De Vlaamse Gids. Jaargang 32
(1948)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 331]
| |
In memoriam Harmen AldersNA een fietstocht van enkele uren, aankomst in S., waar de ouders van Harmen Alders wonen. Het is omstreeks het middaguur en het gehucht is, op enkele spelende kinderen en een snuffelenden hond na, uitgestorven. Het is een echt boerendorp, zonder straten, en men wordt als het ware uitgenodigd het snel te doorfietsen en achter zich te laten. De boerderijen liggen een tiental meters van den weg af; schuur en huis zijn aan elkaar gebouwd; aan den vooren achterkant een grasveld, waarop zelfs geen geit graast; aan de zijkanten een rij boomen, waarvan de wind met een breed, voortvluchtig gebaar de toppen beweegt. Behalve dat geruisch en het knerpen van onze fietsbanden geen geluid. De kinderen wijzen ons den weg en spoedig zoeken wij, dat wil zeggen Thea en ik, bij een van deze boerderijen een deur om binnen te gaan. Ik maak mij bekend aan de moeder van Alders, die ik slechts na enkele minuten, wanneer wij over haar zoon hebben gesproken en het verleden in onze gewekte herinneringen langzaam vormen aanneemt, herken. Zij is dikker en ouder geworden; het is alsof zij de vroegere frischheid en flinkheid heeft verloren; zij kijkt mij nadenkend aan. Zij schenkt ons een glasje wijn met suiker in, dat wij na den fietstocht langs de droge, stoffige wegen met graagte drinken. Ik, althans, ruik en proef met welgevallen. Zij heeft ons in de keukenkamer gelaten, die met een deur op de deel uitkomt, met een andere waarschijnlijk naar de eigenlijke keuken leidt, waar later het meisje en de knecht het middagmaal gebruiken. Rieten stoelen staan naast elkaar tegen den wand; op een groot fornuis worden aardappels gekookt, groente en jus warm gehouden. Ik herken een portret van Harmen, uit den sanatoriumtijd, blijkt het. Hij heeft een stijf wit boord om en een stropdas voor. In het sanatorium liep hij meestal in een trui rond, die hij pas laat in het voorjaar, wanneer het reeds warm was, uitliet. Ik bekijk het portret lang en nauwkeurig. Het gezicht is bleek, de lippen zijn vast op elkaar geklemd, de oogen geven uitdrukking aan een boerenslimheid, die op den stedeling voor een deel den indruk maakt van onhandigheid, verlegenheid en een gebrek aan de oppervlakkige ervaring, die het ingewikkelde leven in de stad schijnbaar veel eenvoudiger maakt. Zijn neusgaten zijn enorm en zij treffen te meer boven een groote bovenlip. Aan dat gezicht had hij in het sanatorium zijn bijnaam te danken, die niet vleiend was. En toch, hoeveel gevoeligheid, hoeveel kameraadschap ging er schuil achter dat bleeke boerenmasker. Hoe dichtbij die grove neusgaten en om dien houten mond lag een uitdrukking van medegevoel. Na den begintijd, toen hij zijn schuwheid had overwonnen, die hij door een van de anderen afgekeken en vaak vermakelijke kwajongensachtigheid trachtte te verbergen, toonde hij zich in heel zijn betrekkelijken eenvoud. Hij was niet ruw, zelfs niet in den mond, want voor de grofste vloeken schrok hij onwillekeurig terug. Hij was vol medegevoel, goedgeefsch en goedgeloovig, zoodat men hem een blikken sigarettenkoker voor zilver kon verkopen. Dan weer vol achter- | |
[pagina 332]
| |
docht, koppig en aan zijn kleine overtuiging gebonden als een hond aan zijn meester, een boer aan zijn erf. Hij was vrijzinnig opgevoed als de meeste boerenzoons in Drente, geloofde bijkbaar aan het bestaan van God, maar liet verder weinig over zijn meeningen uit. Hij sprak moeilijk, stotterde als men het hem lastig maakte, maar wist soms, ineens en als bij doorbraak, in zijn kernachtige, beeldrijke taai de juiste woorden te vinden. Het was dan altijd een genoegen naar hem te luisteren; hij leek plotseling verstandiger dan zijn neusgaten en zijn opengesperde oogen deden veronderstellen. Hij had, als wij allen, zijn uren van mijmerij, waarin hij geheel met zichzelf en met zijn lot bezig was. Misschien kwam hij zichzelf tegelijk als een vriend en als een vreemde voor; misschien dacht hij aan de boerderij, waarop ik mij nu bevind en waar de wind omheen waait en het najaar zich reeds, midden in den zomer, aankondigt. Gedwongen, evenals wij, de dagen op bed door te brengen, opgehitst door de gesprekken, die grootendeels over meisjes en vrouwen gingen, vertoonde zich ook bij hem een sterke, eenigzins logge zinnelijkheid, als van een paard dat bij zijn liefde den grond doet dreunen. Op een middag liet hij mij zijn naaktheid zien; het was alsof hij er geen raad mede wist. Ik lag in het sanatorium geruimen tijd naast hem en op stille middagen, wanneer de wandelploeg vertrokken was, de zusters met hun werk bezig waren en het uur zich tot vertrouwelijkheid leende, vertelde hij mij over zijn dorp, de boerderij, het land, de dieren. Ik benijdde hem deze herinneringen, het kwam mij voor alsof ik er weinig tegenover kon zetten. Uit de helderheid en de overtuiging waarmede hij dat alles wist voor te dragen, bleek duidelijk, bedenk ik nu, zijn liefde voor den geboortegrond, voor het boerenleven dat zich zoo dicht bij het geruisch van den wind en den lichaamsgeur der dieren afspeelt. Eén verhaal, over een jongen stier, herinner ik mij nog goed. Hij vertelde het met zoo duidelijke vertellersgaven, met een gevoel voor wat gezegd en verzwegen moet worden, met een ferme boerengeestigheid die naar mest en zaad rook, dat geen regionalistisch schrijver het hem verbeterd zou hebben. Het is onmogelijk het verhaal hier weer te geven, omdat ik het Drentsch niet machtig ben, en bovendien omdat zijn persoonlijke eigenaardigheden, die bij het vertellen volledig in spel waren, niet tot hun recht zouden komen. Zijn oogen, zijn neusgaten, zijn harde handpalmen en zijn vingers, die ondanks zijn langdurige ziekte hun vroegere werk verrieden, alles werkte bij het verhaal mede. Zijn ouders zochten hem om de veertien dagen en des Zondags op. Soms kwamen zij beiden, dan weer alleen de vader of de moeder. Den eersten keer dat zijn vader op bezoek was, keken wij allen met verwondering toe. Het was een kleine man met een goedig, slim en grappig gezicht, waarin de oogen zich bij het lachen dichtknepen. Zijn zwarte, lakensche pet zette hij onder geen omstandigheid af, behalve waarschijnlijk tijdens het bezoek aan den dokter. Wel verplaatste hij die ieder oogenblik, zoodat zij nu eens achter op zijn hoofd stond, dan weer boven zijn oogen of bij zijn oor hing. Het was alsof hij met zijn pet een bijzondere, tweede taal sprak. Zijn gezicht werd er langer of korter door, maar | |
[pagina 333]
| |
behield toch diezelfde uitdrukking van geknepen aandacht, alsof hij nog steeds in de zon van zijn landstreek tuurde. Misschien was het zijn eerste en eenige taal, want woorden gebruikte hij weinig. Hij beperkte zich tot korte opmerkingen als: Ja zeker - Zoo is 't - Dat spreekt. En deze uitdrukkingen, steeds met zooveel bereidwilligheid gegeven, bleven ons, Hollanders, als al het andere gemakkelijk in de herinnering. Bij het eerste bezoek ging hij bij het bed van zijn zoon zitten, die half overeind gekomen was, en zonder dat zij elkaar kusten of de hand gaven, groetten zij elkaar en zaten langen tijd zwijgend bij elkaar. Vaak namen de ouders voor hun zoon efgengerookt vleesch mede, appelen en peren uit den boomgaard en altijd deelden wij, naar gewoonte, de goede gaven. Eens gaf de vrouw bij haar bezoek aan alle acht patiënten, die op de zaal lagen, een pepermunt. Toen zij er een liet vallen, raapte zij die, na een korte aarzeling, van den grond, veegde haar aan haar rok af en wilde haar daarna opnieuw uitdeelen. Maar Harmen wees haar goedig, hoewel niet zonder schaamte, terecht. De vrouw keek in haar verlegenheid alle kanten uit, wist niet wat te doen en liet ten slotte de pepermunt bij een van ons in de waschkom vallen. Gedurende zijn geheele verblijf in het sanatorium werd Harmen door de vrienden van de zaal met dat pepermuntje van zijn moeder geplaagd. Voor of na het bezoek gingen Harmens ouders bij den directeur naar de gezondheid van hun zoon vragen; een verren weerklank van wat er dan besproken werd, verneem ik nu uit mijn gesprek met de moeder. Eens sprak de directeur er over, dat van Harmens longen een Röntgenfoto was gemaakt en de vrouw wilde deze foto graag zien. Zij hielden van hun zoon mèèr, lijkt het, dan andere ouders, omdat hij het eenige kind en dus erfgenaam van de boerderij was, omdat hij hun, na iedere opoffering, na maanden en allengs jaren waarin de zorg voor zijn gezondheid al het andere overheerschte, des te dierbaarder was geworden. Bovendien lijkt het alsof het gevoel, dat zich bij deze boerenmenschen schijnbaar moeilijk en dan nog onvolledig uit, in de hevigheid een uitweg en een voldoening vindt. Door de moeder kom ik bijzonderheden over Harmens ziekteverloop te weten. Kort na zijn ontslag uit het sanatorium, dat hij enkele maanden vóór mij verliet, heeft hij pleuritis gekregen en korten tijd daarna, nadat hij schijnbaar weer was hersteld, openbaarde de oude kwaal zich opnieuw, nu aan beide zijden. Een tweede verblijf in het sanatorium volgde, dezen keer van twee en een half jaar, waarbij zijn toestand gaandeweg verergerde, zoodat zijn ouders hem eindelijk weer in huis namen. Hij was toen door den dokter opgegeven. Voordat hij de eerste maal in het sanatorium werd opgenomen, had hij zijn moeder gevraagd het hem nooit te vertellen wanneer hij niet meer beter kon worden. Ontroerd en verwonderd verneem ik deze bijzonderheid. Zijn bezoek aan het consultatie-bureau te Emmen had hem als met een donderslag, het besef van den waren aard van zijn ziekte gegeven. Men weet in welk een slechten reuk, vooral op het platteland, de lijder aan tuberculose niet geheel ten onrechte staat. Men geeft aan een longlijder niet graag zijn dochter ten huwelijk, men kijkt hem in het | |
[pagina 334]
| |
voorbijgaan na met blikken van medelijden, vrees en afkeer. Aan zijn volledig herstel twijfelt men en zelden wordt hij van de achterdocht, waarmede hij overal ontvangen wordt, geheel bevrijd. Die gedachte: nergens welkom te zijn, zich het geluk van den gemeenen man, het huwelijk, te zien ontzegd, verbonden met den angst voor den dood, het vooruitzicht op een langdurige verpleging en misschien een langzaam, ellendig verval van krachten, houden den zieke voortdurend bezig en brengen niet zelden zijn zenuwen in den war. Een verpleging in het sanatorium heeft dan ook het nut, dat men in gezelschap van gelijken en onder voortdurend gepraat en gespot langzamerhand eenigszins gehard wordt in het leed. Maar het is een voordeel, waartegen velen niet bestand zijn. Bij de thuiskomst is de algemeene aandacht reeds voor een deel afgeleid en wanneer men dan met alle verschijnselen van een schijnbare gezondheid, zijn dagelijksch werk verricht, heeft men de kans zonder veel opspraak in het naamlooze leger der gelukkigen te worden opgenomen. Het noodlot, dat zich in een boos oogenblik boven het hoofd van den misdeelde samentrok, heeft zich voorloopig afgewend. Zijn tweede thuiskomst, spoedig nadat het onderhoud met den dokter had plaatsgevonden, moet droevig zijn geweest. Ik kan mij voorstellen met welke gevoelens hij de bekende omgeving, de boerderijen van vrienden en familie moet hebben begroet. Alles spreekt dan van leed: de wind in het graan, de zon op het veld, de vogels langs den weg, de kinderen die voor de auto plaatsmaken, de eenzame boom die bij een kromming met zijn bewegelijk loof zichtbaar wordt. Met welke een diepe, hartgrondige walging laat men zich eindelijk, vermoeid en ondanks alles dankbaar dat men weer thuis is, uit de auto helpen. Duizelig van de reis staat men in de oude kamer, waarin het een en ander is veranderd, waarin ramen zijn aangebracht om het bed licht en lucht te verschaffen. De glimlach van de ouders, het middaguur, de vertrouwde en vreemde stilte van het gehucht, zoo verschillend van het drukke leven in het sanatorium. Door het raam kan men op den weg zien waarover een verre bekende, de willekeurigste mensch, aan wien men ginds niet één oogenblik heeft gedacht, voorbijgaat. Ten slotte watert men zich leeg in den schoonen, blinkende pot, die onder het bed staat en deze handeling is meer dan een natuurlijke behoeft van het lichaam: een vreemde vertrouwelijkheid, een beroep op steun, een schrijnend medelijden met zichzelf, een lauwe tranenval. Met een snik trekt men de dekens, het schoone, koude laken over zijn stijve ledematen. Wat er ook veranderd is, het liggen, het peinzen en piekeren en de verschrikkelijke etensplicht zijn dezelfde gebleven, hier en overal. Het liefst slaapt men en langzamerhand verzoent men zich, zij het slechts in gedachte, met den dood, van welken men een laatste troost en een onzinnige belooning verwacht. Toch is men nooit zonder den angst en het hart moet wel samenkrimpen, wanneer men de anderen, gezond en vol zorg voor den zieke, bij het ziekbed ziet komen, sommigen bang om den geur van ziekte, leed en verval in te ademen. Acht maanden heeft Harmen nog na zijn thuiskomst geleefd. Met een wanhopig plichtsbesef heeft hij zijn brood en middageten, die hem reeds lang | |
[pagina 335]
| |
tegenstonden, gegeten, en later, toen hij steeds magerder en zwakker werd, pap en melk naar binnen gewerkt. Op den duur eet men niet meer voor zichzelf of voor zijn herstel, dat nooit meer komen zal; men doet al deze moeite nog om zijn ouders een beetje verdriet te besparen. Een comediespel waarover niemand zich illusies maakt. Op een van de laatste dagen dronk Herman zijn beker melk leeg, terwijl hij tegen zijn moeder zei: ‘Nu kan ik weer wat langer bij jullie blijven’. Hij was toen reeds zoo zwak dat hij den beker niet meer kon vasthouden. Hij lag, half in zittende houding, achterover in de kussens, buiten adem, met een pijnlijk, koortsachtig lichaam, de aandacht, voor zoover zij zich nog bewoog, op beschamende zaken gericht. Volgens zijn moeder is hij rustig, zonder angst en verzoend met den dood gestorven. Uit haar woorden maak ik op, dat zijn geloofsovertuiging, die in het sanatorium zonder bepaalden inhoud was, zich allengs, onder den nood der omstandigheden en waarschijnlijk ook dank zij de bezoeken van den dominee, ontwikkeld heeft tot een Christendom, waarvan Jezus het middelpunt was. Daardoor moet hij wezenlijk veranderd zijn en zijn eenvoudig, nuchter boerenscepticisme niet tot het einde toe hebben volgehouden. Een weeke gevoeligheid, die ik vroeger niet in hem heb opgemerkt, moet zijn persoonlijkheid hebben verzacht, verdrukt wellicht. De stem van zijn moeder trilt terwijl zij dat vertelt, haar oogen vullen zich telkens met tranen, haar gezicht trekt zich droevig om den armen, ouden mond samen. Geregeld onderbreekt zij haar verhaal en kijkt of op het fornuis alles in orde is. Ook komt het dienstmeisje een enkelen keer binnen om verslag over het werk uit te brengen. Zonder spijt zullen Harmens laatste dagen, denk ik, niet zijn geweest. Spijt omdat hij in een jeugd vol belofte van geluk of genot, te zwak was om overeind te komen. Achter het opgeschoven raam had hij het uitzicht op den dorpsweg, waarover 's avonds de boerenknecht vermoeid, met hark of schoffel over den schouder, huiswaarts keerde. Achter het venster viel ook op stille najaarsavonden de nacht, zachtjes ritselend in de boomen terzijde van de boerderij, tastend langs een vogelroep, het gepiep van een konijn, het gesnuif van een egel. En toch, ds schemering en het donker moeten verdragelijker zijn geweest dan het machtig middaguur met zijn hanengekraai en ver klokgelui. Uit het verhaal van zijn moeder komt mij ten slotte die kleine beduchte zorg tegemoet, die iedere ernstige zieke voor zijn levenslot, schijnbaar zoo tragisch, bezit. Evenals velen beriep Harmen zich op zijn leven, dat zonder kwaad voor anderen, vol goeden wil en vriendschap was geweest, alsof hij zich tegenover een onzichtbaren rechter rechtvaardigen wilde. Gedurende de laatste dagen vond er in het dorp een feest plaats, waarbij een optocht gehouden werd. Lang van te voren had men voorbereidingen gemaakt, veel was er over gesproken en ook tot aan zijn sterfbed waren plannen, overleggingen, gelach en gepraat doorgedrongen. Harmen verlangde er naar, vertelt zijn moeder, den optocht nog te zien en tegelijk verlangde hij naar het einde van het feest als naar het einde van zijn leven, met een vermoeidheid en een zatheid der dagen, die na zulk een lange ziekte begrijpelijk zijn. Over zijn laatste uren verneem | |
[pagina 336]
| |
ik weinig. Zij zullen misschien, als bij vele longlijders, niet al te hard zijn geweest. Zijn lichaam, zoo zwak, zal uiteindelijk in een toestand van verdooving, van gevoelloosheid zijn geraakt en uit dezen toestand gaat men in den dood over als in een slaap.
Wij worden voor het middageten uitgenoodigd en als de boer om half één nog niet is verschenen, beginnen wij vast. De oude vrouw schept voor ieder spercieboonen op een schoteltje en legt een paar plakjes mager, gezouten en gekookt spek op ons bord. De aardappelen ziin zonder zout gekookt en geschrapt, zoodat er nog een tamelijk hard, geelbruin vel aan zit. Zij hebben een eenigszins groven smaak, die aan den grond doet denken. Ik herinner mij, dat Harmen de eerste dagen in het sanatorium zout op zijn boterhammen sprenkelde: thuis at men de boter ongezouten. Als de vrouw over haar zoon uitgesproken is, vraagt zij naar mijn omstandigheden. Zij is vol van een weemoedige bewondering voor mijn gezondheid, die mij den langen fietstocht mogelijk maakt. Nu en dan glimlachen wij, altijd echter met gedachten aan den overledene, tot wien wij in het gesprek, onder den invloed van onze herinneringen, telkens weer terugkeeren. Ik probeer het zwijgen, dat nooit geheel vermeden kan worden en dat, wanneer het valt, zwaar weegt, telkens met enkele woorden te verbreken. De aanwezigheid van Thea, haar glimlach en haar toehooren helpen mij daarbij. Ten slotte komt de boer, die naar de naburige veemarkt is geweest, thuis. Hij is weinig veranderd en ik herken hem onmiddellijk: het gerimpelde en toch heldere gezicht, waarin de oogen zich samenknijpen en de blik een voortdurenden schroom schijnt te koesteren, de spraakzame, zwarte pet. Wanneer ik zeg wie ik ben en dat ik met zijn zoon in het sanatorium heb gelegen, betrekt zijn gezicht. Hij slikt zijn ontroering weg en terwijl hij zijn pet op het achterhoofd zet, gaat hij met een zucht aan tafel zitten, waar hij onmiddellijk aan zijn spercieboonen begint te eten. ‘Ja, Harmen is dood’ zegt hij, ‘het heeft niet anders mogen wezen’. Wij blijven tot den namiddag; er komt bezoek, er wordt thee geschonken en ieder krijgt een schoteltje voor de koekjes. De bakker legt het heerlijke tarwe- en roggebrood op tafel, en wij laten ons niet tweemaal bidden daarvan voor den avond mee te nemen. Iederen keer draait het gesprek op Harmen en ons verblijf in het sanatorium uit. De boerin haalt een album met foto's uit de kast, ik herken verschillende menschen, waarover in mijn herinnering de vergetelheid reeds was gevallen als herfstbladeren op een pad. Andere, uit Harmens tweede verblijf in het sanatorium, zijn mij volkomen vreemd, en zóó, zonder dat ik met hen één uur van vriendschap heb gedeeld, komen zij mij deerniswaardig, ellendig, uitgestooten voor. Hun krachtelooze lichamen zijn dik en opgeblazen als deeg; sommigen hebben zich met den wandelstok in de hand laten fotografeeren, midden in het bosch, als vreemde plant, door de zwijgende, kleurlooze omgeving onverbiddelijk afgewezen. | |
[pagina 337]
| |
Eindelijk, na veel uitstel, komt het afscheid. Eerst zien wij nog wat rond op de deel, die leeg is en aangeveegd. Als overal zijn ook hier de varkens slankGa naar eind(1), zij kunnen zich tegen het schot op de achterste pooten heffen en al knorrend toonen zij hun platten, gulzigen snuit. In een verborgen holte in het hooi heeft de poes haar jongen. Vóór het huis neem ik een foto'tje van het echtpaar en Thea. De vrouw heeft gauw een andere jurk aangetrokken. Wanneer ik hun de hand druk is de ontroering hun de baas. De vrouw kan haar tranen niet bedwingen, het gezicht van de boer trekt verdrietig samen. Voordat wij uit het oog zijn, zijn zij reeds het huis binnengevlucht. Aan den achterkant van de boerderij roept het dienstmeisje ons nog haar groet na en spoedig hebben wij het dorp achter ons. Het landschap, waar wij doorheen fietsen, bestaat voor een deel uit boschpartijen, geheel verlaten, waarvan de paden bij het langsrijden hun diepe, smalle leegheid laten zien; en bouwland, vlak, open en blond als de kinderen, die wij voor een boerenhofstede tegenkomen. Bij tijden hebben wij den wind tegen, de lucht is schoon gewaaid en de zon, die reeds naar den einder neigt, legt over het land haar breeden, gouden vleugelslag. Ik ben zwijgzaam, met mijn gedachten doorloopend bij Harmen Alders, maar meer nog bij zijn ouders, die niets hebben dan elkaar, hun boerderij, hun werk. ‘Uit het werk put ik troost’, heeft de vrouw mij verteld. De wind wordt hoe langer hoe sterker. Aan den kant van den weg rusten wij uit en eten het heerlijke, versche brood. Maar elke brok doet mij pijn door de gedachte aan de vrouw, die het ons gegeven heeft. Ik zou mij languit kunnen strekken en huilen om al het leed van de wereld. Ik heb het ontroerende gevoel dat mijn wemoed in overeenstemming is met de landerijen, waarop het graan reeds is gemaaid en in schoven staat en waaruit enkel de helle stoppels opsteken; met den wind die over onze hoofden blaast; de zon die reeds geheel zonder kracht is en als opgelost en verstoven in het waaien van den wind. Als ik Thea aanzie, kan ik een gevoel van schroom, van beschaming zelfs, niet van mij afzetten. Een omhelzing zou nu iets misdadigs, iets walgelijks zijn. De enkele kus dien ik op haar wangen, haar mond druk om haar niet het gevoel van eenzaamheid te geven, kosten mij reeds de grootste moeite, gaan als tegen mijn instinct in. Adriaan MORRIEN |
|