| |
| |
| |
Herinneringen aan Julius Vuylsteke
ALS ik, zo in 't schemeruur, aan mijn toen nog tram- en autoloze vaderstad Gent terugdenk, ligt ze vóór mijn geestesoog in stralend zonnelicht, vooral de straten die ik jarenlang moest doordraven op weg naar het atheneum, dat meer dan een half uur lopens van mijn woning was verwijderd.
Toen ik mijn ‘tweede’ Grieks-Latijnse klas begon, de ‘Poësis’, werd op 2 Oktober 1887 het prachtig, het enig jubelfeest van Julius Vuylsteke gevierd, ‘ter gelegenheid van zijn 25-jarig lidmaatschap in het algemeen bestuur van het Willemsfonds’. Onder de dungezaaide Vlaamsgezinde leerlingen werd over die hulde wel gesproken, maar er zouden nog enkele jaren verlopen eer ik de man in levenden lijve zou te zien krijgen.
In mijn herinneringen staat hij echter niet alleen en zelfs zie ik naast hem enkele talentvolle fransgezinde vrijzinnigen als Du Bois, Wagener en Oswald de Kerchove de Denterghem, die onze taal voorzeker kenden, maar door hun opvoeding, hun onderwijs en hun maatschappelijke stand het Frans als internationale taal genegen waren en ook bijna uitsluitend gebruikten.
Onder die bent liberale voormannen troffen mij vooral: Willem Rogghé (1824-1896), Adolf Du Bois (1827-1900), August Wagener (1829-1896), Ferdinand Vander Haeghen (1830-1913), Prosper Claeys (1834-1911), Napoleon De Pauw (1835-1922), Gillis Désiré Minnaert (1836-1919), Julius De Vigne (1844-1908), Oswald de Kerchove de Denterghem (1844-1906), Paul Fredericq (1850-1920), Jozef Vercoullie (1857-1937) en Julius Mac Leod (1857-1919).
Vier van die twaalf mannen waren buiten Gent geboren: Rogghé te Aalst, Wagener te Roermond, Vercoullie en Mac Leod te Oostende, maar ze waren met de Arteveldestad vergroeid en aan haar zeer verknocht.
Ook Prosper Claeys schreef al zijn boeken, - daaronder voor de geschiedenis van Gent uiterst belangrijke als ‘Pages d'histoire locale gantoise’, - in 't Frans, want het onderwijs, dat hij in zijn jeugd had genoten en de kring, waarin hij had geleefd, hadden hem het Frans als voertaal als het ware opgedrongen.
Ik zou hier, van dat ongemeen begaafd twaalftal, een lange lijst Nederlandse en Franse werken kunnen opsommen, maar de weetgierige lezer vindt ze gemakkelijk in de een of andere encyklopedie.
Hoe verdienstelijk al die geleerden ook waren, toch stak Julius Vuylsteke, - in mijn ogen althans, - ver boven hen uit. Ik had hem op de zittingen van ‘De taal is gans het volk’ ontmoet en in mij was de wens ontstaan, eens een onderhoud onder vier ogen met hem te hebben.
De kans was mij gunstig. In de volle zomer van 1892 kwam ik voorbij zijn boekwinkel, die in de Koestraat gelegen was. Mijn ogen vielen op een Hollandse vertaling van Barnett's ‘Uitvoerbaar Socialisme, studies voor sociale hervorming’. Ik trad binnen en schafte mij dat zeer aantrekkelijk boekje van 260 bladzijden aan. In de achterkamer van de winkel zag ik de
| |
| |
56-jarige geleerde, die vlijtig aan 't schrijven zat. Ik nam plotseling het besluit hem aan te spreken, trad op hem toe en zei eenvoudig:
- Goeie dag, meneer Vuylsteke. En hoe staat het met uw gezondheid?
De aangesprokene hief zijn ogen naar mij op en antwoordde met zachte stem:
- Beter sedert enkele tijd. Ik dank u voor de belangstelling. Ik kan weer geregeld werken, alhoewel het schrijven nog niet gemakkelijk is. Maar 't gaat toch.
En hij toonde mij zijn omzwachtelde vingeren.
Ik keek ze verbaasd aan en hernam:
- Ik wist niet dat gij lijdend waart. Het doet mij genoegen dat ge aan de beterhand zijt.
- Ik lijd reeds jaren aan een huidziekte en had al zeer veel dermatologen geraadpleegd, toen ik op zekere dag een oudstudiemakker ontmoette, die mij vertelde, dat dezelfde kwaal hem had gekweld en hij, ten einde raad, naar Aken was gereisd om daar een specialist te raadplegen, die hem was aanbevolen geworden. Die arts had hem genezen. De wanhoop nabij deed ik zoals hij, en zie, ik ben nu bijna volledig hersteld, 't Is wonderbaar. De arts ondervroeg en onderzocht mij en zei eenvoudig: ‘Gij zult gauw weer in orde zijn!’ Dat is ook werkelijk het geval geweest. Alleen mijn vingertoppen zijn nog niet zoals 't behoort, maar de geneesheer van Aken heeft mij verwittigd dat de volledige genezing nog enkele tijd zou aanlopen.
Ik drukte over die vlugge herstelling mijn tevredenheid uit en zei dan:
- Mag ik zo vrij zijn u een paar vragen te stellen?
- Wel zeker, zei Vuylsteke, ik ben zeer blij een van de jongere vlaamsgezinden eens bij mij te zien. Vraag maar.
- Is het waar, begon ik, dat Conscience een grote verzameling geneeskundige werken bezat?
- Dat zal wel, luidde het antwoord. Lees zijn Jonge Dokter en ge zult merken, dat de schrijver op de hoogte is van veel kwalen. De Fransen Nelaton, Trousseau, Andral, Broussais, de Duitsers Chelius, Liebig, ook anderen komen er in voor. Conscience las veel Frans en kende die taal op voortreffelijke wijze. Ik heb het persoonlijk mogen ondervinden. Ik was eens met mijn vader naar Kuurne gereisd, waar hij een broer had, die notaris was. Daar woonden wij een eerste-kommuniefeest bij. Weet gij wie daar ook aan de feestdis zat? Hendrik Conscience, die er enkele jaren te voren tot arrondissementskommissaris was benoemd geworden! Bij het nagerecht verzocht mijn tante hem ‘een woordje te zeggen’ en toen heb ik Conscience in het Frans horen improviseren, 't Was prachtig! Gij weet, hoe betoverend hij in onze taal kon spreken. Welnu, hij deed het niet minder bekoorlijk in het Frans. Ik heb veel uitmuntende Franse redenaars gehoord, maar niet een, die Conscience overtrof. Hij had overigens een warm orgaan en een verbeelding als weinigen.
- En, zei ik enigszins aarzelend, stond Conscience langs de kant van de katholieken?
| |
| |
- Dat wordt thans wel eens beweerd, nu de man dood is. Maar het zal u wel niet onbekend zijn dat zij hem en zijn werk meer dan eens hebben aangevallen en de lektuur van zijn romans in hun scholen verboden en nog verbieden.
Wilt gij een ander bewijs? Conscience is een van de stichters van ons Willemsfonds en hij is ons trouw gebleven tot aan zijn dood, en ge weet welke smaadwoorden zij te verduren kregen en nog krijgen, die deel uitmaken van onze vereniging.
Aan Conscience en aan zijn werk heb ik na zijn overlijden de hulde gebracht, die wij hem verschuldigd zijn, en nu vraag ik de opdracht te willen overwegen van de Kerels van Vlaanderen aan de liberale minister Alfons Van den Peereboom. Zij dagtekent van 1870. Conscience was toen 58 jaar oud...
Ik voelde mij toen als gedwongen ook iets in het midden te brengen en zei:
- Hij wordt nog het meest van alle schrijvers in onze volksboekerijen gelezen en ik ben overtuigd, dat wij geen beter verdediger kunnen hebben voor onze taal en onze vrijheid.
Een stilte was ingevallen en ik benuttigde die om Vuylsteke naar zijn mening over de rechtskundige François Lauient te vragen, die op 11 Februari 1887 te Gent overleden was.
- Laurent, zei Vuylsteke, is mijn leermeester geweest en nooit was ik iemand meer dankbaarheid verschuldigd. Laurent was een tijdgenoot van Conscience en van evenzo eenvoudige afkomst. Zijn vader oefende in de stad Luxemburg het ambacht van haarkapper en pruikenmaker uit. Hij verloor zijn moeder toen hij zestien jaar oud was en ging aan de Leuvense universiteit, die in die dagen een staatshogeschool was, op een beurs in de rechten studeren. Na de Belgische omwenteling van 1830 haalde hij te Luik zijn diploma van doctor juris, in 1834 werd hij chef de bureau in 't ministerie en in 1836 hoogleraar hier. Hij is het tot 1882 gebleven, zes en veertig jaar lang.
- Ik heb hem in dat jaar gezien, zei ik, toen hij onze gemeenteschool bezocht.
- Ja, hernam Vuylsteke, hij was een volksvriend en een kindervriend. Hij had een benijdenswaardig hart en een benijdenswaardige werkkracht. Alle dagen stond hij tussen vier en vijf uur op, winter en zomer, en werkte tot omstreeks acht uur 's avonds. Nooit ging hij uit, noch naar schouwburg noch naar herberg. Uitnodigingen wees hij van de hand. Hij zat als vastgeschroefd aan zijn werktafel. Hij benuttigde de rijke boekenverzameling van de Gentse universiteitsbibliotheek en het was opzettelijk voor hem, dat men het karretje had laten maken, dat nu nog in de boekerij te vinden is.
- Hij zal wel een uitzondering geweest zijn onder de professoren van zijn tijd, opperde ik lachend.
- Wis en zeker was hij dat. Maar het is zijn levenswijze, die begrijpelijk maakt, dat hij zoveel lijvige boekdelen schrijven kon: eerst 18 delen geschiedenis, daarna 33 delen Principes de droit civil; ten slotte 8 delen Droit civil international en 6 delen Avant-Projet de révision du code
| |
| |
civil. Tienduizenden bladzijden. Hij had dan ook een Europese vermaardheid verworven en was er rijk op geworden. En ik spreek dan niet van de talrijke studies en schetsen, die soms ook dikke boeken werden. Geef u de moeite eens in de universiteitsbibliotheek te snuffelen en gij zult verbaasd staan.
- Maar hoe komt het toch, meneer Vuylsteke, vroeg ik, dat Laurent niet met u is meegegaan? Hij heeft immers in het laatste deel van zijn Histoire de l'Humanité gezegd, dat de taal de uitdrukking is van de gevoelens en de gedachten van een volk, 't is te zeggen van al wat er eigenaardigs is in zijn leven. Hij voegde er bij dat de eenheid ontbreekt, waar de taal verschilt.
Vuylsteke schudde herhaaldelijk het kale hoofd. Hij bleef strak vóór zich heen turen.
- Ik weet het niet, sprak hij zacht, 't Is voor mij een onoplosbaar raadsel gebleven. Ik heb het vaak aan vrienden van onze beweging voorgelegd. Ze begrijpen het evenzo weinig als gij en ik. Een tijdgenoot van Laurent, een van zijn leerlingen zelfs, Emiel de Laveleye, zo beroemd als hij, heeft in zijn werken de beweging van de nationaliteiten aandachtig gevolgd en ons streven in den vreemde bekend gemaakt en goedgekeurd.
Weer viel een poos stilte.
- Maar, ging Vuylsteke voort, Laurent was een durver. Toen de minister hem eens een berisping gaf, voor ideeën die hij over het christendom had uiteengezet, antwoordde hij, dat de minister het recht niet had een professor om zijn godsdienstige overtuiging te berispen, en zulks volgens onze Grondwet... Hebt gij zijn Lettres d'un Retardataire gelezen?
- Ja, zei ik. Ik bezit dat boek van 1863. Het is ongemeen vinnig.
- En zeer waar, hernam Vuylsteke. Men zal het nog lezen, als wij allen as zullen geworden zijn. Gij weet, dat Laurent de verzoening van de standen nastreefde. Hij stichtte hier, op de Lievekaai, de eerste coöperatieve winkel. Maar de oneerlijkheid van de gerant en het getier van kleine winkeliers, zoals mevrouw Courtmans ze in het Geschenk van de Jager naar het leven schilderde, bewerkten de val van Laurents onbaatzuchtige onderneming. Later hebben Edmond Van Beveren, Eduard Anseele en andere Gentenaars, werklieden ditmaal, het plan van Laurent terug opgenomen en de grote socialistische coöperatieve tot een ongekende bloei gebracht.
Laurent weigerde alle huldeblijken. Een enkel heeft hij aanvaard. In 1876 had hij de vijfjaarlijkse prijs voor zedelijke en politieke wetenschappen gekregen. Men besloot hem als blijvend aandenken zijn portret aan te bieden. Lieven De Winne schilderde het, drie jaar vóór zijn dood, want die grootmeester overleed te Brussel in 1880. Het prachtig stuk werd aan Laurent in de aula van de universiteit op het eind van 1877 overhandigd. Het was een plechtig ogenblik. Grote rechtsgeleerden, als de Amerikaan Lawrence, de Zwitser Bluntschli, de Duitser Gneist, de Italianen Pasquale-Fiore en Mancini en nog veel anderen hadden een bijdrage gezonden en uiting gegeven aan hun bewondering voor de wereldberoemde geleerde.
| |
| |
- En is er nooit een uitgebreide biografie van Laurent verschenen?
- Totnogtoe niets noemenswaards, zei Vuylsteke. Dat is begrijpelijk: het is niet zo gemakkelijk. Dat zou het werk zijn voor een geschiedkundige, die tevens jurist en ekonomist is. Maar wat mij meer verwondert, is dat de stad Gent nog niets voor zijn aandenken heeft gedaan. Niemand heeft meer diensten dan hij aan Gent bewezen. Lees zijn Sociétés Ouvrières de Gand, viermaal herdrukt, 't Boek is een aanklacht. En lees ook in ons Gemeenteblad van 1869 hoe manmoedig hij in de gemeenteraad de rechten van het kind verdedigt tegenover de vaderlijke macht, die hij een macht van bescherming noemt, eerder een plicht dan een recht. Ik zie hem nog zijn ideeën daarover op vlammende wijze ontwikkelen. ‘De plaats van het kind, zei hij, is op de school, niet in de fabriek. Het is waarlijk meer dan tijd dat aan zulke barbaarsheid paal en perk wordt gesteld.’ 't Was doodstil in de Raad. En overspringend op onze werklieden: ‘Ze weten zelfs niet, zei hij, dat zij een vaderland hebben. Geeft hun een behoorlijk onderwijs, dan zullen ze weten dat zij een moeder hebben, die België heet. En ze zullen die moeder weten te verdedigen.’
Die kleine kerel was een geducht kampvechter. Mij is hij altijd lief gebleven, ondanks al wat ons scheidde.
- Nog een enkele vraag, meneer Vuylsteke, als gij het mij toestaat.
Vuylsteke knikte bevestigend.
- Ge zijt nu reeds 35 jaar in de strijd om ons recht. Vindt gij dat er vooruitgang is?
- Ongetwijfeld! Wat mij vooral treft is de zuiverheid van de uitspraak bij de jongeren en het is zeker, dat de wet van 1883 op het gebruik van onze taal in het middelbaar onderwijs de beste vruchten zal afwerpen. De jeugd van heden zal beter onderlegd zijn dan die van mijn tijd.
- Gij hebt toch niet te klagen, zei ik lachend, met een man als Heremans was.
- Heel zeker niet, maar Heremans was een uitzondering en de meesten kunnen niet toveren, zoals hij. Hij had wekelijks een uur tot zijn beschikking, een enkel uurtje voor het Vlaams, terwijl zijn collega's voor het Latijn tien of elf uur hadden.
't Werd tijd dat ik opkraamde. Ik dankte de heer Vuylsteke voor het leerrijk onderhoud en verontschuldigde mij, hem zo stout en boud zijn kostbare tijd te hebben ontstolen. Maar hij schudde het hoofd en zei, dat mijn bezoek hem veel uit vroeger jaren had herinnerd en hem zeer aangenaam was geweest.
In de loop van de daarop volgende lente bracht ik een bezoek aan Julius De Geyter, die te Antwerpen in de Jezusstraat woonde. Ik kreeg het pak Multatulibrieven te zien en de dichter van ‘Keizer Karel en het Rijk der Nederlanden’ beloofde er mij een nauwkeurig en volledig afschrift van.
Het gesprek liep over de Vlaamse letterkunde van de 19de eeuw. Julius De
| |
| |
Geyter kon smakelijk vertellen; met een tintje Antwerps, en was hier in zijn element. Hij stond mij gul toe, enkele nota's te nemen.
Met Conscience was ook hij zeer ingenomen en zijn oordeel kwam met dat van Vuylsteke in alle punten overeen. Het deed mij goed aan 't hart uit zulke mond de onvoorwaardelijke lof van onze volkschrijver te horen.
Ook van Vuylsteke hield hij veel. ‘Een man uit één stuk, begaafd, eerlijk, vlijtig als weinigen, 't Is betreurenswaardig dat het hem - en wel van zijn prilste jeugd - zo tegenliep!’
Ik moet hem wel verbaasd hebben aangekeken, want hij hernam:
- Hebt ge daar nooit van gehoord? Julius' vader was een barse, onmogelijke vent, die het leven van de zijnen vergalde. Julius was nochtans het toonbeeld van een leerling en de moeder uiterst zorgzaam en ijverig. Maar zij was de dochter van een eenvoudige schaliedekker en Julius' vader was rechter aan het hof van beroep...
- Maar dan heeft hij zijn machtig dichterstalent en zijn liefde voor de nederigen van zijn volkse moeder geërfd, zei ik. Op 20-jarige leeftijd beschreef hij de optocht van de Gentse fabrieksarbeiders, die de 31e Augustus 1856 op de Vrijdagmarkt vóór de Koning defileerden en men voelt zijn sympathie voor het volk...
- 't Is mogelijk, zei De Geyter. Van wie erven wij onze goede en onze slechte eigenschappen? 't Is een onoplosbaar vraagstuk. Maar 't zijn gespierde verzen, van 't schoonste, dat wij in onze letterkunst hebben aan te wijzen.
Hij stond op, haalde een boek te voorschijn en was weldra aan 't voordragen:
Daar waren nu de lange scharen der
fabrieken, arm aan arm, en trokken voort,
op stap, in dicht gelid, gelijk een leger.
Vooraan de kinderen, nog geen twaalf jaar oud,
die, aan de borst der kennis niet gelaafd,
gestolen aan de school, in de fabriek
wat stuivers met hun leven kopen...
Ik luisterde aandachtig, met vrome eerbied voor zoveel schoons en waars. Nooit hadden mij die verzen zo treffend en zo mooi geschenen, nu ze daar, ver van het Gents toneel, door een grijze dichter werden voorgedragen.
Hij was reeds een goed eind ver, Borluut, de beide Artevelden, Van den Bossche, Yoens, Ackerman, Vaernewijck waren reeds vóór ons geestesoog voorbijgetrokken, toen zijn dochter, de 20-jarige Julia, verscheen en ik aan haar werd voorgesteld. Zij was van een stralende, van een betoverende schoonheid. Helaas, zij is zo jong gestorven.
In 1894 verbleef ik te Bonn aan de Rijn. Zodra het heimwee mij bekroop, los ik Vlaamse boeken, daaronder ook Vuylsteke's Prozaschriften, die op voorstel van Julius Sabbe door het Willemsfonds waren verzameld en uitgegeven
| |
| |
geworden. Nu nog raad ik de lektuur van die werken aan. In het 3e deel vindt de weetgierige lezer de rede, die Vuylsteke op 28 Oktober 1883 te Gent uitsprak. Conscience was op 10 September gestorven, zodat hij nog de wet De Vigne-Coremans had weten aannemen.
‘Bij de aanvang van deze algemene vergadering, zei hij, welke jaarlijks de vrijzinnige Vlamingen uit de verschillende gewesten van ons Vaderland bijeenbrengt, acht ik het mijn plicht allereerst met een enkel woord twee grote gebeurtenissen te herinneren, die aan het jaar 1883 een blijvend aandenken in de geschiedenis der Vlaamse Beweging verzekeren. De ene, een blijde, heuglijke gebeurtenis, is de wet op het gebruik van de Nederlandse taal in het middelbaar onderwijs; de andere, een smartelijke, grievende gebeurtenis, is het afsterven van ons beroemdst, ons doorluchtigst lid, Hendrik Conscience...
Conscience heeft het geluk gehad lang genoeg te leven om die heilrijke wet te zien tot stand komen.
Hij heeft niet, zoals zoveel andere Vlaamse hoofdmannen, het hoofd ongetroost, onbeloond moeten ter rust leggen, terwijl het grote werk, waaraan zij zich gewijd hadden, onafgedaan bleef, ja, terwijl niets liet verhopen, dat het te eniger tijd zou voltrokken worden. De zegepraal, die wij dit jaar behaald hebben, die vrucht van langdurige, aanhoudende arbeid, laten wij rechtvaardig zijn, zij is in de eerste plaats het werk van Conscience. Hij heeft er persoonlijk en rechtstreeks geen deel aan genomen, maar het is zijn adem, die in het vervallen Vlaamse volk de geest van vroeger opnieuw heeft geblazen; het is zijn woord, dat het sluimerend Vlaams eergevoel weer heeft opgewekt; het is zijn pen, die gedurende een halve eeuw bijna, het voor ons volk meest passend geestesvoedsel onafgebroken heeft bereid; het is zijn vernuft, dat in een lange reeks van vaderlandse heldendichten of van gemoedelijke volksverhalen het bestaan van onze taal weer heeft bekrachtigd en verzekerd, en er, bij landgenoten en vreemden, eerbied en achting voor heeft afgedwongen. Hij was dus in het werk der Vlaamse herleving steeds de grote werker, in de strijd der grote rechtsherstellingen steeds de grote strijder. Wat zou er van onze taal thans geworden zijn zonder Conscience?...’
Die woorden zijn duidelijk. En eveneens klaar was het volgende:
‘Een van de mannen, die het Willemsfonds, nu meer dan 32 jaar geleden, hielpen stichten, bleef Conscience ons trouw medelid tot aan zijn dood; en vruchteloos trachten onze tegenstrevers hem voor een der hunnen te doen doorgaan.’
De opdracht van de Kerels van Vlaanderen aan Alfons Van den Peereboom vindt de lezer op bladzijde 193 van Conscience's Volledige Werken, deel 8,
| |
| |
Antwerpen, Van Dieren en Co, 1870. In de redevoering, te Ieper bij de stichting van de Afdeling van het Willemsfonds aldaar op 10 Februari 1889 uitgesproken, haalt Vuylsteke een paar zinsneden uit die opdracht aan:
‘Wie de ontwikkeling van het volksonderwijs behartigt, zegt Conscience, de kunst beoefent of de taal der vaderen liefheeft, herinnert zich met een gevoel van dankbaarheid de uitstekende diensten door u aan ons dierbaar Vaderland bewezen. Het geheugen van het goede, dat gij hebt gesticht, kan anderen nog, zelfs in de toekomst, tot voorbeeld of tot aanmoediging strekken: het dient daarom onverzwakt te worden bewaard.’
Julius Vuylsteke overleed op 16 Januari 1903 aan de gevolgen van, een beroerte. Toen men zijn laatste wilsbeschikking opende, vernam men, dat hij in de uiterste eenvoud wilde begraven zijn, zonder lijkredenen, zonder bloemen, zonder zerk, zonder gedenkteken. Zelfs een levenschets in het Annuaire van de Koninklijke Akademie wees hij van de hand. Hij was in Mei 1889 tot lid van dit geleerd genootschap verkozen.
De begrafenis geschiedde dan ook zonder het minste praalvertoon, maar zeer talrijk waren de vrienden en de bewonderaars, die hem een laatste groet wilden brengen.
Na de teraardebestelling kwamen enige vrienden in de woning van Paul Fredericq aan de Winkelstraat nr. 7 samen, om een Julius-Vuylstekefonds te stichten, dat vrijzinnige boeken onder ons volk zou verspreiden. In korte tijd verzamelde Fredericq een som van 22.000 goudfrank!
De Zondag daarna schreef Fredericq in zijn veelgelezen en uitmuntend opgesteld weekblad Het Volksbelang een lange levenschets, waarin Vuylsteke ten voete uit werd geschilderd. Vuylsteke's verzoek om stilzwijgen kon Fredericq in zijn krant onmogelijk nakomen, dat begrijpt men licht. Maar de traditionele levensbeschrijving in het Annuaire kon hij weigeren. Wat hij ook deed. Het was dan Vercoullie, die het werk moest leveren.
Zo kregen wij, in het Annuaire van 1905, Vuylsteke's levenschets, van bl. 149 tot bl. 190, in de Kollewijnspelling. Dat is helemaal Vercoullie. Het is spijtig, dat ze niet in brochurevorm aan al de leden van het Willemsfonds werd gezonden. Zij zou het nu nog verdienen, want zij is sober, oprecht, eerlijk en volledig.
In 1910 verscheen, als 8e uitgave van het Vuylstekefonds, Vlaanderen omstreeks 1530 door Victor Fris (geboren te Geeraardsbergen in 1877, overleden te Brussel in 1925). Ik zou dat boekje hier niet aanbalen, was het Voorbericht niet aan Julius Vuylsteke gewijd. Hier hebben wij een vakgeleerde, die aan de geschiedkundige Vuylsteke zijn lof en zijn bewondering niet onthouden wil.
Vuylsteke was in 1895 door de gemeenteraad van Gent met de uitgave van het Cartularium belast geworden. Van die datum af kon men de grijsaard
| |
| |
elke dag naar het stedelijk archief zien gaan. In 1900 gaf hij zijn meesterstuk op historisch gebied uit: Oorkondenboek der stad Gent (I Gentse Stads- en Baljuwsrekeningen, 1280-1336, XVI en 1048 in kwarto).
Na zijn dood vond men onder zijn papieren het begin van zijn uitgebreide kommentaar op die ‘stads- en baljuwsrekeningen’, een ware openbaring voor de geschiedenis van de opkomst van de gemeentelijke politiek in Vlaanderen. Fris schreef:
‘Vuylsteke hernieuwt er, over een ruimte van veertig jaar, al wat wij meenden te weten over het meest verwarde tijdperk van de Gentse en Vlaamse geschiedenis. Had hij ten minste die uitleggingen van 't jaar 1315 tot in 't jaar 1336 mogen voltrekken, wat prachtige inleiding tot de kennis van de Eeuw der Artevelden!
Hoe jammer dat wij dat einde hebben moeten derven! De vrucht van zoveel arbeid is met hem te grave gedaald: die wetenschap, welke hij alleen bezat, van het Gentse financiewezen en muntenstelsel; die enige matenen gewichtenkennis; die kunde om zich te bewegen in de doolhof der gemeentelijke instellingen van de middeleeuwen!
En zijn duizenden nota's liggen daar nu onvolmaakt overhoop, onbegrijpelijk voor een ander, zonder enige samenhang, zodat zij degene, die het zou willen beproeven, alle hoop ontnemen om ze tot enige samenvatting te laten dienen...’
Het is de eerste maal niet, dat ik aan Fris hulde breng. Voor het Augustusnummer van 1926 schreef ik in Diederichs' maandschrift Die Tat een artikel over ‘Conscience-Forschung’ en zei onder meer, handelend over Eug. de Bock's ‘Hendrik Conscience en de Opkomst van de Vlaamse Romantiek’:
‘Unter den zahlreichen von Eugen de Bock befragten Büchern zitiert er die ebenso ausführliche wie vorzügliche Abhandlung des Genter Stadtarchivars Dr. Victor Fris: “De Bronnen van de historische romans van Conscience”, worin die Béweise geliefert weiden, dasz der vlämische Dichter sich möglichst vollständig dokumentierte, besonders für den “Löwen von Flandern” (1838), den “Jakob van Artevelde” (1849) und den “Bauernkrieg” (1853). Die Legende des geschichtsunkundigen Conscience, sagt Fris, hat ausgedient. Verschwunden ist das Lächeln, das die Lippen sogar gebildeter Vlamen umkräuselte, wenn man des historischen Wertes des Löwen von Flandern Erwähnung tat.’
De vroege dood van de begaafde Fris was een groot verlies, ook voor het Willemsfonds, dat van zijn hand Vlaanderens Vrijmaking in 1302 onder zijn leden verspreidde.
| |
| |
Over nog een bijdrage tot de kennis van Julius Vuylsteke zou ik hier willen een woord zeggen. In 1921 gaf het Taalminnend Studentengenootschap ‘'t Zal Wel Gaan’ de 50e jaargang van zijn Almanak uit. Het boekje is in meer dan een opzicht van groot belang. Wij beperken ons tot de ‘Herinneringen uit mijne Jeugd’, door Napoleon De Pauw op meer dan 85-jarige leeftijd te hoek gesteld. Daarin bevestigt de oude magistraat wat Julius De Geyter mij in 1893 had meegedeeld. Op bl. 101 zegt hij:
‘Julius had reeds dan (nl. in 1851) de verbittering in 't hart; men las het op zijn aangezicht. De redenen daarvan waren van verschillende aard. Vader Vuylsteke, die ik persoonlijk heb gekend, was een zeer driftig en moeilijk man. Zijn collega's op het Gerechtshof schijnen mijn mening te delen, want bij zijn dood in 1871 was hij een der weinigen, waarvan de prokureur-generaal in zijn “Mercuriale” geen melding maakte.’
Dat is ontegenzeggelijk waar. Zo was Jourdan Maxime Vuylsteke, terwijl zijn zoon niets dan vrienden telde en nooit door het Willemsfonds zal worden vergeten.
Julius PEE
|
|