| |
| |
| |
Drie Nederlandse dichters
Hendrik Marsman, Jan Slauerhoff, Adriaan Roland Holst
LAAT mij dit artikel beginnen met een citaat. Ik wil uw aandacht vestigen op enkele regels die Hendrik Marsman schreef in zijn inleiding tot een bespreking van Slauerhoff's verzenbundel ‘Eldorado’.
‘Poëzie’, schrijft Marsman daar, ‘is een goddelijk beginsel; een in aanleg en oorsprong boven- en voormenselijke kracht, die stukken menselijk leven (het gevoels-en-gedachten-leven van een dichter) vastgrijpt en transformeert tot een hoger-menselijk organisme dan het vóór deze aanraking nog was. Het is daarom misschien beter te zeggen, dat de poëzie menselijk leven voor haar verwerkelijking nodig heeft en gebruikt, als men wil: verbruikt. Zij is in wezen een vóórtijdelijke kracht, die zich uitstort in menselijkheid. Men moet voortdurend en voortdurend sterker op deze essentiële afkomst, herkomst, betekenis en werking der poëzie blijven wijzen, omdat men voortdurend geneigd is haar wezenlijkheid te vergeten. Het lot van een wereld, een cultuur, een volk, een land en een mens hangt samen of valt samen met het lot der poëzie in die organismen. Daarom is onze critiek een hardnekkige en hardvochtige defence of poetry, want deze verdediging is de meest essentiële “defence of life”.
Deze enkele regels schijnen mij voor het werk van de dichter Marsman typisch te zijn. Zij bepalen - en dit met een vurigheid die bijna romantisch mag worden genoemd - de hele atmosfeer van gespannenheid, vitaliteit en somberheid soms, waarin dit werk tot stand werd gebracht. Zij zijn echter niet alleen typisch voor hem. Zij zijn het evenzeer, komt het mij voor, voor een hele reeks andere dichters die ongeveer samen met hem aan het woord zijn geraakt. Ik denk hier in de eerste plaats aan Slauerhoff en Adriaan Roland Holst (al kwam deze laatste natuurlijk iets vroeger), aan du Perron en ter Braak, aan Otten, Vestdijk, Bordewijk, Nijhoff, Hendrik De Vries, Herman Van den Bergh, Engelman en Anthonie Donker, terwijl hier in Vlaanderen in dezelfde lijn Van Ostayen en Gijsen kunnen worden genoemd.
De literatuur, zoals zij van de jaren 1920 tot 1940 in ons taalgebied werd gemanifesteerd, vertegenwoordigt onmiskenbaar een der heer lijkste perioden die wij in de geschiedenis van onze letterkunde hebben gekend.. Indien ik persoonlijk voor de keus werd gesteld tussen de Gouden Eeuw, de periode van Tachtig en het tijdperk-tussen-de-twee-oorlogen-in, dan zou ik zonder aarzeling grijpen naar het werk van de dichters en schrijvers die ik - zij het dan nog lang niet volledig - zojuist heb genoemd. Men kan mij nu natuurlijk dadelijk komen beweren dat deze voorkeur over een dertigtal jaren wel anders zal zijn. Dat heeft echter maar weinig belang, want al behoort het dan wellicht geenszins tot het rijk der onmogelijkheden dat deze voorspelling door de tijd bewaarheid zal worden, toch kan men voorlopig moeilijk iets anders van mij verlangen dan dat ik zou schrijven over mijn mening van thans. De ouderdom en de jeugd halen soms
| |
| |
om beurten gelijk en de toekomst zal dus moeten uitwijzen of mijn voorkeur al dan niets juist is geweest.
Eén zaak lijkt mij intussen niettemin zeker te zijn: wat men er later ook moge van denken, de misschien gewaagde keuze die ik zojuist heb gedaan, kan in ieder geval wel verklaarbaar worden geacht. Misschien kan zij alles bij mekaar nog het best als het gevolg van een zeker heimwee worden beschouwd. Inderdaad, ligt de verklaring voor het feit dat de periode-tussen-de-twee-oorlogen-in zulk een aantrekkingskracht op mij uitoefent niet eerst en vooral in dat andere feit dat juist datgene wat wij bij onze eigen jongeren vandaag zozeer moeten missen bij de mensen van ‘De Gemeenschap’, ‘Forum’ en ‘De Vrije Bladen’ in een zo ruime mate is aanwezig geweest? Reeds tot in de treure werd hier te lande in tijdschriftartikels, lezingen en debatten beweerd en herhaald dat op de stem van de jongeren hoopvol doch... vruchteloos werd gewacht. Kan het voor ons dan nog iets anders dan verwondering baren wanneer wij Marsman, nu reeds ruim vijftien jaar geleden, met aandrang horen beweren dat de literatuur van zijn generatie hopeloos aan het doodvriezen is door een steeds sterker wordend gebrek aan spankracht en durf, vitaliteit en passie voor het gedicht? En dit, terwijl terzelfdertijd en in zijn onmiddellijke omgeving proza en poëzie werd geschreven door een hele reeks ‘kerels’ waarvan de belangrijkste namen reeds hoger werden naar voren gebracht.
Misschien is men geneigd hieruit te besluiten dat Marsman voor zichzelf en voor de mensen rond hem dus al te veeleisend is geweest, wanneer dit in zake poëzie tenminste mogelijk is. Deze veeleisendheid lijkt mij dan echter al aanstonds heel wat sympathieker te zijn dan de wellust-voor-de-middelmaat en de schrik om ook maar even buiten de lijnen te lopen zoals die bij onze jongeren nog altijd bestaan. Er is trouwens meer. Deze veeleisendheid kan immers alleen maar bewijzen dat de ‘defence of poetry’ als de meest essentiële ‘defence of life’ voor Marsman werkelijk een levenszaak was geworden. In een bespreking van een bundel van Anthonie Donker komt hij daar trouwens eens te meer op terug. ‘Is verder het enkele feit dat men verzen schrijft’, vraagt hij zich af, ‘geen bewijs van vitaliteit, van levensaanvaarding, als de term mij vergund is? Door het schrijven van verzen neemt men deel, bewust, aan de schepping, aan de herschepping althans; men bestendigt en verhevigt, verpuurt en versterkt het leven erdoor en zelf leeft men daardoor.’
‘Het graan des levens’, dat moet omgestookt worden tot ‘jenever der poëzie’, ziedaar zijn programma.
De veeleisendheid die door Marsman ten opzichte van zijn generatiegenoten aan de dag werd gelegd, zijn voortdurend herhalen van dezelfde alarmkreet, vindt naast en misschien zelfs boven zijn ‘passie voor de poëzie’ haar oorsprong in zijn passie voor het leven, dat hij anders droomde dan het toondertijd (en nog) in Nederland was. Zijn poëtisch programma was tevens een levensprogramma en aanvankelijk is het ongetwijfeld zijn bedoeling geweest ook anderen daarvoor in het harnas te jagen. - In ‘De Dood van het Vitalisme’ (ik dreig hier
| |
| |
stilaan te veel te citeren) schreef hij daarover als volgt: ‘Maar misschien begrijpt u dat niets mij zo pijnlijk was als te ranselen onder geamuseerd toezicht van het publiek en dat niets mij zo heeft teleurgesteld als de onveranderlijkheid, in lauwheid en traagheid en onbezieldheid, van mijn generatie en bloc, van mijn jeugd, die honderden jonge mensen had moeten omvatten en die er nu nog hoogstens één tiental telt’. - Wij zijn nu natuurlijk aanstonds geneigd te beweren dat dit tiental ruimschoots volstaan kan en poëtisch gezien is dit onbetwistbaar ook het geval. Bij Marsman (en niet alleen bij hem, was dat zo) ging het daarnaast echter nog om wat anders. De wereld waar hij in leefde kon nu eenmaal niet als een Eldorado worden beschouwd en de vrees die hij kende dat de onverschilligheid van zijn generatie het er voor de toekomst niet beter zou op vermogen te maken, is door de feiten alleszins méér bewaarheid geworden dan lief voor ons is. Zijn oprosp heeft echter maar weinig gebaat. De periode-tussen-de-twee-oorlogen-in heeft enkele dichters naar voren gebracht die wellicht tot de sterkste persoonlijkheden kunnen worden gerekend die de Nederlandse literatuur in haar geschiedenis ooit heeft gekend, maar het bleef bij ‘individuen’ en van een werkelijke ‘gemeenschap’ is nooit sprake geweest. Voor ons, die de zaak thans louter poëtisch bekijken, doet dit maar weinig ter zake, maar het verklaart de hartstocht en het ‘apostelschap’, waartoe enkelen zich niettemin voelden geroepen.
Het zou nu echter meer dan verkeerd zijn, te denken dat dit verlangen naar een gloedvolle gemeenschap geleid heeft tot wat men zo gaarne ‘une littérature engagée’ is gaan noemen. Integendeel zelfs. Men hoeft maar enkele regels van de meeste dezer dichters te lezen om reeds meteen te beseffen dat van dit ‘engagée’ geen ogenblik sprake kan zijn. De hier behandelde dichters zelf hebben daar trouwens meer dan eens met klem hun oordeel over te kennen gegeven. In de poëzie gaat het niet om ideologieën, in de poëzie bestaat slechts één zaak die werkelijk van belang kan worden geacht en die luidt: de poëzie zelf. - Hun belangstelling voor het leven en de gemeenschap, hun voortdurend bezig-zijn met de problemen en de verschijnselen uit de wereld rond hen, kortom hun vitaliteit, heeft hen echter tot zeer bepaalde persoonlijkheden gevormd en vermits de poëzie nu eenmaal een zaak is die nooit van de mens is te scheiden, spreekt het welhaast vanzelf dat hun uitspraken als dichter als een rechtstreeks gevolg van hun ideeën als mens moeten worden beschouwd. De verhouding tussen hun werk en hun tijd schijnt dus (zoals bij bijna alle belangrijken trouwens) waarschijnlijk een verhouding te zijn gweest die in de eerste plaats een beetje huns ondanks bestond. De inhoud van hun gedichten, de themata die hen voortdurend beroerden, hun grondmotieven (de dood, de angst, de liefde, de vrouw, de eenzaamheid, het heimwee, de vriendschap, het geloof en het landschap), zijn dikwijls zo oud als de wereld en - om nogmaals Marsman's eigen woorden daarvoor te gebruiken - zo romantisch als de hel. De wijze waarop elk dezer dichters al deze dingen gezien, gevoeld en geuit heeft is echter (of was dan tenminste) hedendaags en inhaerent aan de atmosfeer van de tijd. Men kan
| |
| |
aan de poëzie van deze groep van dichters misschien een heleboel zaken verwijten, doch wat men allerminst zal kunnen beweren is, dat hier een gebrek aan persoonlijkheid of aan een dichterlijk individualisme kan worden gevonden. Juist daarom kan elk dezer dichters als een ‘moderne’ worden beschouwd en ook juist daarom is dit uitblijven van een gemeenschap, zoals Marsman het aangeklaagd heeft, misschien meer te beschouwen als een rijkdom dan als een tekort. - Wanneer men later de poëzie van dit tijdperk synthetisch zal trachten samen te vatten, dan zal men wellicht eensklaps ontdekken dat er wel een gemeenschappelijkheid in de manier van werken bestond, al zal dit dan wellicht de gemeenschappelijkheid van de chaos blijken te zijn.
Van de dichters die de periode tussen-de-twee-oorlogen-in zo belangrijk hebben gemaakt, lijken Marsman, Slauerhoff en Adriaan Roland Holst mij ontegensprekelijk de interessantste, dwz. poëtisch de meest typische figuren te zijn. Dat A. Roland Holst, naar de ouderdom beschouwd, misschien tot een vorige generatie moet worden gerekend, doet weinig ter zake. Naar de geest, naar het karakter en naar de atmosfeer van zijn werk deel ik hem liever bij Marsman en Slauerhoff in dan bij de mensen die deze laatsten vooraf zijn gegaan. Men kan mij nu vragen of deze drie ook als de ‘grootste’ dichters van hun tijd moeten worden beschouwd. Dit is echter een vraag waarop een overtuigend antwoord zo goed als onmogelijk is. Persoonlijk zou ik geneigd zijn er ‘ja’ op te zeggen, maar dadelijk ben ik het eens wanneer men daartegenover verklaart dat in dit opzicht nimmer vaste en voor iedereen geldende normen kunnen worden verstrekt. Poëzie en de beoordeling daarvan zijn nu eenmaal de meest subjectieve zaken die men zich indenken kan en tenslotte kiest ieder zijn ‘lievelingsdichters’ vrijelijk voor zichzelf, zonder dat een rationele verklaring voor die keuze daarom altijd kan worden gegeven. Het blijft steeds maar de vraag wat men zelf in de poëzie wenst te zoeken en de lezers van verzen die eerst en vooral naar het musikale element in de dichtkunst verlangen, naar de ontstegenheid en het inwendige zingen zo men het wil, zullen boven Marsman en Slauerhoff waarschijnlijk Engelman kiezen, boven Adriaan Roland Holst, Werumeus Buning of Bloem. Daar gaat het echter niet om. Belangrijker dan deze kwestie van voorkeur lijkt mij echter de ontdekking te zijn dat nergens de karaktertrekken die ik hierboven reeds heb genoemd en de atmosfeer van een wereld en een deel van de mensheid zozeer tot uitdrukking komen als juist in het werk van de dichters die ik hier naar voren wens te brengen. Vrijwel iedereen immers zal tot de
overtuiging kunnen geraken dat zij als de meest essentiële vertegenwoordigers moeten worden beschouwd van een bepaalde vorm van dichtkunst, die ongetwijfeld haar recht van bestaan heeft verworven. Ik bedoel hier een poëtische wereld, die misschien nog het best kan worden omschreven door te spreken van een dichtkunst die schijnbaar ‘ondanks’ de dichter bestaat. Inderdaad, wanneer men een tijd in de bundels van Marsman, Slauerhoff of Adriaan Roland Holst heeft gelezen, krijgt men telkens opnieuw weer de indruk dat hier een onafgebroken, koppig en slopend gevecht wordt geleverd tussen de ‘formele, poëtische kracht’ en een
| |
| |
stuk van de menselijke natuur. Deze poëzie is in de volste zin van het woord een ontlading en gaat niet elke ontlading gepaard met wanhoop en pijn? Men kan zich dan ook niet van de indruk ontdoen dat deze mensen in de eerste instantie ‘niet wilden dichten’. Iedere versregel schijnt zich als het ware tegen zijn eigen geboorte te blijven verzetten en practisch ieder gedicht komt daardoor te voorschijn als een rijk dat in zichzelf is verdeeld, als een amalgaam als het ware van poëtische schoonheid, weerbarstigheid, beheersing en ongebreideldheid op hetzelfde moment. - ‘Onophoudelijk’, lezen wij daarover nogmaals bij Marsman terwijl hij over de verzen van Slauerhoff spreekt, ‘richt de natuur, de materie, het menselijk leven dezer verzen op de ondergang, op het vervloeien, versplinteren, verwelken en ontbinden van haar wezen, en ophoudelijk daar tegen in wil de positieve, vitale vormkracht deze weerbarstige, op het negatieve gerichte stof omvormen en opvoeren tot de nieuwe orde van een verwezenlijkt vers’. Wat Marsman van Slauerhoff zegt geldt tevens eveneens voor het werk dat hij zelf tot stand heeft gebracht.
De litteratuur-beoefenaars Marsman, Slauerhoff en Adriaan Roland Holst zijn dus werkelijk in de eerste plaats en vóór alles dichters. Ik zou hier bijna durven beweren dat zij dit uitsluitend zijn. Hiermee bedoel ik niet dat zij uitsluitend verzen hebben geschreven. Men denke aan Marsman's ‘De Dood van Angèle Degroux’, aan Slauerhoffs ‘Schuim en As’, aan Roland Holst's ‘De Afspraak’. Hun proza is ongetwijfeld belangrijk en opent horizonten van een onvermoede literaire wezenlijkheid, maar telkens opnieuw (en af en toe wordt het proza van Marsman en Roland Holst daardoor zelfs bijna ongenietbaar) steekt de dichter weer ongevraagd het hoofd naar omhoog. Hun proza is doorgaans slechts poëzie in de ruimte. Geen enkele van deze figuren kan dan ook door de lezer anders en vollediger worden benaderd dan door het raam van het gedicht. De poëzie is als het ware een levensnoodzakelijkheid geworden voor hen; geen spel meer, hoe heerlijk en waardevol het spel dan ook bij tijden kan zijn, geen bezigheid waarin men zich met welbehagen wegzinken laat, doch een behoefte die voor het leven even noodzakelijk is geworden als water en brood. Drukte Marsman er trouwens niet meer dan eens zijn vrees over uit dat de mens de dichter in hem zou kunnen overleven? De angst, dat eenmaal de bron van de creatieve potentie zou kunnen stilvallen en dat hij dan verder zou moeten leven zonder die voortdurende en tot op de toppen gedreven spanning van het wordend en groeiend gedicht, heeft hem nooit volledig verlaten en meer dan eens vraagt men zich af of zijn bijna legendarisch geworden angst voor de dood niet evenzeer - of wellicht meer nog - de dichter gold dan de mens. En daarnaast, begint een van de mooiste gedichten van Slauerhoff niet met deze bijna wanhopige en toch weer grimmig-berustende regels: ‘Alleen in mijn gedichten kan ik wonen, nooit vind ik ergens anders onderdak’? - De poëzie,
zoals zij door hen werd beleden, kan misschien een onttakeling worden voor lichaam en ziel, maar zij is niettemin (of misschien juist daardoor) onontbeerlijk geworden, om de eenvoudige rede dat juist deze onttakeling het enige en reddende tegengif werd voor de
| |
| |
slapheid en de doelloosheid, de onverschilligheid en de lauwheid waarin zij anders hopeloos zouden dreigen ten onder te gaan. Het is en was voor Marsman, Slauerhoff en Adriaan Roland Holst allicht niet prettig dichter te zijn, maar het is en was een levensstaat waar men niet aan ontkomt.
Uit deze enkele regels en tot nog toe slechts sporadisch opgesomde elementen kan toch reeds ten overvloede afgeleid worden dat wij hier door alles heen te doen te hebben met een drietal dichters met een natuurlijk en sterk uitgesproken romantisch temperament. Laten wij echter oppassen de term ‘romantisch’ niet verkeerd te begrijpen. Is het nog nodig hier te verklaren dat niemand méér dan de hier besproken dichters zelf het land hadden aan de houding in leven en poëzie die men, met een lichte pejoratieve bijbedoeling, ‘de romantiek’ is gaan heten? Zij hadden een afkeer voor ‘vege klachten’, voor het kwijlerige en ziekelijke vertoon van de man met de starende ogen en de halfopen mond die rustig en bijna huiverig op de zo beroemde ‘inspiratie’ wil blijven wachten, om dan eensklaps zogenaamd in extaze te komen en bevend over te schrijven wat de een of andere geheimzinnige muze hem in het oor heeft gefluisterd. De inspiratie was voor hen niet zozeer iets dat kwam, het was veelmeer iets dat opgezocht werd, achterhaald, onderhouden en vurig gemaakt. Zij zouden het waarschijnlijk hebben gehouden bij het woord van Paul Eluard, die eens heeft geschreven: ‘Le poète, c'est moins celui qui est inspiré que celui qui inspire’.
Marsman, Slauerhoff en Adriaan Roland Holst kunnen werkelijk en zonder de minste vrees voor overdrijving ‘door de poëzie bezetenen’ worden genoemd. Zij waren dat echter niet zo maar toevallig. Zij hebben zelf de poëzie aangetrokken met al de krachten die daarvoor ter beschikking konden worden gesteld. Niet de poëzie wierp zich op hen, maar zij hebben zichzelf op de verzen gestort alsof zij daar de laatste redplank hadden gevonden die hen drijvend kon houden. En aan die redplank hebben zij zich vastgeklampt zoals alleen de drenkeling dat nog kan doen. Hun ontgoocheling, bun afkeer voor al het kleine rond hen, hun angst voor de docd-in-het-leven dreef hen telkens opnieuw en rechtstreeks naar het gedicht omdat alleen het schrijven van verzen hun nog de bevestiging bood te bestaan. En deze bevestiging van zichzelf hadden zij altijd weer nodig. Hun toetreden tot de poëzie is als het ware hun inlijving in een weerstand geweest, in een weerstand tot het behoud van de hogere, de énige waarden die wezenlijk van belang konden worden geacht en die rondom hem steeds minder en minder werden gewaardeerd en erkend. Dit is meteen ook de diepere zin van hun romantiek. Het is een verlangen, een heimwee, - niet zoals dit eens het geval is geweest, naar vrede en rust, naar zoetheid en vergetelheid, - maar het grootste verlangen zoals het leeft in de man ‘die eeuwen en eeuwen te laat’ is geboren, het heimwee naar ‘de hartstochtelijkste aller tijden’ zoals Marsman het eens heeft genoemd, naar ‘dit voortijdig en onderwolkse gebied met de grote en zuivere hartstocht, met de bittere kreet van de dolende meeuwen, waar de geest nog niet verdorde’, zoals Adriaan Roland Holst het soms heet en naar ‘het schimmig, ijl en voorwereldlijk paradijs, bar en verlaten, bevolkt
| |
| |
met ‘outcasts, paria's en piraten,’ zoals Slauerhoff het telkens verlangt. Hun romantiek is tenslotte niets anders geweest dat het nimmer wijkend verlangen, vurig en hoopvol, ontgoocheld en telkens weer opstaand, naar een tweede vaderland, (naar het enige vaderland zo men wil,) dat zij zich, ieder van hen op zijn eigen wijze, hebben voorgesteld en gedroomd en dat zij niet konden vinden in de wereld rond hen, niet buiten de gTenzen van hun .stad en hun land, zodat zij het daarom maar opgebouwd hebben, woord voor woord, in de wereld van hun gedicht.
Het gedicht werd dus waarlijk een woning voor hen. In het gedicht kunnen zij huizen met geheel hun persoonlijkheid en het gevolg daarvan is geweest dat het karakter ervan zo persoonlijk is kunnen worden dat hier waarlijk kan worden gewaagd van een dichtkunst in de oer-betekenis van dit begrip, in haar meest individuele uiting die men zich indenken kan. Als men wil ontdekt men hier een dualiteit. Op het ideologische plan ontwaart men immers een voortdurend groeiende belangstelling voor het leven en voor de gebeurtenissen en de verschijnselen zoals die zich voordoen in de mensen in en rond hen. Op het louter poëtische plan daarentegen staat men voor een reeks van gedichten met een gans bijzondere klank, met een eigen beeldspraak (bij Marsman), een eigen rhythme (bij Slauerhoff) en een eigen woordenschat zelfs (bij Adriaan Roland Holst).
En toch: individualistisch, met de min of meer pejoratieve betekenis die men aan dat woord heeft gehecht, kan men deze dichtkunst niet noemen. Zij is daarvoor al te zeer begaan met het lot van land en van mensen, zij is daarvoor al te zeer vastgehecht aan de tijd. ‘Volksverbonden’, in de wel meer dan twijfelachtige zin, zoals wij dat nog maar enkele jaren geleden met zoveel klem hebben horen verlangen, was zij echter al evenmin. De hemel zij dank. Zij is het niet naar de inhoud en zij is het evenmin - of wellicht nog minder - naar de vorm. Hoe kan het ook anders? Tussen de inhoud en de vorm bestaat bijna nergens een zo grote eenheid als hier. De eeuwenoude bewering dat inhoud en vorm één horen te zijn wordt hier zelfs duidelijk voorbijgestreefd zodat wij meer dan eens worden getroffen door dit bij uitstek, dichterlijk verschijnsel dat de vorm de inhoud reeds IS.
Reeds bij de eerste contactname met het werk van Marsman, Slauerhoff en A. Roland Holst komt men tot deze ontdekking. De wereld die zij voor ons willen oproepen, de atmosfeer die zij wensen te scheppen krijgt in dit werk doorgaans een groter en intenser belang dan de boodschap die zij ‘rechtstreeks’ hebben te brengen. Meer dan waar ook wordt hier het standpunt bevestigd dat poëzie in de eerste plaats door haar vormkracht bestaat. Juist dit grote belang van de intensiteit van de vormkracht is een van de voornaamste elementen waardoor proza en poëzie zo wezenlijk van elkaar verschillen. De poëzie is belijdend (natuurlijk), maar zij is daarom nog geenszins verhalend. De poëzie - en dan vooral de modernere uiting ervan) is haast nimmer betogend. Zij deelt geen ideeën mee, zij spreekt zich niet onverbloemd uit. Zij laat vaak meer vermoeden
| |
| |
dan zij werkelijk zegt en juist dit ‘laten vermoeden’ spreekt soms sterker en doordringender dan de eenvoudige mededeling dit ooit zou vermogen. De poëzie schept atmosferen en brengt een stemming te weeg. Zij is niet eerst en vooral ‘beschrijvend’, zij is veel meer ‘aanduidend’. - Bij Marsman, Slauerhoff en A. Roland Holst treden juist deze eigenschappen van de dichtkunst helder en overtuigend in het licht.
Marman's onrust, zijn jacht, zijn angst voor de dood, zijn drang naar het creatieve moment, zijn ongeduld... al deze dingen klinken soms luider op uit zijn rhythme dan uit de ‘verhalende’ woorden waarmee het gedicht is samengesteld - uit zijn rhythme dat jachtig is, soepel en snel, uit de ‘trillende versnelling van het tempo, de hachelijke sprong van beeld naar beeld en de soms eruptieve onmiddellijkheid van het (klinkende) woord’. Men zou talloze voorbeelden uit elk zijner bundels kunnen lichten om dit verschijnsel te illustreren. Ik denk hier bijvoorbeeld aan een hele reeks van gedichten die juist zijn angst voor de dood als onderwerp hebben en waar het beeld van die angst als het ware wordt vastgesteld en gecristalliseerd door een reeks van korte en bijna bijtende kreten die over ons heenspringen en ons veel meer beroeren (ontroeren) dan de woordelijke uitdrukking zelf. Zijn rhythme is dansend, zijn beeldspraak is koortsig en doordrongen van schemer en duizeligheid. Zijn wereld is een sidderende ruimte die tussen het stuifmeel der sterren hangt en in die wereld hangt hij zelf en klinkt zijn gedicht, zwevend van trapeze naar trapeze in een duizelingwekkende dodensprong.
Diezelfde éénheid tussen inhoud en vorm treft ons, misschien nog meer dan bij Marsman, in de gedichten die Slauerhoff schrijft. Zijn zwerversgeest, zijn weerbarstigheid en zijn stugheid, zijn hooghartige afkeer voor alles wat burgerlijk en ‘normaal’ is, zijn onuitroeibaar verlangen naar ‘elders’... dit alles wordt vaak met een verrassende trefzekerheid naar voren gebracht door een onverwachte breuk in het rhythme, door een inmenging van een versregel die ‘bijna’ stuntelig lijkt, door een door-mekaar-halen van de metriek en dit meer dan eens op een wijze die ons doet afvragen: maar in Godsnaam waarom? Bij aandachtiger toezien ontdekt men dan echter dat het antwoord op die vraag niet zo heel ver moet worden gezocht. Men kan wel als een stellige zekerheid aannemen dat dit ‘slecht schrijven’ van Slauerhoff practisch altijd tenvolle bewust is gebeurd. Men heeft in dit opzicht reeds meer dan eens willen beweren dat de schriftuur van Slauerhoff slordig is. Welnu, ik weiger aan die stelling geloof te hechten. Slauerhoff is NIET slordig, hij is alleen maar een verwoed non-conformist die zijn verzen ‘technisch’ verknoeit, niet omdat hij het nu eenmaal niet anders kan, maar doodeenvoudig omdat hij het niet anders WIL. Hij wil het ‘normale’ niet meer. Hij zegt het duidelijk met zijn woorden, doch als dichter vindt hij dat niet genoeg. Hij wil het ook zeggen met zijn vorm, met zijn rhythme. De vlotte en zelfvoldane ‘gladheid’ die prat gaat op wat zij in uiterlijkheden bereikt heeft schuwt hij meer dan de pest. Hij wil ons doorlopend aantonen dat het ook anders kan, ook anders mag, bijna zelfs ook anders moet. Zells
| |
| |
de meest overtuigende aanhanger van de ‘classiciteit’ zal hier moeten ervaren dat juist deze onregelmatigheden, deze stunteligheden als men het zo noemen wil, dikwijls de meest sprekende verzen voor gevolg hebben gehad die Slauerhoff ooit heeft geschreven. Men kan dit stelsel afkeuren als men daar de lust toe voelt, doch men kan in geen enkel opzicht verklaren dat Slauerhoff er niet mee bereikte wat hij bereiken wilde. Het gebied dat door hem wordt bestreken is somber, doods, woest, eenzaam en volkomen onvruchtbaar. Zo ook is zijn rhythme, dat af en toe een nonchalante toon krijgt om dan aanstonds daarna weer halsstarrig te worden, onherbergzaam en grauw. Zijn leven was als het ware een voortdurende bedevaart naar een nieuw ‘heilig land’ dat slechts weinigen konden vereren omdat het kaal was en hoekig, dreigend en ruw, verdord en bevriezend. Hij haakt naar het ledige, het doodse, het sombere. Hij is Djengis Khan die tot zijn vader kan zeggen:
Wanneer rond mij de wereld is verwoest,
Is zij mijn Paradijs, kan ik, voldaan,
't Leven verachten en den dood weerstaan.
Weet gij nu eindlijk wat ik wensch?
Slauerhoff spreekt in een rhythme dat even wild en weerbarstig is als zijn persoon. Zijn rhythme is bijna ‘rotsachtig’. Het is niet meer zingend en het is nog niet sprekend, het is stamelend soms.
Duidelijker nog dan bij Jan Slauerhoff of Hendrik Marsman vindt men deze éénheid tussen inhoud en vorm in het werk van Adriaan Roland Holst. In heel de Nederlands literatuur ken ik geen enkele dichter wiens vormkracht, vocabularium, beeldspraak en rhythme een zo persoonlijk instrument zijn gewerden als bij de inzichzelfgekeerde dichter van ‘De Wilde Kim’; ‘Tegen de Wereld’ en ‘Een Winter aan Zee’. Adriaan Roland Holst is in eerste instantie de dichter van een vreemd en elysisch verlangen. Hij kent het heimwee naar een voortijdig, een ‘onderwolks’ en gezuiverd bestaan, waar alles nog in zijn oorspronkelijke naaktheid en zuiverheid verkeert, waar het kleine winstbejag en het ‘telbaar goud’ de oorspronkelijke adel van het mersdom rog niet hebben aangetast en verdord, waar de lucht nog zuiver is en waar het woord nog altijd zijn volle en onvergankelijke waarde bezit. Zijn poëzie is de poëzie van een droom die echter tot een obsessie - bijna tot een nachtmerrie - mtgegroeid is. Zij is meer dan eens noctambuul. Adriaan Roland Holst is de dichter van de heilige verblindheid, die altijd uitsluitend er, verbetener en afwerender in zichzelf gekeerd is geworden, die zich meer en meer en aldoor grimmiger is gaan bewegen op de grenzen van leven en dood, die een eigen gebied heeft gevonden waar geen andere wezens meer leven dan meeuwen en eenzamen en waar het loven zo beklemmend en leeg is geworden, zo ijl, dat slechts ‘enkelen er nog ademen kunnen’.
De éénheid tussen deze inhoud en de vorm is bij Adriaan Roland Holst zo intens dat hij vaak niet eens van dit denkbeeldige land moet gewagen. Zijn
| |
| |
rhythme en zijn beelden, zijn uitgestoten en stugge klanken kunnen vaak ruimschoots volstaan om ons deze wereld te suggereren en de wijze waarop wij zijn gebied gaan ‘vermoeden’ is zo direct en aangijpend dat wij niet eens meer verlangen er nog andere uitleg over te horen. Adriaan Roland Holst beschikt over een bezwerende taal. Hij spreekt met een peinzend en gezuiverd geluid dat verwantschap vertoont met de krijsende schreeuw van een dolende meeuw boven de leegte der zee. Men staat verrast wanneer men bemerkt tot wat een dergelijk taalinstrument in staat is. Tot de rijmwoorden toe zijn bij Adriaan Roland Holst wezenlijke elementen van zijn stelsel geworden. Het rijm krijgt hier zijn oorspronkelijke functie terug. Men heeft hier niet meer te doen met woorden die melodisch tegen elkaar opklinken, doch veeleer met klanken cue juist door hun gelijkluidendheid met elkaar in strijd zijn geraakt. Dit rijm is weerbarstig. Hij verstaat als geen ander de kunst om zijn woorden tegen elkaar aan te laten wrijven waardoor een vorm van electriciteit kan ontstaan met een geladenheid die bijna dodelijk is.
De dichters Marsman, Slauerhoff en A. Roland Holst vertonen onbetwistbaar een grote gemeenschappelijkheid in de karaktertrekken, waardoor zij door alles heen kunnen beschouwd worden als de vertegenwoordigers van een vorm van poëzie die hier in de Nederlanden bijna als een unicum kan worden beschouwd. Zij delen samen hun heimwee en hun verlangen - het elysische, sombere en grimmige verlangen - naar een andere wereld, naar het nieuwe vaderland dat alleen voor hen werd gemaakt. Men zal hier opmerken dat dit een karaktertrek is die zij niet alleen met elkaar, doch met vrijwel alle dichters uit de gehele wereld gemeen hebben. Tot op een zeker hoogte is dit inderdaad zo. Dat spreekt haast vanzelf. In ieders dichter, ook in de meest bezadigde, leeft inderdaad dit verlangen en bij iedere dichter is steeds een onrust te bespeuren, een heimwee en een drang naar ‘iets anders’. In een wereld waar alles naar wens gaat, waar de dichter zich werkelijk en volledig ‘thuis’ zou kunnen gevoelen, zou hij er waarschijnlijk nimmer aan denken tot het schrijven van verzen over te gaan. Ieder gedicht is een wrijving tussen de dichter en de mens, een conflict met de wereld, hst gevolg van een tocht door de ruimte, soms vaag en voorzichtig, soms vurig en roekeloos. Dit alles hoeft geen betoog. - Wanneer ik Marsman, Slauerhoff en Adriaan Roland Holst echter de typische vertegenwoordigers van DIT aspect van het dichterschap noem, dan bedoel ik daarmee dat welhaast nergens - althans niet in onze litteraire gemeenschap - deze drang en dit heimwee zo sterk zijn geweest. Meer dan bij de gemiddelde dichter was juist deze eigenschap immers bepalend, ja zelfs beslissend voor het zijn of nietzijn van hun persoonlijkheid en hun werk. Zonder deze drang naar het onderwolkse het voorwereldlijke of het verwoeste is hun dichtkunst niet denkbaar.
Nààst deze éénheid vertonen Marsman, Slauerhoff en Adriaan Roland Holst natuurlijk een hele reeks grondige verschillen. Belangrijk is wel dat zij juist in hun éénheid nog zeer sterk van elkaar verwijderd blijven. Hun verlangen naar een andere wereld resulteert uit dezelfde grondmotieven, maar de manier waarop
| |
| |
deze grondmotieven door ieder van hen worden gezien is telkens weer anders. Wij staan hier voor een drietal dichters met een zo sterke persoonlijke inslag dat het wel zeer erg de verwondering zou hebben gewekt indien zij zuiver en gelijklopend naast elkaar waren gebleven. Het grondmotief waaruit hun heimwee ontstaat is de afkeer voor de wereld zoals zij zich thans rondom ons voordoet, hun haat voor de koele berekening, de geldzucht, het begaan zijn met kleine belangen, waardoor de edele hartstochten onmogelijk worden gemaakt. Hun haat keert zich in de eerste plaats tot wat zij alle drie (samen met enkele anderen nog) met zoveel afschuw ‘het burgerdom’ hebben genoemd. In een wereld waar alles door het uur en de feiten geregeerd wordt, waar het geloof in de geest door het geloof in geld en in macht werd verdrongen, waar door middel van afgunst, haat, vete en twist, leugen en schraapzucht een beschaving en een cultuur langzamerhand doch zeker worden ten gronde gericht, kunnen zij het en willen zij het niet langer meer keren. Zij hebben, slechts één hoop die hen recht houdt, er uit weg te geraken en zich op te sluiten in die andere wereld die leeft in hun gedicht. Zij spreken er over met telkens opnieuw weer dat hoopvolle geluid dat ook anderen hen zouden horen en door hun heimwee en gloed bevangen zouden worden om samen met hen en toch weer afzonderlijk eveneens naar een andere wereld te zoeken. Of dit opzet practisch zal baten blijft hier buiten beschouwing. Het kan voor ons reeds ruimschoots volstaan dat op die wijze een poëzie werd geschapen die het ons mogelijk maakt althans voor een tijdje hun leven te delen. Hun haat voor het burgerdom hebben zij dus gemeen. Deze haat, deze afkeer klinkt bij ieder van hen echter anders. Dat wisten wij reeds. Indien hun afkeer op dezelfde manier gericht was geweest dan zouden eveneens hun droomwerelden dezelfde gewerden zijn. Het is daarom typisch in hun werk te ontdekken hoe zij
zich tegen de wereld rond zich hebben gekeerd. Dit gebeurde natuurlijk op dezelfde manier waarop zij zich hebben gericht naar de wereld die zij verlangden. Adriaan Roland Holst spreekt over de burger met een grimmigheid en de dreigende stem van een profeet. Meer dan de twee anderen schijnt hij zich reeds op een afstand van dit volk te bevinden. Voortdurend blijft zijn aandacht er scherp op gericht, doch het maakt hem niet langer meer boos. Het stadium van de woede is hij voorbij. Zijn angst is een angst voor de wereld; zichzelf weet hij gevrijwaard. Hij vermaant, hij vraagt al niet meer. Reeds in die vermaning klinkt de stem van de man die elders vertoeft. Hij spreekt tot de mens zoals de vreemdeling dat zou doen. Hij woont in het onderwolkse en zijn stem daalt over ons neer. - Bij Marsman is dat helemaal anders. Hij is nog niet vrij. Zijn jeugd belet hem waarschijnlijk reeds volledig afscheid te nemen. Zijn vrees is nog een persoonlijke vrees, hij voelt zich nog voortdurend bedreigd, hij vraagt zich nog af of hij tenslotte - zij het dan ongewild en tegen zijn inzichten in - niet meedoet aan dit geheul. Juist daarom gaat hij tekeer als een vloekende, en tierende officier. Hij heeft zichzelf in dit opzicht eens een gek en een Don Quichotts genoemd en misschien was hij dat ook. Laten wij echter niet vergeten dat met Don Quichotte niet alleen ge- | |
| |
lachen moet worden. Waar Adriaan Roland Holst zich recht houdt aan zijn inkeer, houdt Marsman zich recht aan zijn trots. Waar Adriaan Roland Holst zich uit de storm terug heeft getrokken en zich bitter en grimmig achter de klippen wil plaatsen blijft Marsman op de commandobrug staan. Hij zoekt het gevaar, hij wil God zijn om niet te vergaan.
Slauerholf's houding tegenover de burger is natuurlijk weer anders. Hij is er ‘mee klaar’. Zij deren hem niet. Hij heeft de houding gekozen (of drong zijn natuur hem die op?) van de man die er (men vergeve mij de uitdrukking) zijn voeten aan vaagt. Of eigenlijk doet hij dat niet. Hij doet het tenminste alleen maar in schijn. Hij schijnt het wijselijker te vinden hen te behandelen met een schamperheid en een hooghartig nonchalance. Hij drijft er een beetje de spot mee, want morgen is hij immers weer weg. Hij behandelt de burger zoals de zeeman de landrot behandelt. Hij weet dat zij voor zijn land en zijn wereld te klein en te laf zijn, te evenwichtig en te veel gespeend van de zin voor het avontuur en de ruimte.
Over de dichters Marsman, Slauerhoff en A. Roland Holst kunnen nog een massa andere dingen worden gezegd. Het lag thans alleen maar in mijn bedoeling één facet van hun dichterschap te belichten. Dit facet nl. dat hen met elkaar heeft verbonden en waardoor zij in onze Nederlandse literatuur een aparte getuigenis zullen blijven. Ik vind het spijtig dat deze getuigenis thans niet meer wordt verder gezet. Onze jongere literatuur - en vooral dan onze jongere poëzie - verkeert in een toestand die lang niet bemoedigend is. Het klinkt waarschijnlijk een beetje hooghartig wanneer ik hier een remedie kom geven en toch... misschien is er bij de hier behandelde dichters wel iets te leren.
NIC VAN BEECK
|
|