De Vlaamse Gids. Jaargang 33
(1949)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 380]
| |
Boeken over onze geschiedenis in de negentiende eeuwDE periode 1814-1848 is een hoogst essentiële fase in de groei van ons volk. Van de Franse dwang gaan we over naar de Hollandse heerschappij, die gewelddadig wordt afgeschud. De moeizame houw van onze onafhankelijkheid valt samen met een ontzagwekkende economische ontwiwinding. Daarna komt een diepe depressie die culmineert in de revolutionnaire dagen van 1848. Over dat tijdvak, zoals over onze ganse negentiende eeuw, bestaat er maar weinig strict-wetenschappelijk werk; de wetenschappelijke beoefening van onze eigen nieuwste geschiedenis heeft immers nog maar heel weinig vruchten afgeworpen, en de vergelijking met het buitenland, is voor ons vrij beschamend. Voorlopig moet men zich dan nog tevreden stellen met vulgarisatiewerken, geschreven door goede kenners van de periode. We zullen pogen hier een vijftal dergelijke boeken, na de oorlog verschenen, even te bespreken. Het was met een grote nieuwsgierigheid dat ik de lectuur begon van Carlo Bronnes's pas verschenen boek: ‘L'Amalgame, La Belgique de 1814 à 1830’Ga naar voetnoot(1). De auteur is een journalist en een zeer verdienstelijk dichter, die ook naam gemaakt heeft met een paar historische werken. Nagenoeg alle handelen over de eerste helft van de negentiende eeuw. Deze boeken zijn als vulgarisatie bedoeld, geschreven voor een vrij brede lezerskring, en bieden dan ook het voordeel en het nadeel van dergelijk werk; vlot en aangenaam geschreven - Bronne schrijft heel goed - zijn ze Van een zekere oppervlakkigheid niet vrij te pleiten. De titel van het nieuwe boek wees echter op een meer ambitieuze opzet. Met ‘l'amalgame’ wordt hier immers bedoeld de politiek die Willem I, op last van de mogendheden, in 1814-1830 voerde om Belgen en Hollanders tot éénzelfde volk te maken. Dit is vast geen gemakkelijk onderwerp en ik vroeg me dan ook af wat de auteur er van terecht zou brengen. Wellicht kom ik er beter al dadelijk mee voor den dag, m.i. is het boek een mislukking en wel Bronne's minst geslaagde publicatie. De hoofdtitel is zwaar misleidend. Men verwacht dat de nadruk worde gelegd op de interpenetratie of de pogingen tot interpenetratie van twee volkeren, waar in werkelijkheid over die volkeren heel weinig wordt gezegd. Men vindt hoofdstukken over de slag van Waterloo, over de Franse uitwijkelingen in België, over de geallieerde legers in ons land, men vindt de klassieke bladzijden over de persoon van de koning, over zijn godsdienstige politiek, zijn economische interesse, zijn onderwijshervorming, over de toenadering tussen katholieken en liberalen in het Zuiden, over de vervolging van de pers, over de Septemberdagen en dgl. meer. Dat alles in kleuren en geuren, soms zwierig, vaak overladen, maar ik zoek tevergeefs naar wat er eigenlijk gebeurde, wat de mensen in Noord en Zuid of dan tenminste in het Zuiden deden en dachten. Ik vind wat de | |
[pagina 381]
| |
ministers deden, wat de journalisten schreven en ook wel een bijzondere belangstelling voor wat de adel meende, maar ik vind wel geteld één bladzijde over de opkomst van de grote industriëlen, gevoelig minder nog over de arbeiders, niets meer trouwens dan het gewone couplet over hun armoedige toestand. Het boek zal de gewone lezer, en zeker de lezers van Bronne's voorgaande, oneindig meer genietbare werken, waarschijnlijk afschrikken door zijn afmetingen zelve, door zijn gebrek aan synthese en aan klaarheid van bouw. Het zal, paradoxaal genoeg, eerder de beroepshistoricus interesseren door de grote massa van gegevens die er in wordt verwerkt, voor het meerendeel wel is waar reeds bekend, maar toch ten dele nieuw of minder gebruikt tot heden toe.
***
Het is mogelijk dat mijn beoordeling van Bronne's zware boek wat geleden heeft door de vergelijking met een ander, iets vroeger verschenen werk, dat ik thans wil vermelden: dat van J. Willequet, 1830, Naissance de l'état beigeGa naar voetnoot(2). Dit is, als ik me niet vergis, de eersteling van een nog vrij jong historicius en als zodanig, zeker een schitterend succes te noemen. Ik zou geen beter boek kunnen aanraden aan wie een grondig, volledig en toch niet geleerdonleesbaar werk wil lezen over 1830. Voor zover ik kan zien, berust Willequet's werk niet op een oorspronkelijk onderzoek van de bronnen. Het beoogt slechts een synthese te zijn van het vele dat reeds over 1830 werd geschreven, met een duidelijke, nieuwe en prijzenswaardige nadruk op wat buiten Brussel geschiedde; en uit dat oogpunt is het boek nuttig en leerzaam. Wegens de grote klaarheid van het betoog, de zin van de schrijver voor het essentiële en de nuance, is het ook aangenaam en gemakkelijk om lezen. Hier heeft men waarlijk een ‘1830’ van 1949, ik wil zeggen, een overzicht van de Omwenteling voor zover ze ons thans bekend is, en juist bij de lectuur van Willequet's boek valt het op, hoe weinig we eigenlijk afweten van dat gebeuren. O ja, we weten op één minuut na, waar en hoeveel schoten gelost werden, maar wat we nog niet begrijpen, is waarom die schoten werden gelost. Dit schijnt voor Carlo Bronne helemaal geen probleem te zijn, voor Willequet wel. Hij heeft zich wel degelijk afgevraagd waarom. Dit moet men toejuichen, al kan ik met de door hem gegeven verklaring niet instemmen. Ze is zeer orthodox: als ik hem goed begrijp, meent de auteur dat niet als enige, maar als overwegende factor, de Omwenteling werd ingegeven ‘par un profond sens national’. Hij verwerpt de andere, eenzijdige verklaring of: 1830=klassenstrijd, of 1830=revolutie op aanstoken van Frankrijk. Voor zover ik kan zien onderzoekt hij nergens uitvoerig wat het aandeel van de kerk kan zijn geweest in het doen uitbreken van de strijd. Nochtans werd de theorie 1830=klerikale omwenteling ook vaak vooropgesteld. De auteur heeft vanzelfsprekend gelijk, elke eenzijdige verklaring af te wijzen, maar ik moet bekennen dat ik bij de suggestieve lectuur | |
[pagina 382]
| |
van zijn werk zelf, een veel genuanceerder beeld krijg van de elementen van aansporing tot de Omwenteling dan die welke de auteur in de verklarende hoofdstukken geeft. Misschien ligt de schuld niet bij hem, maar bij de vroegere geschiedschrijvers die het materiaal niet grondig genoeg hebben bewerkt. Besluit, de diepere geschiedenis van de Omwenteling van 1830 moet nog geschreven worden, maar Willequet biedt ons een uitstekend, zeer bruikbaar overzicht van het uitwendige gebeuren.
***
Een aspect van dat dieper onderzoek naar de wezenlijke gebeurtenissen wordt ons echter geboden door het hoogstmerkwaardige boek van L. Leconte: ‘Les éphémères de la révolution de 1830’Ga naar voetnoot(3). Deze heerlijke bundel, die iedereen met genoegen zal lezen, bevat een aantal biographieën - ruim een twintigtal - allemaal gewijd aan persoonlijkheden, die een vaak opvallende rol speelden tijdens de Revolutie, om dan spoedig tot schimmen te verbleken die niemand na enkele jaren nog kende. Van enkelen onder hen heeft de naam nog een bekende klank, zo de regent Surlet de Chokier, de eerste aanvoerder van onze blauwe kielen Don Juan van Halen, de beruchte ‘Charlier-à-la-jambede-bois, de toneelspeler Niellon (onder wiens vrijwilligers zich Conscience bevond), maar van de meeste is ook de naam volledig ondoorschijnend geworden, en toch zijn hier bijna alle de werkelijke voortrekkers in de strijd om de onafhankelijkheid aanwezig. In zijn voorrede maakt prof. Terlinden de opmerking dat dit boek “...montre comment par la solidarité de notre tempérament national, la révolution a fini par éliminer les organismes parasitaires...” Heeft hij het boek niet gelezen? In elk geval schijnt hij de voorrede van de heer Leconte zelf niet te hebben overwogen; deze schrijft: “Il n'est que trop vrai que l'ingratitude fût souvent le lot immérité de la véritable vertu civique”. Zijn boek immers hangt een merkwaardig beeld op van de wijze waarop, na de Revolutie, zij, die het gevaarlijk werk opknapten, met secure feilloosheid werden verdrongen door na gekomen intriganten. Dit is een sociologische wet, die hier schitterend wordt geïllustreerd, en waarmee dan niet wordt bedoeld dat elk van de door Leconte behandelde figuren een onkreukbare held was, verre van daar. Maar toch doen de meeste van de ‘Ephèmères’ mij sympathieker aan dan hun tegenstrevers. De laatste studie van Leconte's recueil gaat over het gevecht te Risquons-Tout in 1848, hierdoor aan het voorgaande vertoonden doordat heel wat van die miskende strijders van 1830 te Risquons-Tout in de rangen van de ‘Frans-Belgisch Legioen’ worden aangetroffen. En dit brengt ons tot de twee laatste boeken die we wensen te bespreken. Dat van G.H. Dumont ‘Le miracle de 1848’Ga naar voetnoot(4), dat van L. Somer- | |
[pagina 383]
| |
hausen, ‘L'humanisme agissant de Karl Marx’Ga naar voetnoot(5). Die twee boeken zijn met het voorgaande nauw verbonden. Men weet vandaag te weinig dat 1830 geen toverslag geweest is waardoor het koninkrijk der Nederlanden uiteenviel om netjes vervangen te worden door het koninkrijk België. Te gemakkelijk verliest men uit het oog dat onze overgrootvaderen geleefd hebben in een atmosfeer die niet zo heel verschillend was van die van de Zuid-Amerikaanse republieken, middenin militaire samenzweringen, pogingen tot ontvoering, mislukte opstandeal, met dan als tegenhanger een goed georganiseerde geheime politie. We zouden er nog willen bijvoegen, dat het een tijd was waar bedenkelijke financiële avonturiers, opkomende of gearriveerde zakenlui, soms al te dicht vermengd geraken met de grotere of kleinere bewindvoerders, een tijd tijdens dewelke een dodelijke strijd aan den gang is onder bankverenigingen, maar dat aspect is nog veel minder bekend en moeilijker om nagaan dan het voorgaande. Hoe dan ook, als men het boek van Leconte, dat van Somerhausen, en dat van Dumont aan mekaar rijgt, komt men tot enig begrip over die toestanden. Leconte heeft ons een aantal kerels doen kennen, condottieres en avonturiers, die nadat ze uitgeschakeld werden, als factoren van onrust en opstand een zekere rol blijven spelen in het land. Somerhausen bestudeert in zijn buitengewoon mooi boek voornamelijk de vier jaren van Marx' bestaan die hij te Brussel doorbracht (1844-48) en gunt ons daarbij een diepdoordringende blik in deze marginale zones van de toenmalige Belgische ideologieën, die radicaal, socialistisch of communistisch heten. Somerhausen's werk is essentieel. Het is een vruchtbaar opsporen van die ene lijn in ons politiek leven, die van enige vooruitstrevende revolutionnairen van 1830 gaat naar het ontstaan van de arbeidersbeweging in België. Maar daarnaast moet men Leconte's boek leggen, het geeft begrip in vele individuele aspecten en daardoor ook in het collectieve aspect van de ‘linkse’ geestgesteldheid bij de aanvang van onze eigen geschiedenis. En zoals beide auteurs impliciet of expliciet betogen, ligt de voornaamste sleutel voor de woelingen van 1848 in België in de naweeën van 1830. Het zijn dan die woelingen welke Dumont bestudeert. Men kent die jonge en vruchtbare schrijver van graag gelezen vulgarisatiewerken. Precies zoals Carlo Bronne, hecht hij blijkbaar minder belang aan het diepe dan aan het aangename; hij is een voortreffelijk vulgarisator, geen diep historicus. Dit wil natuurlijk niet zeggen dat hij er zo maar op los schrijft, alleen maar, dat het litteraire blijkbaar vaak overweegt boven het documentaire, wat dan voor gevolg heeft, dat zijn betoog niet in het detail, maar wel in de algemene trekken waarheidsgetrouw is. Moeilijk weerstaat hij aan de verleiding een pittoreske bijzonderheid te vermelden, ook al staat haar historische echtheid niet vast, en het kan goed zijn de leek er voor te waarschuwen dat veel van wat de auteur voor onbetwistbare waarheid verkoopt, op zijn minst aan gegronde twijfel onderhevig is. Zijn ‘1848’ is nochtans meer ‘wetenschappelijk’ dan zijn andere publicaties, zonder dat | |
[pagina 384]
| |
dit - in strijd met wat voor Bronne's boek het geval was - aan het vlotte van het betoog schaadt. Het betoog is misschien zelfs wat te vlot; ik zou niemand dit boek durven aanraden die een grondige kennis wenst te hebben van ‘ons’ 1848. Zoals Willequet's boek, is het een zuivere status questionis, maar zonder diepe oorspronkelijkheid (die bij Willequet wel ligt in de onderlinge verhouding van de verschillende gedeelten en in de nadruk op sommige aspecten). Het ontoereikende van het onderzoek (niet bij Dumont, maar bij de Belgische geschiedschrijvers in het algemeen) blijkt overduidelijk uit het zeer overwegende belang dat in het boek noodgedwongen gaat naar de buitenlandse aspecten van de crisis van 1848, ja zelfs naar de algemeen Europese aspecten ervan. De auteur wijdt daaraan bladzijden en bladzijden, omdat er niet genoeg geweten is over het intern-Belgische aspect van deze crisis! Maar we willen niet te tegemoetkomend zijn. In zijn onhandig, onevenwichtig boek over Rlsquons-Tout heeft L. Maes reeds in 1936 blijk gegeven van beter begrip van de eigenlijke probleemstelling van 1848 in België dan Dumont thans. Deze laatste auteur heeft blijkbaar het gemakkelijke boven het moeilijke gekozen en daarvoor kunnen we zijn boek niet als een blijvende aanwinst en zeker niet als een geleerde aanwinst beschouwen. Het is echter ongetwijfeld aangename lectuur voor wie daarmee gediend is.
***
Deze vijf boeken, ongelijk in waarde als ze zijn, beschrijven dus onze geschiedenis van zowat 1814 tot 1848. Deze vier en dertig onevenwichtige jaren zijn wellicht onder de belangrijkste van onze evolutie tot natie. Kent men ze? Neen, de vermelde boeken bewijzen het. Ment kent de internationale aspecten, men kent de algemene trekken, men kent niet de eigen evolutie van ons volk in zijn denken, in zijn werken, in zijn menen. Van een wetenschappelijke geschiedenis van onze negentiende eeuw moeten nog nagenoeg alle hoofdstukken worden geschreven. J. DHONDT |
|