De Vlaamse Gids. Jaargang 33
(1949)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 235]
| |
Om het vel van den honnete homme- Eine gefärliche Lage für den Schriftsteller! IN het eerste nummer van het nieuwe Podium omschreef Paul Rodenko, ruim een jaar geleden, in een merkwaardig opstel, zijn geloofsbelijdenis als zijnda een ‘Verzoening met de Soldaat’. Uitgaande van de onmacht en het conservatisme der jongste schrijversgeneratie, vond hij hiervoor de grote zondebok in ‘het spook der politiek dat steeds opnieuw zijn hoofd om de deur steekt, juist wanneer het tête-à-tête met de Muze perspectief begint te krijgen’. De crisis waar wij voorstaan, zegt Rodenko, is deze van de individualistisch-humanistische moraal, berustend op de mythe van de onaantastbare waardigheid van de Schone en Edele Mens die zijn schaduwzijden weggecijferd heeft en overgelaten aan de Soldaat, de Natie, de Partij, in één woord, aan de Macht. De terbraakse polariteit van Waardigheid en Macht is inderdaad van deze crisis de incarnatie en gezien het ‘anthropologisch primaat’ van de Macht wordt de Waardigheidsmoraal onherroepelijk den nek omgedraaid. Slechts een verzoening van de Macht, een ‘organische eenheid van Soldaat en Burger’ kan een nieuwe moraal scheppen die omwille van de cultuur de Macht adopteert, teneinde haar ten minste ‘binnen zekere grenzen van waardigheid en redelijk fatsoen’ te kunnen houden. Ik heb bij de lezing van deze belangwekkende, want althans engagerende belijdenis, onwillekeurig moeten denken aan het onderhoud dat Tagore jaren geleden met Mussolini had, die in de jongste geschiedenis ongetwijfeld de mythe van de Macht niet alleen radicaal geadopteerd, maar ook consequent gecultiveerd heeft, in afwachting misschien dat zij hem tevens haar ‘anthropologisch primaat’ zou verlenen. Als Tagore den Duce met oneindige onschuld verklaarde hoezeer het geweld hem tegen de borst stuitte, antwoordde Mussolini prompt: ‘Mij ook’. Inderdaad, hoe paradoxaal het moge schijnen, hij eveneens had zijn ‘Waardigheid’ die hij verdedigde tegen de ‘Macht’. De Macht was voor hem niet de schaduwzijde van den humanistischen mens nl. de Soldaat, de Natie, de Partij, zoals Rodenko ze aangeeft, maar de klassenstrijd, het nihilisme en de proletarische dictatuur. En de formule van de ‘organische eenheid van Soldaat en Burger’ zou - n'en déplaise Rodenko - eerst van allen door den daverenden bullebak uit Rome onderschreven zijn. Oók omwille van de verdediging der cultuur, óók omdat ‘de Cultuur slechts bestaat bij de gratie van de Macht’ zoals Rodenko guitig opmerkt, óók ten slotte omdat de crisis die wij moeten doorworstelen ‘de crisis is van de individualistisch-humanistische moraal’. Wat een wereld van reminiscenties roepen deze slogans in ons op! Kan het zijn dat zij dateren uit een tijd toen Europa en het ‘Avondland’ (subst. de Waardigheid) verdedigd werden tegen den stormloop van de steppe en de bedreiging van de ‘asiatische Untermensch’ (subst. de Macht)?... | |
[pagina 236]
| |
Nu lijkt het mij werkelijk niet nodig achteraf te gaan betogen dat de terbraakse polariteit, door Rodenko als springplank genomen tot persoonlijke excursies, in dit verband van haar oorspronkelijk opzet ontzenuwd wordt en aan haar betekenis ontsnapt is, voor Rodenko zowel als voor Ter Braak trouwens. Van belang is alleen te illustreren hoe deze twee begrippen van hun inhoud leeglopen zodra men ze, gelijk Rodenko doet, als twee kruiken achteloos tegen elkaar laat slingeren zonder op te merken dat ze langs alle kanten barsten. M.a.w. men voelt met de ellebogen dat het niet aangaat Ter Braaks' dilemma, Ter Braaks' ‘geschipper’ zoals Rodenko meent, met een goocheltoer te willen ontkomen nl. door de Macht binnen een zgn. nieuwe moraal te loodsen ‘de organische eenheid van Soldaat en Burger’. Deze goocheltoer is slechts zelfbegoocheling: niet de moraal zal de Macht adopteren (ten einde haar tot redelijk fatsoen te dwingen) maar de Macht zal zich bedienen van een nieuwe moraalGa naar voetnoot(1). Aldus opgesmukt wordt zij perfider, tomelozer. ‘rücksichtloser’ dan ooit tevoren en betekent zij in feite niets anders dan de totale capitulatie van alles wat men zoal onder Waardigheid verstaat. Hoe vlug zulke ontstellende metamorphosen zich voltrekken heeft de jongste oorlog ons, meer dan ons lief was, ten overvloede bewezen en de naoorlogse dooddoeners van vrijheid en democratie worden nog elke dag zo schaamteloos te grabbel gegooid dat het van langsom minder zin heeft met dergelijke begrippen te gaan opereren. Ter Braak, minder dan wie ook, had zich daarover trouwens geen illusies gemaakt en de menselijke waardigheid bestond, volgens hem, ‘allereerst in het verzet tegen een mensch, die den zwendel met waarden tot levensinzet maakt’. Toen Huizinga in een voorwoord tot Steinhausens' ‘Zukunft der Freiheit’ beweerde: ‘De komende reactie moet er een van Vrijheid zijn’ dan opperde Ter Braak: ‘Daarmee is niets miszegd maar het kon duidelijker. Wanneer wij voor de toekomst vrijheid willen hebben. zullen wij niet een woord moeten verdedigen, dat in bepaald landen ook dwang en slavernij kan betekenen, maar een inhoud, die zelfs door den liberalen term “persoonlijke vrijheid” uiteraard nog slechts bij benadering wordt gedekt’. Rodenko's getuigenis heeft dan ook in de jonge litteraire kringen van het na-oorlogse Nederland repliek uitgelokt, vooreerst reeds bij twee zijner mederedacteurs, Fokke Sierksma en J.B. Charles. Vanzelfsprekend heeft zich daarbij de ontstellende clan van Ter Braaks' naarstige epigonen gevoegd die Rodenko zijn gaan afstraffen met het zwaard der exegese. Hij heeft daarop koeltjes geantwoord dat het hem niet om een exacte weergave van Ter Braak te doen is geweest maar wel om een heroriëntering t.t.z. een poging Ter Braaks' impasse te ontkomen door het probleem anders aan te pakken. Dat hij daartoe de terbraakse begrippen nogal radicaal geïnterpreteerd heeft beschouwt hij als zijn goed recht, zeker t.o.v. iemand als Menno ter Afbraak zoals Donker hem ooit genoemd heeft en die de ongenadigste van alle interpretatoren was. | |
[pagina 237]
| |
In den grond zit de zaak dus zo dat Rodenko zich te zeer Terbraakiaan voelt om geen behoefte te hebben aan een ‘afscheid’ van... Ter Braak. Ik voel mij zelf te veel Terbrakiaan om hem in naam der orthodoxie te halsrechten - al is het dan ook een zo paradoxale orthodoxie als deze van de ‘politicus zonder partij’ - en nog minder om hem een verraad te verwijten dat hem een oorspronkelijk perspectief aan de hand kan doen. Daar echter wringt nu juist de schoen. Het gaat er om uit te maken of Rodenko, desnoods met het breekijzer van een geforceerde interpretatie, er in... geslaagd is Ter Braaks' interpretatie te... forceren, d.i. Ter Braaks' ‘dilemma’, zijn ‘impasse’ of wat nog meer, uit haar voegen te lichten. Het gaat er om te weten of hij aldus een uitzicht opende op een persoonlijke, meer vruchtbare levenshouding. Rodenko ziet Ter Braaks' waardigheid als een honnêteté van puur intellectualistische substantie die verlamd wordt zich daadwerkelijk te laten gelden daar zij in elke (politieke) activiteitsontplooiing aanstonds de hefbomen van vooroordeel en ressentiment onthult. Welnu, antwoordt Rodenko aan Sierksma, ‘wie handelt, en a fortiori, wie politiek handelt, kan niet anders dan zondig handelen, d.w.z. zich bezoedelen, zijn vrijheid - zijn zuiverheid - zijn intellectuele en morele honnêteté, om de terbraakse term te gebruiken, door het slijk halen’. Deze ‘Verzoening met de Soldaat’ lijkt hem desondanks noodzakelijk, onvermijdelijk zelfs, omdat de mythe van de Schone en Edele Mens waaraan de honnêteté ontsproot, niet langer houdbaar is en, zegt hij aan J.B. Charles, ‘het is je misschien ontgaan dat “de Soldaat” in mijn essay de drager van de bewuste politieke handeling symboliseerde; om bewust - d.w.z. met aanvaarding van alle consequenties - politiek te handelen hoeft men nog niet direct een uniform aan te trekken’. Inderdaad, en men komt er waarachtig toe zich met ongeduld af te vragen waarom dhr Rodenko al deze summaire waarheden even nadrukkelijk blijft repeteren als het laatste onzer inzichten hetgeen Ter Braak zelf, reeds meer dan tien jaar geleden, in alle bescheidenheid als een ‘smalle’ oplossing meende voor te stellen toen hij zich, haast met excuses, afvroeg ‘waarom het niet mogelijk mag zijn zonder surrogaat voor het christelijk geloof deel te hebben, en zelfs met alle geestdrift van een practisch gesteld opportunisme deel te hebben aan datgene wat men nuchter “verbetering der bestaande toestanden” kan noemen’. (Van oude en nieuwe christenen, p. 277) Hoe weinig Ter Braak er voor terugschrok ‘bewust politiek te handelen’ bewees het feit dat hij de democratie verdedigde tegen het fascisme alhoewel zijn waardigheid er feestelijk voor bedankte de democratie onder haar rokken te verbergen; dat bewees vervolgens het feit dat hij - de ‘luxe-intellectueel’ zoals De Kadt hem genoemd had - verklaarde geen andere politieke idealen te hebben dan diezelfde De Kadt en het zover dreef zich te willen aansluiten bij elke partij die de idealen van dezen socialistischen apostaat tot basis nam! (hetgeen dhr Rodenko als soldaat zonder uniform niets eens van hem behoorde | |
[pagina 238]
| |
te verwachten!) Hoezeer Ter Braak bewust politiek kon handelen, ‘d.w.z. met aanvaarding van alle consequenties’, dat bewees ten slotte zijn zelfmoord en als dhr Rodenko daarin dan de ultieme poging van de Schone en Edele Mens zou willen zien, om zijn honnêteté niet te bezoedelen, dan laat ik dat gaarne voor zijn rekening... Wat hier echter per slot van rekening moest bewezen worden is eenvoudig dat Rodenko zich van een breekijzer bediende - van welk plomp en simplistisch formaat - om een weg te banen die Ter Braak zelf zonder dubbelzinnigheid had ontworpen als hij schreef: ‘Zij (Waardigheid en Macht) kunnen zonder elkaar niet leven, zij streven, ook al mogen zij elkaar dikwijls verketteren, steeds weer naar de samenwerking, het compromis, de “matiging”. (Groot Nederland 1939, p. 507). Hetgeen, men zal het toegeven, concreter gezien is en zeker minder illusoir is voorgesteld dan zich te willen beroepen op een “organische eenheid” - die dhr Rodenko trouwens nog op zak heeft. Maar nu is het achteraf van weinig belang of dhr Rodenko een storm verwekte in een badkuip om zich schoon te wassen van de mythe van de Edele Mens - welke hij zichzelf op den hals gehaald heeft en waar het terbraaks begrip van waardigheid even weinig mee te maken heeft als met Pico della Mirandola (die omwille van zijn ‘Oratio de hominis dignitatem’ toch niet méér Terbraakiaan is - als men het zo mag voorstellen - dan bv. Lessing met zijn ‘Nathan’ of Guicciardini met zijn ‘Ricordi politici e civili’ of Rabelais met zijn verhaal van het Thelemitenklooster in ‘Gargantua’ I, 57 waaraan Ter Braaks' ‘Klooster der Intellectuelen’ wel enigszins doet denken) het gaat hier summa summarum om het perspectief dat Rodenko ons te bieden heeft. Als ik dan, op mijn beurt, misschien aan exegese deed dan was het niet omwille van de terbraakse orthodoxie maar uitsluitend omwille van dit uiteindelijk perspectief. In welken zin het tête-à-tête van den auteur met de Muze gered kan worden door een ‘organische eenheid’ van den Burger met den ‘drager van de bewuste politieke handeling’ is mij niet duidelijk. Deze conceptie lijkt mij trouwens zulk een steriel intellectualistische Spielerei dat zij evenveel kansen biedt bij een onbarmhartige visie op de al te concrete gegevens dan een porseleinkast voor een jongen hond. Ik zie evenmin hoe het spook der politiek, door Rodenko ontmaskerd als fâcheux troisième in de idylle tussen Muze en schrijver, anders den kop kan ingedrukt worden dan door een intellectuele weerbaarheid die in schaamteloos opportunisme alle sociale en politieke metaphysica tegen de schenen schopt waar zij door systeemvorming en dogma de realiteit van den kunstenaar vervalst. Voor den politicus kan de kunstenaar niet anders dan onverdroten blijven ‘schipperen’ als irreductibele non-conformist en als ideologische outsider (hoe weinig Rodenko ook van deze woorden houdt - uit non-conformisme, s'entend!) of om, gelijk men zegde, een woord te gebruiken als een rood doek, als eeuwige reactionnair. Zijn positie wordt dagelijks neteliger want dringender dan ooit wordt hem een getuigenis gevraagd terwijl men met het zijne geen genoegen neemt. | |
[pagina 239]
| |
Hij is ‘celui dont tous se réclament’ alhoewel zijn eigenbelang hem voorkomt als zijn enige waarheid: eerlijkheid en probiteit die de illusoire ‘waarheidsdrang’ der maatschappij niet langer kan bevredigen. Zijn interesse en zijn gezichtsveld die ruimer - of zoveel enger - zijn dan deze der Politiek, der Moederkerk of der Heilige Dialectiek onttrekken zich nog ternauwernood aan de rancune der massa die den schrijver sommeert haar sjibboleths te vereren en te poseren als ceremoniemeester van haar begoocheling. Toen - hoeveel jaren geleden - Lenin in zijn brieven aan Gorki schreef dat men den kunstenaar, den schilder, den musicus, den beeldhouwer op den keper beschouwd met rust moest laten maar den schrijver daarentegen de revolutionnaire keurs moest aantrekken, herkende men daarin de rancuneuze kleinburger als proseliet der dialectiekspruderie. Maar evenmin als het janhagel der rassische Volkstümlichkeit kennen de zeloten van de Marxistische Weg, Waarheid en Leven de grenzen van hun afgunst. Toen het centraal comité der partij te Moskou zich, na andere artistieke purificaties, ten slotte ook met de snobistische uitspattingen der Sovjet-muziek ging bemoeien hebben de kameraden Sjostakowitsch, Prokovief, Khatschaturian en Muradeli, na hun spontane schuldbekentenissen, wellicht met weemoed aan de ‘bohémientijd’ van Lenin gedacht, toen de marxistische groot-inquisitie de geloofsartikelen van den klassenstrijd nog buiten het bereik achtte van wat zij met supreme verachting noemde ‘de musicologische lekkerbekken en de individualistische estheten’. Misschien zelfs, denk ik, ging de weemoed der kameraden-estheten verder naar een zo hopeloos bourgeoise-tijd als degene waarvan een ratistiek blazé in het Journal des Goncourts nog schaamteloos kon getuigen: ‘J'ai eu des chaleurs de tête, des dévouements d'idées, des enthousiasmes d'âmes, mais à présent je juge qu'il n'y a une chose ou une cause qui vaille un coup dans le cul, au moins dans le mien...’ Zelfs als de Macht der nieuwe Heilsleren zich lang niet meer om de Waardigheid van een estheten-derrière bekreunt...
Hugo WALSCHAP |
|