijnlijk zelfs niet de beste tragedies die bewaard zijn gebleven! Het geldt hier
namelijk een keuze die gedaan werd in de Alexandrijnse periode, en vooral in de Romeinse Keizertijd, met het oog op het schoolonderricht. Zou Shakespeare voor ons nog dezelfde betekenis hebben indien wij van hem 4 of 5 stukken bezaten en als eventueel zijn grootste meesterwerken - Hamlet, Othello, King Lear, Macbeth - verloren waren gegaan? Van Shakespeare's werken bezitten wij vervolgens de tekst ongeveer zoals hij deze neerschreef. Voor de Griekse tragedies is dit hoogst onwaarschijnlijk: de vele lacunes die in de tekst voorkomen bewijzen het voldoende. De eerste critische uitgave van deze werken werd trouwens slechts twee tot drie eeuwen na de dood der auteurs bezorgd.
Wil men zich een adequate voorstelling vormen van de ontzaglijke geestelijke activiteit waarvan Athene het toneel is geweest, dan moet men zich steeds vóór de geest houden, vooreerst dat slechts een infiem gedeelte van wat haar geniale zonen produceerden, bekend is, en vervolgens, dat deze ganse schat van schoonheid het werk is van een volk dat amper enkele tienduizenden zielen heeft geteld en tot stand kwam op een lapje gronds waarvan de uitgestrektheid slechts die van één onzer provincies benaderde. Inderdaad, meer dan een kwart millioen mensen - mannen, vrouwen, kinderen, vreemdelingen en slaven bij mekaar - zal Attica in de loop der Vde eeuw wel nooit hebben geteld. En dezelfde overwegingen gelden nog meer voor de plastische kunsten. Van de beeldhouwkunst
| |
| |
Is ons zeer weinig overgebleven, en vaak is het slechts bekend door latere copiën. Van de schilderkunst bezitten wij niets meer, tenzij dan de zeer verkleinde en dikwijls onhandige reproducties op de beschilderde vazen die met duizenden exemplaren de uitstalramen van onze musea versieren en die, na 25 eeuwen nog steeds een streling voor het oog en de geest, getuigenis afleggen van de onovertroffen kunstzin en de fijne smaak van dit gezegend volk.
De kunstprestaties zijn natuurlijk een zeer voornaam element om het beschavingspeil van een volk te meten. Zij zijn m.i. echter niet de enige norm: ook de politieke, sociale, economische verhoudingen zijn onafscheidbaar met het begrip beschaving verbonden. Hoe is het hiermede in Griekenland gesteld?
Vooraf moet een onderscheid worden gemaakt. Wat ik nu verder zal mededelen over de politieke en maatschappelijke verhoudingen geldt alleen voor Athene. Zoals men weet is het Athene's roem de best ingerichte democratische staat van de Oudheid te zijn geweest. Op het zenith van zijn ontwikkelingsgang, omstreeks het midden van de Vde eeuw, lijkt Athene ons het nooit geëvenaarde voorbeeld van een staat waarin de eeuwige spanning tussen individu en gemeenschap zich in een harmonische eenheid heeft opgelost. Nooit allicht in de bewogen geschiedenis der mensheid is een samenleving er in geslaagd op meer volmaakte wijze de onderlinge rechten en plichten van de staat en van liet individu te bepalen dan in het Athene van Pericles. De persoonlijke vrijheid en de politieke gelijkheid zijn het onvervreemdbaar recht van ieder burger. Van de persoonlijke vrijheid was Soloon reeds de grote voorvechter geweest, toen hij het habeas corpus van het Attisch recht vestigde. Ook de godsdienstvrijheid hoort hierbij. De staat mengt zich niet in het godsdienstig leven van de burgers: het staat deze vrij, om Frederik de Grote's woord te gebruiken: ‘jeder in seiner Fasson selig zu werden’. Er bestond zelfs geen verplichting bij een of andere eredienst aangesloten te zijn. De staat verzorgde alleen de uitwendige kant van de godsdienst, de cultus, in zoverre deze verband hield met de staatszaak. Processen wegens ongodsdienstigheid (asebeia) werden in Athene alleen ingespannen wanneer de staat, doorheen de godsdienst, zichzelf bedreigd achtte. De politieke gelijkheid is het tweede credo van de Atheense republiek. Ieder burger stemt in de volksvergadering, die uiteindelijk over alle staatszaken beslist, kan lid zijn van de grote staatsraden (de Boulé, de pryttanies, de Heliaia), kan magistraat worden - ongeacht zijn sociale conditie of zijn fortuin. De openbare ambten zijn
bezoldigd - zeer bescheiden, zeker, maar toch voldoende om niet een voorrecht van de rijke lui te zijn. Op de rijkste klassen drukken de zwaarste financiële lasten. Een vorm van sociale bijstand bestond reeds. Vrijheid, gelijkheid, dit schijnen mij de twee wezenlijke kenmerken te zijn van de Atheense democratie. Ook het saamhorigheidsgevoel zou ik er willen aan toevoegen, hoewel de strijd tussen aristocraten en democraten nooit zijn definitief beslag kreeg. De Athener echter beleefde klaar de grootheid van zijn stad en voor haar verdediging bracht hij graag het offer van zijn leven.
Misschien zal men mij het verwijt toesturen, dat ik de Atheense toestanden
| |
| |
al te zeer idealiseer. De opwerping zal ik voorkomen door zelf op de gebreken der Atheense democratie te wijzen, meer misschien dan vroeger het geval is geweest en dan sommigen lief is.
Kenschetsend is vooreerst de uitgesproken geringschatting waarmede de Grieken hun vrouwen bejegenden. De Atheense vrouw is uit het politieke leven gesloten, en aan het sociale neemt zij evenmin deel. Zeker, het heeft nooit aan bewonderaars van de Atheense beschaving ontbroken die deze handelwijze hebben willen verdoezelen of goed praten. Vergeefse moeite, naar ik meen. Want het wil mij voorkomen, dat de doorsnee-Athener tegenover de vrouw geen ander standpunt innam dan datgene dat ons door een passus van een anoniem auteur der IVde eeuw is bekend: ‘Voor ons vermaak hebben wij courtisanes, voor de dagelijkse behoeften van ons lichaam bijzitten en onze echtgenoten om het huishouden te verzorgen en wettige kinderen te baren’. Het beeld dat Lysias ons in zijn rede ‘over de moord op Eratosthenes’ van de Atheense familie ophangt stemt hiermede trouw overeen en ook de serieuze Aristoteles getuigt zonder aarzeling ‘dat de natuur aan de vrouw, zoals aan het kind, de aanleg tot regeren heeft onthouden’, waarmede hij haar onbekwaamheid om aan het politieke leven deel te nemen proclameert. De verhouding van de man tot de vrouw vergeleek hij met de verhouding van de ziel tot het lichaam. Tegen een dergelijke mentaliteit kwam Euripides reeds in opstand; de betekenis van de vrouw echter leerden de Grieken slechts beseffen toen, na de dood van Alexander de Grote, enkele merkwaardige Macedonische prinsessen, Phila, Arsinoè, Berenicè, Stratonicè, zowel op het geestelijke als het politieke plan, zich als de evenwaardige partners van nochtans eminente mannen ontpopten.
De gelijkheid van alle burgers en de mogelijkheid voor allen om tot de hoogste staatsposten door te dringen, zulks leek ons een der grote prestaties van de Atheense democratie. De logica eiste dat, met het oog hierop, Athene ook de opvoeding van de burgers in handen zou genomen hebben, om uit de massa de elite te kiezen voor het bestuur van de staat. Het verplicht onderwijs voor allen lijkt ons een der eerste plichten van een democratisch regime: Athene heeft er nooit aandacht aan geschohken. Het onderwijs bleef dan ook beperkt tot een kleine groep van individuen, meest uit de gegoede stand, en het spijtig gevolg er van was dat omstreeks het eind van de Vde eeuw antidemocratische reactie en cultuur min of meer synoniem werden.
Maar erger dan dit euvel was de betreurenswaardige instelling van de slavernij. Men heeft berekend dat in de IVde eeuw Attica, op een totale bevolking van een kwart millioen mensen, meer dan 100.000 slaven telde. Er zijn ongetwijfeld in het latere Griekenland edele geesten geweest, met name de Stoïcijnen, hierin trouwens voorafgegaan door Euripides, die voorhielden dat alle mensen als gelijkaardige wezens werden geboren, maar dit heeft nooit de afschaffing van de slavenstand voor gevolg gehad. De slaaf, zoals de arme, zegden de Stoïcijnen, is alleen maar in zijn lichaam, niet in zijn ziel getroffen. En alleen de ziel had belang: de armste slaaf kon in zijn binnenste een koning zijn,
| |
| |
en daarom was het ook niet nodig voor de opheffing van de slavenstand te ijveren! Erger nog: het waren juist de grootste wijsgeren, Platoon en vooral Aristoteles, die de noodzakelijkheid van het bestaan van een dergelijke klasse mensen, aan wie de zware handenarbeid was toebedseld, hebben verdedigd. ‘Er zijn,’ zegt Aristoteles uitdrukkelijk, ‘wezens die van hun geboorte af zijn voorbestemd om te dienen, andere om te regeren.’ Dat de grootste Helleense geesten verplicht waren een dergelijk standpunt, dat tegen onze moderne democratische opvattingen ten zeerste indruist, aan te nemen, schrijft men toe aan twee grote tekortkomingen in de Griekse mentaliteit: het absolute misprijzen van de Griek voor het werk, vooral de handenarbeid, en zijn onverschilligheid voor de techniek of de toegepaste wetenschappen. Het lijdt geen twijfel dat in het domein van de zuiver speculatieve wetenschappen de Grieken zeer bedrijvig zijn geweest en grote ontdekkingen hebben gedaan, b.v. in de wiskunde. Maar voor de practische toepassingen van het wetenschappelijk onderzoek hadden zij niet de minste belangstelling: zij hebben b.v. nooit getracht verbetering te brengen in de primitieve transportmiddelen die zij aanwendden, zowel te land als ter zee, noch in de landbouw. Aldus was het bestaan van een talrijk en goedkoop main d'oeuvre (dat vaak in onmenselijke toestanden leven moest, zoals in de zilvermijnen van Laurion) ook voor de Grieken, zoals voor de andere volkeren der Oudheid een levensvraag. Dank zij het werk van de slaven heeft, zonder dat deze er zelf deel aan hadden, de schitterende Atheense beschaving kunnen bloeien. En, zou men er kunnen aan toevoegen, hoewel niet zonder aarzeling, dank zij de uitbuiting van Athene's bondgenoten. Want de Bond van Delos, die door de Atheners in 't leven werd geroepen om zich tegen de gemeenschappelijke vijand, de Perzen, te weer te stellen, ontaardde vrij spoedig tot een instrument
van Athene's imperialistische - ja zelfs koloniale - politiek. Met de gestolen gelden van de bondgenoten schiep Pericles het wonder van de Acropolis; en dank zij het theoricon stelde hij de Atheners in staat de voorstellingen van de grote tragici bij te wonen. En hoezeer wij de ontembare moed, het passievolle verweer van Demosthenes tegen Filips van Macedonië bewonderen, toch mogen wij niet uit het oog verliezen, dat wat hij als het ideaal van Atheense ‘vrijheid’ beschouwde, in de grond niets anders was dan de bestendiging van Athene's hardhandig imperialisme.
Deze schaduwzijden ten spijt zal het geen enkel verstandig mens ontgaan, hoop ik, dat wij inderdaad aan Hellas veel verschuldigd zijn: de notie zelf van de persoonlijke vrijheid en de menselijke waardigheid, het begrip van een constitutionele en op de gelijkheid der burgers gevestigde democratie; een rationeel wereldbeeld; een onovertroffen ideaal van maatvolle schoonheid - dat is de erfenis die het Atheense volk aan de wereld heeft geschonken, het medium dat onze moderne Europese cultuur heeft bepaald. Die erfenis heeft Griekenland zelf reeds verdedigd, ten tijde van de Perzische oorlogen, toen een Oosterse tyrannie het dreigde te verstikken.
| |
| |
Op het reeds geciteerd oordeel van Ed. Meyer kom ik nog eens terug, dat nl. het centrum van de geschiedenis der Oudheid ligt in de geschiedenis der Griekse cultuur. Aan de juistheid van die zienswijze valt niet te tornen. Alleen moet men zich voorafgaandelijk accoord stellen over de termen ‘Grieks’ en ‘cultuur’. Onder dit laatste woord versta ik niet alleen de kunst in al haar openbaringen, het wijsgerig en wetenschappelijk denken; ook de concipiëring en de verwezenlijking van de politieke democratie hoort hierbij. Met de uitdrukking ‘Grieks’ moet voorzichtig worden omgesprongen. Het schitterend beschavingsbeeld dat Ionië en Attica bieden in de VIde, Vde eeuw en later, is niet toepasselijk op alle gebieden van de Griekse wereld en terwijl te Athene de democratie bloeide, vierde in vele andere Griekse stadsstaten een aristocratisch of autocratisch regime hoogtij.
Er bestaat inderdaad niet zoiets als een algemene Griekse geschiedenis. Wat wij thans, die vertrouwd zijn met de notie van moderne gecentraliseerde staten, Griekenland noemen, was in de Oudheid niets anders dan een verzameling van stadsstaten, Athene, Sparta, Thebe, die er weliswaar min of meer in geslaagd zijn een fractie van het Griekse vasteland onder hun beheer te brengen, maar die het nooit tot de schepping van een Griekse eenheidsstaat hebben gebracht, misschien zelfs niet tot de voorstelling ervan. Hoewel alle over het Middellandsezeegebied verspreide mensen die Grieks spraken zich onderling met mekaar verbonden voelden en, in ieder geval, anders dan de mensen die geen Grieks spraken - en dis zij daarom barbaroi heetten - toch eindigde voor de Griek het begrip vaderland bij de grenzen van zijn polis. De Grieken waren grote patriotten. Maar hun patriotisme had een uitgesproken lokaal karakter. Het was een stedelijk chauvinisme, vergelijkbaar met dat van onze Middeleeuwse steden, en dat de nationale Griekse eenheid altijd onmogelijk heeft gemaakt.
Het beeld dat de Griekse geschiedenis biedt is er een van autonome staatjes, die in eindeloos geharrewar hun gevoelens van gekrenkten trots botvieren, de kracht van de Griekse cultuur ondermijnen en de onderwerping van alle Griekssprekende gebieden onder de heerschappij van Macedonië in de IVde eeuw zelf bewerken. Zó ontstond dan eindelijk, na eeuwen twisten, een Griekse eenheid, maar opgelegd door een vreemd overheerser, en ten koste van de door alle Grieken zozeer begeerde vrijheid.
Deze eenmaking van Griekenland onder Macedonisch beheer had voor de Griekse beschaving merkwaardige gevolgen. De Grieken hebben de Helleense cultuur, de schoonste, de meest menselijke die de Oudheid heeft gekend, wegens het gemis aan een krachtige eenheidsstaat, niet buiten de Griekssprekende wereld kunnen verspreiden. Dit nu is wel mogelijk geworden dank zij Alexander de Grote, de Macedonische vorst. Deze geniale veldheer en politicus, één der grootste figuren der Oudheid, die in 323, pas 33 jaar oud, te Babylon overleed, had door zijn verpletterende overwinningen op de Perzische vorst een uitgebreid rijk tot stand gebracht dat zich uitstrekte van Thracië in Europa tot aan de Indus in Azië, en dat ook Egypte omvatte. Na zijn vroegtijdige dood viel dit rijk weliswaar
| |
| |
in verschillende delen uiteen, maar voor de verspreiding van de Griekse cultuur was deze politieke gebeurtenis van minder belang, daar het toch gehelleniseerde vorsten waren die in ieder van deze delen Alexander opvolgden. De staten die na de dood van Alexander de Grote ontstonden noemt men de ‘Hellenistische’ staten. Hoewel de meeste Aziatische gebieden die Alexander had veroverd in de loop van de IIIde eeuw v. Chr. voor zijn opvolgers tijdelijk weer verloren gingen, vooral Bactrië en Perzië - waarbij trouwens dient opgemerkt, dat bij het eind van die eeuw opnieuw Griekse rijken in Indië ontstonden - toch had het contact van die Oosterse landen met de Griekse levensvormen voor gevolg dat een hellenisering van Azië op grote schaal plaatsvond en, vooral, dat Egypte, met de stad Alexandrië, de geestelijke erfgenaam van Athene werd. Eén van de merkwaardige gevolgen van Alexander's Oosterse politiek was namelijk dat van de IIIde eeuw v. Chr. af het zwaartepunt van de Griekse beschaving niet meer in Griekenland zelf lag, maar veeleer in Alexandrië, de hoofdplaats van de Ptolemeërs, en, in mindere mate, te Pergamon, in Klein-Azië, de hoofdplaats van het Rijk der Seleuciden.
De beschaving die zich hier ontwikkelde was trouwens niet meer helemaal de lijnrechte voortzetting van de Griekse der Vde eeuw, die wij hiervoor bespraken. In tegenstelling met deze laatste, die men ‘Helleense’ beschaving noemt, spreekt men nu van ‘Hellenistische’ cultuur, een beschaving naar Helleense trant, op Helleens model, waarmede het onderscheid voldoende is aangeduid. En inderdaad, al bedient deze beschaving zich van de Griekse taal die zich over al deze gebieden heeft verspreid, de Hellenistische mens, zoals hij ons tegemoet treedt uit de literatuur en de plastische kunst van dat ogenblik, is niet meer helemaal dezelfde als die wij leerden kennen in de grote periode van Athene: het cosmopolitisme, het ontstaan van ‘tentaculaire’ wereldsteden als Alexandrië, de ‘hang’ naar alle vormen van Oosterse openbaringsgodsdiensten, de belangstelling voor de vrouw en voor het jonge kind, de voorliefde voor een pathetische en hevig bewogen kunst, zoals die in de IVde eeuw reeds was aangekondigd door de werken van de beeldhouwer Scopas, het zijn slechts enkele aspecten van een nieuwe en ‘moderne’ tijdsgeest. Zeker, Griekse vormen en opvattingen zijn tot diep in het Oosten doorgedrongen, zoals men dat in de Boeddhistische kunst van Vóór-Indië en van China aantonen kan. Maar het Hellenisme zelf was een gastvrije toevlucht geworden voor allerhande vreemde levensvormen, Egyptische, Joodse, Syrische. Het grote belang echter van dit Hellenistisch tijdvak is, dat het voor ons de schatten van de bloeitijd van het echte Hellenisme heeft bewaard. Eén van de karakteristieken van deze periode is het ontstaan der philologische wetenschap. Te Alexandrië waren het Mouseion, het Brucheion en het Serapeion even zovele centra van wetenschappelijk onderzoek. De teksten van de oude auteurs, Homeros, de tragici enz. werden er verzameld en gecommenteerd; lexica en
literatuurgeschiedenissen werden opgesteld, en het is dank zij deze bedrijvigheid dat een deel van de Griekse literatuur tot ons is gekomen.
Met Alexander dus verspreidde zich de Griekse geest over een groot deel
| |
| |
van de Oosterse wereld, zij het dan ook in een sterk veranderde vorm. En hoe stond het nu met de hooggeroemde Atheense democratie? Die ging in de practijk te loor. Alexander had er waarschijnlijk van gedroomd een groot wereldrijk te stichten, dat Oost en West zou verenigen. Een dergelijk rijk kon in zijn geest alleen op een sterke centrale regering met een uitgebreide administratie zijn gebaseerd, een goed geordende pyramide waarvan de top de autocratische vorst was, die in zijn handen niet alleen alle macht concentreerde, maar die daarbij nog zijn goddelijke natuur voorhield: zó Alexander zelf, die zijn eigen goddelijkheid als zoon van Zeus heeft geproclameerd, ten minste dan toch in Egypte, hoe men er ook moge over oordelen wat andere delen van zijn rijk betreft. Het spreekt vanzelf dat in een dergelijke staat geen plaats meer was voor een democratie als die te Athene in voege was. De verspreiding van de Griekse beschaving had dus als corollarium de practische vernietiging en opheffing van het Atheens levensideaal. Maar nog eens: voor de komende generaties bleef het bewaard, dank zij de Alexandrijnen. Zonder de Hellenistische wetenschap zouden allicht de werken van de grote tragici, van Platoon en Thucydides en Aristoteles en zoveel anderen, voor onze Westeuropese beschaving verloren zijn gegaan.
Ik heb tamelijk breedvoerig over de Hellenistische periode gehandeld, en dit om twee redenen: vooreerst omdat, ondanks haar eigen kenmerken, deze een voortzetting is van de Griekse cultuur; en vervolgens, omdat deze uiteenzetting mij toelaat thans vlugger klaar te komen met het tweede deel van mijn betoog, de rol van Rome. Want zoals die van de Hellenistische staten is de rol van Rome dubbel geweest: de Griekse erfenis voor de latere eeuwen te bewaren enerzijds, de Griekse beschaving te verspreiden anderzijds.
Men mag inderdaad niet uit het oog verliezen dat tot in de XVde eeuw in onze Westeuropese landen de Griekse beschaving slechts doorheen de Romeinse was gekend. Pas na de inneming van Constantinopel door de Turken in 1453 en de vlucht uit die stad van geleerden en politici die hun Griekse bibliotheken medebrachten, begon men in Europa opnieuw de Grieken zelf te bestuderen, wat niet weinig bijdroeg tot de opbloei op alle gebied, die men met de naam Renaissance aanduidt. In de XVde eeuw en de XVIde eeuw ontdekte men Griekenland opnieuw. Dit betekent echter niet dat tot dan toe de Griekse beschaving helemaal was ondergegaan. Zij was het niet, omdat zij was blijven voortleven in de Romeinse, maar weer eens, zoals met de Hellenistische beschaving het geval was, onder sterk veranderde vormen.
Het heeft niet aan geleerden ontbroken die de Romeinse geschiedenis (ik gebruik dit woord in zijn ruimste betekenis) hebben behandeld als iets alleenstaands, als iets eigens. Dat is in mijn ogen een onmogelijk standpunt. Inderdaad, uit de steeds dieper doordringende opzoekingen der specialisten blijkt wel, dat een geschiedenis van Rome, los van Griekenland, een onding is. Zo is men er de laatste jaren in geslaagd aan te tonen, dat reeds van de VIde eeuw v. Chr. af Griekse invloed te Rome aanwezig was, b.v. op godsdienstig, literair en artistiek
| |
| |
gebied. Bij dit punt zal ik niet verwijlen, omdat het nog een voorwerp van betwisting uitmaakt tussen de geleerden.
Veel duidelijker wordt de invloed van de Griekse beschaving op de Romeinse mentaliteit van de IIIde eeuw v. Chr. af, dit is van het ogenblik af dat Rome, door zijn expansiepolitiek in de Middellandse Zee, in contact komt met de Griekse wereld. Van de IIIde eeuw af wordt de Romeinse wereld dan ook met Griekse denkvormen doordrongen, vooral met Griekse voorstellingen uit de Hellenistische periode, zou ik er volledigheidshalve willen aan toevoegen. Pregnanter kan men het niet uitdrukken dan Horatius het deed, die zelf sterke Griekse invloeden had ondergaan: ‘Graecia capta ferum victorem cepit’. Ik zou een spreekbeurt kunnen vullen met een ontleding van de ontzaglijke evolutie die de Romeinse wereld en de Romeinse mens, onder Griekse invloed, in de twee laatste eeuwen vóór onze tijdrekening heeft doorgemaakt. Dank zij het contact met de Grieken schiepen de Romeinen een kunst, brachten zij een literatuur voort, dien naam waardig. En ik wil er hier niet eens op wijzen, dat zonder de Griekse voorbeelden een Horatius of een Vergilius, die voor eeuwen het geestelijke erfgoed van West-Europa zijn geweest, ondenkbaar zijn, maar ik wil herinneren aan het feit dat het eerste Latijnse drama werd geschreven door een Griek, Livius Andronicus, in 240, en dat van de andere schrijvers der IIIde en IIde eeuw, Plautus, Ennius, Terentius - wier invloed op Shakespeare als comedieschrijver zo groot is geweest - pas de laatste, C. Lucilius, een geboren Latijn was. De Griekse wetenschap en wijsbegeerte, tegenover dewelke de Romeinen niets te stellen hadden, deden hun intrede te Rome. Dit gold ook voor de Griekse sport. Verder bouwde men Grieks, zowel huizen als tempels, men schilderde Grieks en bij gelegenheid spraken ook de hoge standen Grieks (men bedenke maar hoezeer Cicero's brieven met Griekse citaten en uitdrukkingen zijn doorspekt!)
Dit is des te merkwaardiger omdat beiden, de Griek en de Romein, in wezen zozeer van mekaar verschillen: de Griek streeft naar beheersing van absolute en geestelijke waarden, de Romein daarentegen naar beheersing van practische en materiële waarden. Philosophen, geleerden, kunstenaars langs de Griekse kant; veroveraars, beheerders, juristen, en moralisten, langs de kant der Romeinen. Het lijkt dus bijna een onmogelijke onderneming Grieks en Romeins genie in een geheel te verbinden. En toch is zulks gebeurd, zoals ik nu aantonen wil door de vluchtige studie van één van de voornaamste ideeën die Europa aan de Romeinen heeft ontleend, de imperiale idee.
Hiervóór handelde ik over het Griekse onvermogen een grote eenheidsstaat te verwezenlijken. Een dergelijke staat, een ontzaglijk Imperium, hebben de Romeinen wél tot stand gebracht, van Schotland tot de Arabische woestijn, van de Rijn en de Donau tot de Sahara, van de Caucasus tot de Straat van Gibraltar, een rijk dat grote delen van West- en van Oost-Europa in éénzelfde staatsverband heeft verenigd. En dat Imperium was één niet alleen in zijn politieke structuur, maar één ook in zijn administratieve ordening, één in rechtsspraak, één in taal, één in beschaving en, tot op zekere hoogte, één in godsdienst.
| |
| |
En binnen de grenzen van dit Imperium ontwaart de historicus de aanleg van prachtige wegen, de organisatie van een voorbeeldig post- en transportwezen, een renderende landbouw, een machtige industrie, een bloeiende handel, een verfijnd gezelschapsleven. Gedurende bijna drie eeuwen beleeft aldus de beschaafde wereld één van haar glansperioden, de Pax Romana, waarvan de indrukwekkende monumenten en ruïnes van Rome, Baalbek, Thimgad, Budapest en, dichter bij ons, Arles, Nimes, Vaison, Trier, enz. de sprekende getuigen zijn.
Dit ontzaglijk Rijk dat de Romeinen hebben geschapen en gedurende vier eeuwen in stand gehouden, het rust, voor wat zijn geestelijke grondslag betreft, op Hellenistische ideeën. Ongetwijfeld waren de Romeinen een heerszuchtig volk, bezeten door een innerlijke drang naar territoriale uitbreiding. Uit eigen aandrang schiepen zij na veel inspanning wat wij zouden kunnen heten een de facto Imperium. Maar het bestaan zelf van dit wereldrijk sloot de noodzakelijkheid in van een grondige verandering in de politieke en administratieve structuur van het Romeinse Rijk. Dit echter was niet mogelijk zonder een grote ommekeer in de Romeinse mentaliteit. Want ook de Romeinse staat steunde oorspronkelijk op het principe van de stads-staat. Terwijl echter in Griekenland geen enkele polis er in gelukte de andere te groeperen en aldus de Griekse eenheid te verwezenlijken, slaagde Rome wel in dit opzet. Het verenigde en organiseerde eerst het Italiaans schiereiland, daarna een goed deel van de Middellandse-zeewereld. Alras echter bleek het niet mogelijk met de archaïsche staatsinstellingen van Rome een zo uitgebreid rijk te beheren. Het lag voor de hand (wat Athene nooit heeft begrepen) dat, om een dergelijk Imperium in leven te houden, vooreerst het burgerrecht tot alle vrije lieden van het rijk moest worden uitgebreid, en dat vervolgens het zuiver ‘stedelijk’ bestuursapparaat van Rome tot een staatsapparaat moest worden omgevormd. De ideële grondslagen nu voor een dergelijke staat waren van de IVde eeuw af gelegd door de Griekse philosophie, met name het Stoïcisme. Zeno reeds hield voor (en hierin werd hij waarschijnlijk reeds door Alexander de Grote voorafgegaan), dat het begrip van de polis een verouderde opvatting was, dat alle mensen broeders waren, dat de ongelijkheid der seksen niet gefundeerd was en dat de slavernij een artificiële instelling was. Dat van de
IIde eeuw af het Stoïcisme een grote weerklank vond in de Romeinse geesten staat vast. Op dit Grieks element grifte zich een Oosters: dat van de God-Koning. Alle Oosterse wereldrijken, die aan dat van Alexander waren voorafgegaan, het Egyptische, het Babylonische, het Assyrische, het Perzische, hadden de instelling gekend van de goddelijke vorst, de God-Koning, met onbeperkte macht bekleed. Beide elementen, het Griekse en het Oosterse vindt men dan ook gecombineerd in het wereldrijk van Alexander de Grote en in de daaruit ontstane Hellenistische staten.
Met deze staten nu kwamen de Romeinen in aanraking. De beide grote principes waarop zij waren gebouwd - het cosmopolitisme en het absolutisme van één man hebben zij niet geredelijk aanvaard. De eerste die getracht heeft
| |
| |
Het Romeinse Rijk op deze dubbele basis Herin te richten was Julius Caesar. Zijn opzet mislukte, maar onder de mom van een republikeinse restauratie zette zijn opvolger, keizer Augustus, zijn werk voort. Gradueel werden de bewoners van de provincies tot het Romeins burgerrecht verheven, terwijl in feite, zoniet in theorie, de Keizer als een goddelijk monarch en als een absoluut vorst regeerde, wat natuurlijk met een geweldige centralisatie van gans de politieke en administratieve inrichting van het Rijk gepaard ging.
Wat nu het bestaan en de merkwaardige bloei van dit Imperium voor de verdere lotgevallen van Europa heeft betekend, dat weer zou het voorwerp van een speciale lezing kunnen uitmaken. Hoewel de grote betekenis van Rome niet op het literaire of artistieke plan ligt, moge ik er hier aan herinneren dat Vergilius, Horatius, Titus Livius, Tacitus, de eeuwen door tot het geestelijk voedsel van de Westeuropese mens hebben behoord. Dat ons modern privaatrecht op het Romeinse recht teruggaat, stip ik terloops aan. Maar al deze bijdragen tot onze moderne wereld, hoe belangrijk ook, schijnen mij niet het voornaamste te zijn. Wat mij belangrijker lijkt in de Romeinse erfenis, is dat de Romeinen aan Europa de voorstelling hebben geschonken van de wereldstaat. Alle vroegere wereldstaten die ik hiervóór opsomde, dat van Alexander inbegrepen, waren in het Oosten ontstaan. De Romeinen waren de eersten die Europa in één staatsverband samenbrachten. Sinds de ineenstorting van het Romeins Rijk, in de Vde eeuw n. Chr., heeft Europa nooit meer de eenheid teruggevonden die het tussen de Iste en de IVde eeuw bezat: West en Oost zijn toen van mekaar vervreemd en zijn ieder hun weg gegaan. Maar in West-Europa bleef de Romeinse eenheidsidee nog lang naleven. Tot op de huidige dag is zij belichaamd in het cosmopolistisch, oecumenisch ideaal van de Kristelijke Kerk, die haar zetel trouwens vestigde in de hoofdstad van het Imperium, Rome. Op het zuiver politieke plan herinner ik hier aan de pogingen van Karel de Grote om het oude Romeinse Rijk te herstellen, in het Westen althans, en aan de betrachtingen der Duitse keizers in de Middeleeuwen die, met hun Heilig Romeins Rijk der Germaanse Natie, ook eenzelfde doel nastreefden. Het is de Hervorming, met haar voorstelling van op nationale en laïeke basis geschoeide staten, die in de grond voor het eerst met de gedachte zelf van een universeel Westeuropees Rijk heeft gebroken.
Het is voorwaar geen kleinigheid dat de Romeinen aan Europa de imperiale idee hebben geschonken, het begrip van in eenzelfde staatsverband saamgesmolten volkeren. En meer nog dan dat: zoals Alexander vroeger het Oosten had opengesteld voor de Helleense levensvormen, zo brachten zij, dank zij hun wereldrijk - en met blijvend succes - onze Westeuropese landen in contact met de Griekse beschaving, waardoor onze streken, tot dan toe nog in een toestand van halve barbaarsheid gedompeld, in de mogelijkheid werden gesteld, aan een echte cultuur deelachtig te worden ‘Dans ce monde où l'action est la soeur du rêve’, schrijft een Brussels collega zeer gevat, ‘Rome a été le bras séculier au service du génie grec.’
| |
| |
Op een ogenblik dat de slogan van het ‘verenigd Europa’ op ieders lippen ligt, denkt de historicus met weemoed terug aan de glansrijke tijd toen de meeste leden der Europese familie in het Romeins Imperium waren verenigd. En met belangstelling vraagt hij zich af of het nog eens gelukken zal de vervreemde broeders weer bijeen te brengen in één verband, in één vereniging van naties waarin ook de Griekse idealen van vrijheid, menselijkheid, redelijkheid en schoonheid tot hun volle recht zonden komen.
P. LAMBRECHTS
|
|