| |
| |
| |
Kroniek van het Essay
Nederlandse bezoeken
DE kroniekschrijver zit op zijn studeerkamertje, bij zijn hermes-baby en een pakje Nederlandse geschriften, die hij aan de lopende band heeft gelezen in de loop van de vervlogen winterweken. Na het horizontale lezersbedrijf kan nu het vertikale schrijverswerk beginnen en daarom heeft hij al die werkjes en werken als een miniatuurwolkenkrabber voor zich geplaatst. Nu kan de critische stormloop een aanvang nemen: verdieping na verdieping wordt dit Nederlandse geestesgebouw voor de lezer van deze kroniek veroverd. En de chroniqueur denkt luidop om het getik van zijn vlijtig schrijfinstrument met zijn eigen gedachten te synchroniseren: Ik heb verleden zomer verschillende Hollandse vrienden-schrijvers bij mij op bezoek gehad; ze wachten nog steeds op mijn tegenbezoek, dat ik weer voor de zoveelste maal zal moeten uitstellen; maar om de economisch-filozolische Benelux-stemming te behouden, blijf ik zo 's zomers als 's winters, in voor- en tegenspoed, de lectuur van elk Hollands boek beschouwen als een genoeglijk geestelijk bezoek, waarbij ik zowel econo misch als filozofisch meer winst dan verlies boek.
***
Ik wijd eerst mijn aandacht aan ‘Prof. Mr. Dr. Leo Polak, een erflater van onze beschaving’ (Uitg. G.W. Breughel, Amsterdam). Verschillende vrienden en collega's van ‘één onzer grootste geesten’, die als slachtoffer viel van de barbaren, herdenken Polak in dit boekje, dat sluit met diens niet eerder gepubliceerde rede: ‘De Zin van de Dood’. P. Spigt, die voor de samenstelling van de herdenkingsbijdragen zorgde, spreekt met ontroering over ‘deze universele vrijdenker’, welke op 15 Februari 1941 als Gronings professor werd gearresteerd en de negende December van hetzelfde jaar te Sachsenhausen aan longontsteking stierf. ‘Eigenlijk werd Leo Polak vermoord’, zegt Spigt terecht: ‘De geest, waarvan deze bizondere man de sublieme vertegenwoordiger was, moest gefnuikt worden’. En een massa niet zo maar onmiddellijk onder woorden te brengen gevoelens en gedachten bruist in mij op, wanneer ik verder lees; ‘Men heeft in alle revoluties, of wat men vruchtbaar daarvoor door liet gaan, geleerden en vrijgeesten naar het schavot gesleept, omdat men meende hen niet meer nodig te hebben voor het welzijn der gemeenschap’. En de vraag rijst bij elke rechtschapen mens op, bij elke geest die niet verblind is door mythen van ras, stand en godsdienst: waarom heeft onze Westerse samenleving, die het gevaar al sinds jaren zag afkomen, haar edelste geesten zomaar aan de oprukkende barbarij prijsgegeven, hen in de steek gelaten? Waarom kunnen ‘vrijheid’ en ‘verantwoordelijkheid’, begrippen waarover prof. Polak als rechts- | |
| |
filozoof diep had nagedacht, in onze democratie niet tot een beter sluitende eenheid komen? Maar laten we ophouden met het stellen van de kwellende vragen, die ons bestormen, en naar G.v.d. Bergh luisteren, die herinneringen ophaalt aan zijn geliefde leraar, wiens woord ‘een verademing’ was. Maar weer
staan we bruusk voor het drama van de man, die weet dat zijn vrije geest weldra in zijn overrompeld land tot zwijgen zal worden verplicht, maar die met al de vezels van zijn hart aan dit heerlijke land blijft gehecht; het drama van vrijheid en verantwoordelijkheid. ‘Wij dachten en spraken’, zegt G.v.d. Bergh, ‘over de mogelijkheid naar Engeland te ontkomen. Maar de gedachte het land, ons land te verlaten, stootte én bij hem en bij mij op sterke innerlijke weerstand’.
De classicus P.J. Enk herdenkt Polak als leraar in de Griekse wijsbegeerte en als dichter van ‘een of ander Latijns epigram’, waarover Polak hem dan telefonisch zijn oordeel vroeg. A.H. Gerhard bewondert hem om zijn moed en kennis Henk B. Kleve tekent hem als docent, eerst uiterlijk (‘de kleine uiterst smaakvol geklede gestalte’) en dan uitvoeriger innerlijk: deze man die ‘zijn strijd voor de waarheid met zijn leven moest boeten’, had vijanden in eigen milieu: ‘Met bepaalde kringen uit de Universiteitswereld en ook daar buiten, heeft Polak de strijd gestreden tot zijn dood toe. Wie dogmatisch-verblind was, conservatief ingesteld of behept was met een slavenziel, vol kleingeestigheid en egoïsme, heeft immer in Polak een onvermoeibaar en bitter tegenstander gehad, tegen wiens geduchte geesteswapenen weinigen bestand bleken’. En ook dit aspect van het drama van elk slachtoffer van geestesdwang heldert veel op; want elke strijder voor geestelijke vrijheid heeft zijn naijverige Judas of Judassen, die hem in het naamloze duister bespieden en besluipen, tot uiteindelijk het uur van hun laffe wraak slaat. In zijn interessante Herinneringen, licht ook Garmt Stuiveling een deel van het doek op, waarachter zich Polak's tragedie afspeelt. Leo Polak volgde ‘de even humane als geniale wijsgeer-psycholoog Professor Heymans’ op. ‘Het werd allengs een publiek geheim’, zegt Stuiveling, ‘dat er in de kring der professoren een sterke weerstand bestond tegen de benoeming van de door Heymans zelf gewenste opvolger, omdat men ongaarne weer een atheïst zag op zulk een belangrijke post’. En in verband met deze strubbelingen tussen Heymans en de gehele theologische faculteit merkt Stuiveling op: ‘waarvoor bezit de theologie eigenlijk een apàrte faculteit, als men toch van plan is ook in alle àndere te
theologiseren?’
M.P. Vrij wijst op Polak's betekenis als rechtsfilozoof, wiens objectiverings-theorie in Nederland en elders terecht vermaardheid geniet. Dr. Libbe van der Wal onderzoekt Leo Polak's wijsbegeerte en hij herinnert er aan hoe deze volgeling en opvolger van de beroemde Heymans ‘in de gevangenis in Leeuwarden getracht heeft zijn celgenoten Kants leer van de idealiteit van de ruimte te doen begrijpen’. Deze artikelenreeks eindigt met Spigt's vertaling van een toespraak, ‘De Zin van de Dood’, die Polak in 1928 te Parijs hield voor de ‘Union pour la Vérité’. Op drie vragen geeft de Nederlandse denker hier zijn antwoord: Wat weten wij van de dood? Wat is de vitale functie van de dood? Wat is
| |
| |
zijn waarde voor het morele leven? De psychische monist Polak tracht leven en dood met elkaar te verzoenen, deze stugge antinomieën te overbruggen; hij wijst op de subjectiviteit van onze wensen, op ons egoïsme, en daartegenover op de ‘deugd van objectiviteit of van universaliteit, die wij allen slechts in geringe mate bezitten’. ‘Wij zijn allen aangetast door een egocentrisch perspectief’. Door rechtvaardig en onbaatzuchtig te zijn en zich slechts te wijden aan de eeuwige waarden, kan men de dood overwinnen. En op een van de laatste bladzijden spreekt Polak deze profetische woorden uit, waarvoor hij zelf dertien iaar later met zijn leven instond: ‘Doet wat ge doen moet, kome er van wat komt. En zelfs wanneer de aarde geregeerd zou worden door een duivel, die voor onze deugden ons in de hel wierp en voor onze zonden de eeuwige vreugden beloofde, dan nog zou de deugd geenszins haar waarde en edele aard, noch de zonde haar verwerpelijk karakter verliezen: integendeel, de rechtvaardige mens zou zeggen: Nochtans, en zijn martelaar zou er des te heldhaftiger, des te geliefder door worden’.
Het is maar een klein boekje, kleiner dan het papier waarop ik schrijf of liever tik; maar plots wordt mijn kamertje zelf me te eng en ik ga even buiten wandelen om tot bedaren te komen, om aan de weer opstormende vloed van vier jaren oorlogsherinneringen beter weerstand te bieden. Ge moet dit boekje lezen, alleszins diegenen die ook vóór en tijdens de bezetting werden gepolakiseerd; wat er met Polak geschiedde, zal u verontwaardigen; maar Polak zélf zal u door zijn evenwichtige filozofie weer in uw plooien brengen.
***
En dan pakt ge, zoeker naar haast onmogelijke harmonieën tussen eeuwig onverzoenbare antinomieën, Victor E. Van Vriesland's ‘Grondslag van Verstand-nouding’ (Uitg. De bezige Bij, Amsterdam) ter hand en ge leest aandachtig dit behendige Westerse verweer tegen Germaanse Geisterdämmerung, dat Van Vriesland, de subtiele, veel adequater een ‘proeve van vertoog ter begripsvorming eener kenleer van het Zijn, de Ziel en het Absolute’ heeft genoemd. Ik moet, hoop ik, u Van Vriesland niet voorstellen als dichter, romancier, essayist en journalist, als voorzitter van het Nederlandse P.E.N.-centrum. Als opgejaagd wild heeft hij zich lange tijd tijdens de oorlog onder de oppervlakte des socialen levens moeten verstoppen; maar even vertakt als de wegen van zijn dialectiek moeten de ‘kleine paden’ zijn geweest, leidend naar zijn schuilplaats; want de vijand heeft zijn denken en doen niet kunnen storen. In dit beek geeft hij de heldere resultaten van een in donkere tijden schitterend denken. Het was een virtuoos spel, dat met paradoxen als met vuurpijlen werpen wilde, maar wegens de gevaarvolle tijd dit expansieve verlangen intcomde en liever de grot van ondergrondse filozofie met het licht van talloze glimwormen illumineerde. Van Vriesland beschikte toen over geen bibliotheek. Hij noemt dan ook geen enkele naam; maar achter en bij zijn redeneringen kan men er wel sommige raden;
| |
| |
want we leven in de tijd der grotten niet meer, sinds we die van het onder-bewuste hebben gevonden. ‘Documentatie is geen argumentatie’, zegt V. terecht, die hier dus in volstrekte eenzaamheid zijn geesteskracht meet en zijn redeneervermogen oefent met een Olympisch optimisme, dat ons niet moet verwonderen vanwege een man, die driemaal het bevrijdende en overwinnende V-teken in zijn naam draagt. Met die geest zet hij dan ook zijn vertoog in: ‘Grondslag van het aesthetische is het getal drie’. En het is cok in diezelfde sereniteit, dat hij het over het ‘psychisch imperialisme’ heeft. ‘dat subject en object’ wil verenigen’.
Met tientallen tegenstellingen, die in de handen van zovele schrijvende denkers tot dorre stof verpulveren en verglijden (tot ons aller gruwelijke verveling) speelt de dichter Van Vriesland. Met thesen, antithesen en synthesen bouwt hij zijn kenleer op. In den beginne vraagt men zich af waar hij heen wil; maar als eenmaal deze filozofische mozaïek compleet in elkaar steekt, ziet men geen enkele lijn meer die verloren loopt. Enkele vergelijkingen en beelden werken in dit zeer abstract vertoog bizonder verhelderend. Zo bijv. wanneer Van Vriesland verklaard heeft: ‘In de sfeer der tweeheid, onderscheiden en smartelijk gescheiden, zijn lichaam en geest, begrepen in een derde aanschouwing - die der wezenheid en wezenlijkheid - vereenzelvigd tot één’, dan laat hij daarop onmiddellijk een concreet beeld volgen: ‘Zoals een punt in een plat vlak van twee verschillende kanten, van boven en van onderen, gezien en aldus voor twee verschillende punten gehouden kan worden, zo denkt de rede het stoffelijke en het onstoffelijke uiteen’.
De 77 paragrafen, waaruit dit boek bestaat, moet men meer dan eens lezen, wil men de bouw van dit werk verstaan. Na een eerste lectuur volge er dan een tweede, waarbij men die hoofdstukken na elkaar leze welke bij elkaar horen: de schrijver zelf geeft trouwens een stille wenk door de bedoelde paragrafen telkens aan te duiden. In de stukken, handelend over de sociale functie van het denken, over zonde en moraal, over goed en kwaad, recht en rechtvaardigheid (terreinen die ook Leo Polak's geest bestreek), voelt men hoorbaar Van Vriesland's lijdend hart kloppen, daar waar in vele andere gedeelten enkel zijn harsenen kraken; maar alle gedachten blijven steeds binnen de kristallen perken der sereniteit. Alleen cp het einde van de 27ste paragraaf was de gemoedsdruk te sterk en klinkt direct de verzuchting over ‘de vertroosting der wijsbegeerte, gelijk het tot troost was voor hem, die dit boek in verworpenheid en onder voortdurend dreigend levensgevaar heeft geschreven’. O Boëthius, al werd uw naam niet vernoemd, hij ligt op aller lippen... Denkt men niet onmiddellijk aan Hitler, als we Van Vriesland horen verkondigen, ‘dat de ethica en cok het recht steeds de neiging hebben vertoond, zich met een bercep op het goddelijke te ligitiméren en te rechtvaardigen’? En hoe scherp treft het verwijt van de op klassiek evenwicht gestelde individualist, wanneer hij een overwicht van het gemoed ten opzichte van de rede laakt, van een gemoed dat ‘de rede ondervoedt’. Wie zou vóór 1940 daaraan gedacht hebben, dit zó uit te drukken? Zelfs hier in zijn een- | |
| |
zame denkoefeningen, is Van Vriesland niet vergeten dat hij ook de schrijver is van een bundel ‘Herhalingsoefeningen’. De hoofdstukken, welke hij aan het Woord en zijn geschiedenis wijdt, zijn waard bestudeerd en overwogen te worden door al wie meent, gedichten te kunnen (en te mogen) schrijven. Wat Jan
Campert (deze andere roemrijke dode) vóór de oorlog in het Salamanderboek over Van Vriesland's verbazend geheugen vertelde, wordt door dit boek ten volle bevestigd. En ter ere van het voor intellectuelen zo nuttige geheugen, vindt Van Vriesland deze geslaagde formulering die terzelfdertijd wetenschappelijke definitie en poëtisch beeld is: zij is de brug tussen het bewuste en het onbewuste.
***
De jonge Hollandse essayist Anthony Bosman wijdde eveneens zijn beste denkkrachten aan het probleem van het woord, maar dan vooral litterair-historisch gezien. Hij betitelde zijn studie: ‘De Revolutie van het Woord’ (Bayardreeks, Uitg. F.G. Kroonder, Bussum). Hij constateert dat expressionisme, cubisme, dadaïsme en surrealisme de ‘weergave van het irrationele’ hebben bevorderd en dat daardoor ook bij de kunstenaars een verzet groeide ‘tegen de starre heerschappij van het woord in zijn bekrompen dictionaire betekenissen’. Van Vriesland schreef over ‘de bewegelijke waarde’ van het woord treffend diepe dingen. Bosman haalt Emerson, Nietzsche, Edschmidt, Valéry, e.a. aan en duidt in korte trekken het onderscheid aan tussen hogergenoemde litteraire technieken. Als bondig overzicht zijn deze enkele bladzijden zeer leerrijk voor de leek; maar ze gaan niet diep; daarvoor is de stof te uitgebreid; maar interessanter lijken me de overige twee derde van het boekje, aan het werk van James Joyce gewijd. Hier geeft Bosman een gevatte bespreking van ‘Ulysses’ en ‘Finnegans Wake’, die men met even veel belangstelling leest als enkele jaren geleden Vestdijk's opstel over Joyce. Bosman heeft met ‘De Revolutie van het Woord’ een onderwerp aangesneden, dat de moeite loont om nader, uitgebreider en grondiger te worden onderzocht. Deze korte studie geeft er een klein voorsmaakje van. Laten we hopen dat hij de studie verder uitwerke. Van Nederlands standpunt uit zou het ook aantrekkelijk zijn, het werk van de Tachtigers in de ‘revolutie van het woord’ te betrekken. Moge het waar zijn, dat Joyce's uitgangspunt voor zijn meesterlijke monologue intérieur Edouard Dujardin's roman ‘Les lauriers sont coupés’ is geweest, het wil me voorkomen dat men in bijna alle Europese literaturen sporen vindt van dezelfde psycho-philologische taal-
en vormtechniek. In een onderzoek naar de negatieve en de positieve krachten, die de Nederlandse literatuurtaal onderling en beurtelings hebben verzwakt, versterkt, gebroken en hersmeed, zou men tot een juister inzicht kunnen komen betreffende de organische verhouding tussen ‘inhoud’ en ‘vorm’. Dat Van Vriesland's paradoxen. Bosman's verdienstelijke Joyce-exegese, hier en daar een lumineus artikel of een volumineuze verhandeling ons de richting aanduiden, die op dit gebied kan ingeslagen worden, is een verheugend teken.
| |
| |
Dra Augusta Jacobs spreekt in haar breed uitgewerkte dissertatie ever ‘Jacobus van Looy en zijn literair Werk’ (Uitg. De Kinkhoren, Brugge) de term ‘monologue intérieur’ niet uit; maar wat zij ‘erlebte Rede’ noemt is er ten zeerste mee verwant; en haar studie bewijst voor diegenen die het nog niet wisten welke belangrijke taalrevolutionair Van Lcoy in onze letteren is geweest. Zélf geen woordkunstenares (ze schrijft uiterst droog en zakelijk; laten we eufemistisch zeggen; ‘wetenschappelijk’, omdat de term ‘schools’ een bijsmaakje van pedanterie heeft gekregen), heeft ze al haar intuïtie en intelligentie ingespannen om Van Looy's stijlgeheimen te ontsluieren; en ze slaagde daar uitstekend in. Haar ongenadige analyse van Van Looy's taalmateriaal (Van Looy's behandeling van het werkwoord bijv.), zal allicht sommige aesthetische naturen, die aan Pluizer een broertje dood hebben, huiverig stemmen tegen dergelijke ‘schconheidsontluistering’; maar al wie met dra Jacobs de passie van het radicale wetenschappelijke vorsen deelt, zal haar in dit critische laboratoriumwerk toejuichen. Het enige dat wij vrezen is, dat bij een gelijklopend onderzoek van de stijl van Van Deyssel, Aletrino, Querido, Ary Prins, veel van wat hier specifiek Van Looys schijnt te zijn, veralgemeend zal dienen te worden tot de stijleigenaardigheden van een ganse periode. In die richting voort te werken, lijkt me aangewezen voor dra Augusta Jacobs.
Met de uitslagen van haar onderzoek, samen met die van dr. Jansonius (over Van Deyssel) en van nog anderen, wier namen me op dit ogenblik niet te binnen schieten, zal men in een niet al te verre toekomst uiteinde ijk ‘Tachtig’ literair-historisch en -critisch de baas zijn. De hoofdverdienste van haar werk blijft, Van Looy's litterair werk volledig te hebben onderzocht. Aan de studie van het dichtwerk werd minder aandacht besteed (waarom werd de stijl van de gedichten in het laatste hoofdstuk niet besproken?) behalve fragmentarisch voor één vertaling; maar daar tegenover staat dat de analyse van het prozawerk (bijv. over de bouw van de novellen) des te overtuigender treft. Moeten we daaruit besluiten, dat dra Jacobs zélf meer houdt van proza? Haar knappe bespreking van de vertaling uit Vigny belet me daar positief op te antwoorden. Zij ontsnapt ook niet altijd aan het vaak voorkomend misbruik van ergerlijke woorden als ‘groot’ en ‘wereldliteratuur’, die bij ons allen (want we mogen op dit gebied dikwijls mea culpa slaan!) op Europese verwaandheid en chauvinistisch perspectiefsbedrog wijzen. Maar wie een ‘grote’... pardon, een belangrijke figuur bekijkt, wordt voortdurend door de omvang van die gestalte zélf tot bijziendheid (ik zeg niet: kortzichtigheid) gedcemd. M.i. acht ik het niet nodig bij dergelijke dissertaties germanismen en ander taalkundig onkruid uit te roeien, vooral als men zélf van ‘begeestering’ houdt (blz. 107).
Maar laten we met deze en nog andere vitterijtjes onze Benelux-stemming niet bederven: dat een Hollands kunstenaar zo grondig door een Vlaamse universitaire, zo Vestaals-piëteitsvol werd herdacht, legt mijn critische geest het zwijgen op (voor een ogonblik althans) en mijn argeloos hart fluistert me in: Hoe jammer dat Titia van Looy het verschijnen van dit boek niet mocht beleven...
| |
| |
Na dit degelijke studiewerk over Van Looy, dat me stilistisch te braaf lijkt, zonder één greintje zout, verlang ik naar een gekruider stijl, meer gepeperd, meer polemisch. Mijn keuze valt op Jacques de Kadt: ‘Herman Gorter, Neen en Ja’ (Uitg. G.A. van Oorschot, Amsterdam). Zo'n titel schudt u dadelijk wakker. Het seminarium heeft onmiddellijk plaats gemaakt voor het lorum. Geen geduldig pluizen hier; maar hartstocht en rede. Doch ge merkt dadelijk, dat het vorsen, het noodzakelijke en onvermijdelijke bestuderen hier toch ook in alle ernst plaats gehad heeft; want de Kadt is geen litteraire tafelspringer of meetingist. Hij schermt al evenveel met ‘grote’ woorden; maar hij gebruikt ze niet op een dociele wijze, hij schermt en worstelt er werkelijk mee; hij maakt spektakel en kabaal, zoals we dat van polemisten mogen verwachten. Dat men geboeid en geamuseerd toekijkt, wil nog niet zeggen dat hij gelijk heeft en de luisteraars hun critische zin doet verliezen of bedwelmt. Dat zowel zijn standpunt als dit van Augusta Jacobs een roekeloze, naast een bedaarde zijde heeft, wil ik even aantonen.
Aug. Jacobs beweert: ‘Als een wonder van impressionistische kunst ligt zijn (d.i. Van Looy) oeuvre naast dat van den grooten van Deyssel in de periode die, na de zeventiende eeuw, de grootste was in de Nederlandsche letterkunde’ (blz. 192).
J. de Kadt verkondigt: ‘In Gorter hebben wij. Nederlanders, voor het eeist, na de Middeleeuwen, een dichter voortgebracht die niet alleen een geheel eigen figuur is - daarvan hebben wij er meer ofschoon niet zoveel als onze critiek schijnt te menen - maar die tevens een grote figuur is’ (blz. 105).
Het gedurfde van beider uitspraak springt in het oog; en het paradoxale is dan nog, dat de links georiënteerde de Kadt er de Middeleeuwen bij betrekt, terwijl de Vlaamse Lovaniste Vondel's tijd schijnt te verkiezen; maar de Hollandse polemist, hoe sterk persoonlijk ook, denkt vooral sociaal, terwijl Aug. Jacobs zich meer voor de kunstenaars interesseert als individualistische persoonlijkheden.
De Kadt onderneemt een stormloop tegen een paar vroeger verschenen verhandelingen in het bijzonder en tegen de hem antipathieke ‘Gortergemeente’ in het algemeen. Stelselmatig gaat hij na, wat hij in Gorter blijft bewonderen (zijn ja) en wat hij in de schrijver van ‘De grote Dichters’ moet verwerpen (zijn neen). Evenals Mussche te onzent is hij ten zeerste tegen Coster's lichtzianige uitspraak gekant, als zou ‘het verdere leven van Gorter’ ‘niet meer tot de poëzie’ behoren. Wat bijv. ‘Pan’ betreft, komen de Kadt en Mussche, die beiden hun werk tussen 1935-40 schreven, tot dezelfde conclusie. In zijn negatieve taak is deze hartstochtelijke afbreker van een onverbiddelijke logica; maar wanneer het er ook voor hem op aankomt uit de puinhopen van zijn dialectisch geweld ‘Gorters Grootheid’ positief op te bouwen, dan toont hij op zijn beurt zijn zwakke plekken: een te fel neerhalen van Vondel e.a., var de Tachtigers, en een bewonderenswaardige, maar fanatieke voorkeur voor Gorter en Multatuli. En sommige neen-bressen, door hemzelf geslagen, stopt
| |
| |
hij dan geestdriftig met een overmoedig ja-argument weer dicht. Slotsom: de Kadt heeft ons van de gebreken van sommige Gorter-exegeten overtuigd, alsook van zijn grondige kennis van de volledige Gorter. Voor zijn overdrijvingen zeggen we: neen; voor zijn doortastende terreinverkenning en zijn oprcep tot de jongeren om de Gorterverering levend en levendig te houden, roopen we hem een dankbaar ja toe.
***
Na de Kadt's fel bewogen stem met de nodige sympathie en dito distinguo's te hebben aangehoord, wens ik toch weer lemand vóór me te zien, die op kalmer wijze Oordeel's balans hanteert, waarop literatuur en geschiedenis, kunst en taal, geleerdheid en intuïtie tegen elkaar worden afgewogen. En ik wend me tot Prof. Dr. C.G.N. de Vooys met zijn zachte, dichterlijke naam en zijn klceke wetenschappelijke faam. In zijn nieuwe bundel ‘Verzamelde Letterkundige Opstellen’ (De Sikkel, Antw.; Kosmos, A'dam), bewijst hij opnieuw, niet enkel een uiterst bevoegd literatuurkenner te zijn, die de ingewikkeldste analyses tot een goed einde brengt; maar ook de meer intuïtieve gave der synthese in even ruime mate te bezitten. Ik open toevallig zijn boek, op blz. 186, en daar treffen me een paar rake formuleringen. Over Van Vloten, aan wie hij een omstandige studie wijdt, zegt hij praegnant: ‘De kleinste helft van zijn wezen is Multatuliaans, de grootste Potgieteriaans’. En over de tegenstelling tussen Van Vloten en Multatuli: ‘De geus had zijn dogmaties geloof gevonden, en keerde zich af van de beeldenstormer, die geen tempel ontzag’. Zou een dichter of een volbloed essayist het raker kunnen typeren? Na aldus eerst hier en daar in dit werk te hebben gegrasduind en de ‘artist’ in De Vooys te hebben gevonden, geef ik me in volle vertrouwen over aan de stevig gedocumenteerde literatuurgids, die ik al sinds lang vereer als ‘Nieuwe Taalgids’.
Prof. de Vooys heeft zijn belangrijkste, sinds 1910 links en rechts gepubliceerde letterkundige opstellen en studiën hier verzameld. Ook voor Vlamingen is deze bundel zeer leerrijk. In ‘Apostelspelen in de Rederijkerstijd’ vernemen we interessante bizonderheden over Carel van Mander, Matthijs de Castele'n, het Gentse Landjuweel van 1539, over een verkeerde bewering van J.F. Willems, die sindsdien door andere schrijvers klakkeloos werd overgenomen, over een misverstand van Snallaert, over de Antwerpse rederijkerskamers en Willem van Haecht, over de schoolmeester Peter Schuddematte, ‘beticht van ketterij, omdat hij zijn leerlingen ketterse refreinen liet afschrijven’; en wanneer we lezen var ‘het weelderige, pronklievende Antwerpen van deze tijd’ en ‘hoezeer de Hollandse rederijkers in kunstvaardigheid en zeggingskracht en smaak nog bij hun Zuidelijke kunstbroeders achterstonden’, dan heeft prof de Vooys zeker de weg van het Vlaamse hart gevonden, al blijft hij streng objectief. En al denken we even aan het classieke ‘Waar is ons heil gevaren’, toch lezen we liever daar een en ander over, dan deze ‘beroerlicke tiden’ nog eens te moeten beleven.
| |
| |
Dan wordt ‘Een Allegorie van Willem van Haecht in Woord en Beeld’ ontleed.
In ‘Reformatoriese Refereinen’ maakt schrijver gewag van een zeldzaam boekje, Drie oubollige Refreynen, aanwezig op de Universiteitsbibliotheek te Gent. (Terloops hier een kleine opmerking als boeklezer: als een auteur opstellen, die in tijdschriften verschenen, daarna bundelt, is hij toch niet verplicht deze bijdragen ongewijzigd in zijn boek op te nemen. Zinnen als: ‘Een grondige studie over deze ongeveer 100 refereinen zou meer plaats vereisen dan in dit tijdschrift beschikbaar is’, doen in een bundel wat vreemd aan).
In ‘Twee 16-eeuwse Spelen Van den Verlooren Zoone’ vestigt schrijver de aandacht op de door prof. Scharpé ‘ontdekte’ Roeselaarse rederijker Robert Lawet en prof. de Vooys moet wel goed Vlaanderen kennen om met volle recht te beweren: ‘Lawet zal geen afvallige geweest zijn; anders zou zijn positie in Roeselare en later in Brugge, waar hij in 1583 de besproken spelen voltooide, niet houdbaar geweest zijn, en zijn roem onder Katholieke tijdgenoten onverklaarbaar’. Uit ‘Rederijkersleven te Gouda in de 16e en de 17e Eeuw’, onthouden we o.a. de mededelingen over Rijssaert van Spiere van Oudenaerde en over de deelname van de Goudsbloem aan ‘het luisterrijke feest dat te Mechelen gevierd werd’ in 1620. In ‘Vondelstudie’ stipt schrijver even de verdiensten aan van prof. Willem de Vreese. Uit het opstel ‘David van Hoogstraten en Vondel’ leren we dat onze huidige Vondelafbreker de Kadt meer dan één voorloper heeft gehad, o.a. Justus van Effen, die de Prins der Nederlandse Dichters ‘schendig en onbescaemt aengetast’ had.
Van het volgende opstel af behandelt De Vooys nu litteraire figuren en toestanden, die dichter bij ons staan. In ‘Apollo, Argus en Nederlandse Mercurius’ wordt een blik gegund in het leven van een drietal vóór-Gidse tijdschriften, die elkaar opvolgden en de loef afstaken. Het paralellisme met huidige toestanden op tijdschriftgebied wenkt lokkend; maar we mogen niet pleisteren, o ‘Parool’ en ‘Spectator’, het zal voor een passender gelegenheid zijn. De Vooys werpt verrassend nieuw licht op een paar in vergetelheid geraakte figuren als Adriaan van der Hoop en Johannes van Vloten: ze zijn ‘actueler’ dan men zou menen. Danken we schrijver om ‘een zo warmbloedig man als Van der Hoop’ en ‘de geus’ Van Vloten, schoonvader van Albert Verwey en mét Verwey een overtuigd Spinozist, vóór onze onachtzame 20-eeuwse ogen te hebben gebracht.
In de andere uitvoerige studiën treffen ons een opstel over P.F. Van Kerckhoven's critieken in ‘De Noordstar’, een flink uitgewerkte paralel tussen Allard Pierson en Conran Busken Huet (over wiens huidige miskenning ook de Kadt een woordje rept), een nuchter objectief overzicht van de Multatuliproblemen (tot 1915), een openbare les over ‘De sociale Roman en de sociale Novelle in het midden van de 19e Eeuw’, waarin Engelse en Nederlandse romanciers tegen elkaar worden afgewogen. In ‘Perk-studie’ wonen we het gevecht Kloos-Greebe bij, waarbij nr. 3, dr. Aeg. W. Timmerman niet met het exegetische been wegloopt. Uit het artikel ‘Verwey's Verdienste voor de Nederlandse Litte- | |
| |
ratuurstudie’ vernemen we, dat Van Vloten's schoonzoon uit Jonker Jan van der Noot's werk ‘een verrassende keuze publiceerde, met een inleiding die de weg baande voor verdere studie van onze vroege renaissance, en de studiën van Vermeylen en Jacobsen uitlokte’. Tenslotte krijgen we een clandestiene oorlogsvoordracht over ‘Nederlandse Letterkundigen tegenover de Franse Overheersing’. Bijna anderhalve eeuw later sterkte het voorbeeld van deze vijftien door de Vooys herdachte poëten het huidige Nederlandse intellectuele verzet.
Prof. de Vooys' rijke verzamelbundel heeft me meer bevallen dan de eerste, vluchtige recensies erover me deden vermoeden. Ik beklaag het me niet, zijn werk van a tot z te hebben gelezen; daardoor kom ik wel wat later met mijn oordeel af; maar voor deze lange wandeling door de Nederlandse eeuwen heen alleszins niet te laat.
***
De mens komt trouwens in en door alles te laat, beweert Vestdijk. En om ons daarvan te overtuigen, schrijft hij acht ‘dialogen over de tijd’ (te laat om er een negende aan toe te voegen?): ‘Het Eeuwige Telaat’. Hij vertrouwde die toe aan het papier in 1941. Oorlogstijd: te laat om ze dadelijk uitgegeven te krijgen, door de schuld van de Duitsers, die een paar eeuwen te laat in Hitler geloofden en het zich nu te laat beklagen. ‘Het Eeuwige Telaat’, daardoor slechts in 1946 uitgegeven door de Uitg. Contact (A'dam-Antw.), komt toch neg op tijd ons inzicht verrijken in de verhouding van de mens tot de Tijd. Vermits we dus allen telaatkomers zijn, zal niemand het mij kwalijk nemen dat ik het wat laat ter hand nam en mijn geestdrift erover wat hebben laten bekoelen.
En nu wil ik dit magische, vierlettergrote woord niet meer gebruiken en luister ik aandachtig naar wat Vestdijk I en Vestdijk II, of liever Godard en Arminius aan elkaar vertellen over het fysische, metafysische, psychische achternahollen in de tijd, hoe deze twee filozofische Vestdijkhelften in elkaar steeds grijpen en glijden, in een allerspeelst tempo, maar steeds te... O, het woord was er toch bijna uit! En om de vloeiende, vliedende Tijd enigszins te vangen in de communicerende vaten van woord en wederwoord, van vraag en antwoord, van critiek en anticritiek, heeft Vestdijk de dialoogvorm verkozen: maar ja, Plato en anderen waren hem steeds voor, dus... Lezer(es), haast U om Vestdijk's substantieel boekje te kopen. Of zijt Ge ook een ‘retardist’?
***
Ik sla het volgende werkje open, Dr. Jos. J. Gielen's studie over ‘De Dichter Verwey, bijdrage tot het verstaan van zijn poëzie’ (N.V. Uitg. voorheen C.A. Mees, Santpoort), en vind op blz. 63: ‘Men bedenke nu dat Van Vloten de schoonvader werd van Verwey, van Van Eeden, van Kloos' vriend Willem Witsen’. Zo stilaan wordt ‘Tachtig’ ons helemaal vertrouwd, zo ont- | |
| |
komt er niemand aan de eeuwige kringloop van leven en kunst. Deze vlotte en academisch stevige bijdrage, in 1942 opgesteld door hem die thans in Nederland minister van onderwijs is, onderzoekt de problemen van vorm en inhoud bij Verwey. Gielen neemt stelling tegen Vestdijk's boek over ‘Verwey en de Idee’ en acht een paar anuere aspecten van méér belang, die hij dan speciaal belicht: Verwey en de Verbeelding, Verwey en Spinoza. Wij kennen dit werk van Vestdijk niet; maar het moet toch (zoals alle geschriften van deze wonderlijke litteraire Proteus) baanbrekend en prikkelend hebben gewerkt, vermits Gielen, Stuiveling e.a. naar andere wegen hebben gezocht om de stroeve bosschages van Verwey's dichterschap te verkennen. Over het kwatrijn, het reeksverband, het verschil Kloos-Verwey en Van Eeden-Verwey, en last but not least over Verwey's groei tot Spinoza, schrijft dr. Gielen zeer lezenswaardige karakteristieken. Het best raadplege men Gielen's analyses met Verwey's dichtwerk naast zich.
***
Ministers schrijven over dichters en dichters spreken over ministeriëlo aangelegenheden. Bij mijn weten is dr. H. Brugmans nog geen minister van Onderwijs, wel reeds sinds lang een ‘dichter’ (in de betekenis van een man die schone dromen met woorden vertolkt) en een dichter van de daad eveneens. Zijn brochures over ‘Denis de Rougemont en het Franse Personalisme’ en over ‘Personalistische Cultuurpolitiek’ (D.A. Daamen's Uitg. Mij, Den Haag) maken hem bekend als een van de vurigste leiders van het Nederlandse personalisme. Dit personalisme is een verzoenings- en compromisleer, die individualisme en socialisme, persoon en gemeenschap nieuwe, wijder (respectievelijk: enger) grenzen tracht te bezorgen, na de door fascisme en communisme veroorzaakte scheuren en barsten in het wereldgeheel. Door een Frans-Zwitserse protestant, Denis de Rougemont. in het leven geroepen en tot theorie geformuleerd, moest dit ideaal wel zekere Nederlandse geesten aanlokken, alleen reeds wegens de tijdruimtelijke overeenkomsten tussen Zwitserland en Nederland. Vóór 1940 beet Menno ter Braak nogal gretig in de Rougemonte keek; Du Perron daarentegen verkcos het, individualist te blijven, het personalistische compromis overtuigde hem niet, hij hield niet van dit filosofische fifty-fifty. Toch is er wel iets voor deze min of meer nieuwe levens- en denkmode te zeggen, nl. als tactiek tegenover de massa, die het cude beprcefde nog slechts wil slikken uit nieuwe flesjes, in nieuwe lepels. Het personalisme laat trouwens voor elkeen een individuele, pardon... persoonlijke dosering toe van de elementen ‘ik’ en ‘wij’. Brugmans spreekt van ‘Personalistisch Socialisme’; met evenveel recht kunnen anderen gewagen van personalistisch liberalisme, van nog andere personalistische ditjes en datjes. Als het personalisme, volgens Rougemont, Brugmans e.a., ‘herstellen wil’ ·
‘het besef van den mens als vrije persoonlijkheid’, dan luiden hun aanvallen tegen ‘een seniel individualisme’, enigszins als het
| |
| |
protest van de geëmancipeerde zoon tegen diens miskende vader. ‘Dat klinkt liberaal, maar is het niet’, beweert Brugmans. Men kan hem even ad rem antwoorden: Dat klinkt socialistisch, maar is het evenmin!
Maar laten we niet vitten over termen. Als correctie, als verjonging van het oude individualisme (wat te zeggen dan van het nog véél oudere Christendom, Boeddhisme, etc.?) kan het er als nieuwigheid door: een soort van verkapt individualisme, een individualisme dat zijn anarchistische aanwassen uitsneed. Wat Brugmans' tweede brochure betreft, over de personalistische Cultuurpolitiek, laten wij hopen dat deze personalistisch-realistische denker zijn onderwijs- en cultuurplannen eenmaal kunne uitwerken, uitbouwen, zonder op al te veel ‘personalistisch’ verzet te stuiten vanwege de... anderen!
***
Een personalist uit de Gouden Eeuw was P.O. Hooft: zijn kunstenaar- en ambtenaarschap kon hij tot meesterlijke eenheid leiden. En hij was even alzijdig en Europees georiënteerd als onze huidige denkers, dromers en zoekers-naargeestelijke-rijkdom. Het proefschrift van dr. F. Veenstra, ‘Bijdrage tot de kennis en de invloeden op Hooft’ (Uitg. Van Gorcum & Comp., N.V., Assen), bewijst zulks. De drost van Muiden was een vurig bewonderaar van Montaigne, de ‘Gascoense wijzeman’, ‘den Godlijken Gascoen’. Dr. Veenstra onderzoekt uitvoerig en nauwkeurig waar er in Hooft's werken sporen van de Franse wijsgeer-essayist zijn te vinden. De resultaten van die in jeugdige ijver voltrokken speurtocht beslaan het grootste deel van Veenstra's boek. Daarna wijdt hij zijn aandacht aan de invloed van klassieke auteurs als Lucianus en Lucacus op Hooft en vergelijkt hij Hooft's ‘Reden van de Waerdicheit der Poësie’ met Tacitus en Horatius (‘Tacitus, dien hij tweeënvijftig maalen hadt uitgeleezen’, G. Brandt dixit). Het laatste hoofdstuk van Veecstra's studie bestudeert de overeenkomsten tussen Hooft en Justus Lipsius.
***
In zijn boekje over Gorter repte de Kadt even over Poë's pleidooi voor het korte gedicht, en in zijn bijdrage over Verwey sprak dr. Gielen vaak over kwatrijnen. Dr. J.D.Ph. Warners vindt ons dan ook dadelijk bereid om zijn uitgebreid werk over een zeer kleine dichtvorm met meer dan gewone belangstelling ter hand te nemen. Hij betitelde zijn studie ‘Het Nederlandse Kwatrijn’ (Uitg. J.M. Meulenhoff, Amsterdam), hoewel hij 25 blz. aan het Griekse epigram en 72 blz. aan het Perzische kwatrijn (+ Leopold en Boutens) wijdde. Hij valt niet met de deur in huis, maar met Poë's essay over het korte gedicht, ‘The poetic principle’, loodst hij ons in de wereld van het kwatrijn binnen.
Warners behandelt het zeer korte gedicht. Boven het getal vier gaat hij niet. Na aangetoond te hebben dat er in 1 weinig poëtische gesloten- en een- | |
| |
heid steekt, gaat hij tot 2 over, van twee woorden (Vet Smet, Ik Tik) tot twee verzen; maar hij wil niet al te veel blz. wijden aan ‘een vermageringsproces der poëzie’ (o Marsman!) en vermits hij in de moderne poëzie tevergeefs zocht, of bijna, ‘naar tweeregelige gedichten’, begint hij zo vroeg mogelijk met ‘Het klassieke vierregelige Gedicht’.
Na geconstateerd te hebben, dat 4 soms een gecamoufleerde 2+2 is, laat hij ‘de Renaissance haar blijde intocht’ dcen en onderhoudt hij ons allergezelligst en -geleerdst eerst over allerlei stukjes uit de ‘Griekse Anthologie’ (Griekse tekst voor de kenners en Engelse voor de leken; waarom zélf geen Nederlandse vertaling gegeven?) en daarna in het volgende hoofdstuk over Nederlandse epigrammatici: Huygens, De Decker, Jan Vos, Vollenhove, Roemer Visscher e.a. ‘De veelgesmade Bilderdijk’, het ‘talenfenomeen’ wordt door Warners een drietal malen met erkentelijkheid vernoemd; en Jeremias de Decker's ‘groot dichterlijk vermogen’ dikwijls geroemd. ‘Onze voorouders waren op het gebied der politiek weinig kieskeurig in de keus van hun wapenen’, zegt Warners, waar hij het over grafschriften heeft. Het bespreken van al die epigrammen geeft ook Warners pen, die over het algemeen tam regelmatig blz. na blz. vult, soms een ondeugende scherpte, bijv. waar hij het over de ‘volle melkgestalte’ van de Deugd heeft. De sappige Breêro krijgt de eer die hem toekomt; maar de droog-vernuftige Huygens wordt door Warners te veel betrapt op de zonde der woordspeling. Wij zijn het niet eens met onze charmante kwatrijnist, dat ‘het genre der woordspelingen niet meer in die mate de aantrekkelijkheid van het nieuwe heeft als voor orze voorouders der 17de eeuw’. Moest zulks waar zijn, zo boerden we op dit gebied achteruit.
De hoofdbrok van Warner's boek geldt ‘Het Perzische Kwatrijn’. Literair en literair-historisch krijgen we hier een uitstekend in- en overzicht: Omar Khayyam (‘de naam wijst op Arabische afkomst; de betekenis van dit woord is tentmaker’, ‘de wiskunde had in hem een beroemd beoefenaar; verschillende wiskundige verhandelingen zijn van hem bewaard gebleven’), nogmaals Bilderdijk (‘de eerste Nederlandse dichter die zich met deze dichtkunst heeft bemoold’), FitzGerald en andere Khayyam-vertalers trekken aan onze Westerse ogen voorbij; de zéér typische vorm van het Perzische kwatrijn (rijmschema: aaba) wordt nauwkeurig beschreven en op verrassende wijzo met die van het Griekse distichon vergeleken; hoe die Oosterre dichtvorm het Europa der Romantiek veroverde, vertelt Warners in gedetailleerde kleuren en geuren. Over de betekenis van Khayyam's ‘Wijn’ horen we verschillende interpretaties, van FitzGerald tot Arthur Guy. Dan komen de Nederlandse Khayyam-vertalers aan de beurt, vooral J.H. Leopold en P.C. Boutens. Hun grote verdiensten worden door Warners met kennis van zaken besproken: voor de ‘aardse’ kwatrijnen krijgt Leopold de palm, voor de ‘mystieke’ is het Boutens. En het besluit: ‘Hier wordt de beperkte ruimte gehanteerd met een meesterschap en een beheersing als in Europa zelden is getoond’. Alleszins bevestigen de aangehaalde Franse vertalingen Warners' hooggestemde uitspraak. Voor de twee laatste
| |
| |
hoofdstukken uit zijn boek is Warners beknopter. In ‘Nederlandse Kwatrijnen in de moderne Letterkunde’ beperkt hij zijn keuze tot Jacob Israël de Haan, nogmaals Boutens en Edgar du Perron; want dit onderwerp zou nog een dikker boek vergen. In ‘Nederlandse Vertalingen van Spaanse Copla's’ wijst hij op het werk van Hendrik de Vries (‘onze voortreffelijkste en meest uitvoerige copla-vertaler’), die in Huygens een soort van voorloper vond. In het drievuldige geheim van kwatrijn, copla en epigram wijdde Warners ons grondig in. Aan de hand van zijn en andermans bevindingen, willen wij deze al te korte bespreking alaus resumeren: in het kwatrijn overheerst het filosofische, in het copla het lyrische en in het epigram het didactische element.
***
In ‘Schuchter en iets luider’ (Uitg. F.G. Kroonder, Bussum), bracht A. Marja een keuze uit zijn critische tijdschriftenarbeid. Zijn ‘schuchter’ luidt als een soort van excuus, terwijl zijn ‘iets luider’ opkomt voor de waarde van zijn letterkundig oordeel. Het verschil tussen beide delen valt trouwens op en deze goed merkbare tegenstelling tracht de auteur te neutraliseren door zijn wat theoretischer gestelde opstellen over ‘devaluatie der lyriek’ als een centrale schakel er tussen in te plaatsen. Dat eerste deel had Marja liever niet uit de tijdschriftkelders gehaald, of dan toch ten minste er enkel de interessantste kernen uit gered. Nu doen ze in hun oude, ongewijzigde tijdschriftgedaante soms povertjes aan. Eén voorbeeld slechts: Als een auteur, hij weze jong of oud, beroemd of onbekend, in een haastige boekbespreking mededeelt, dat ‘er bij Van Ostaijen... veel is dat duister blijft en zal blijven’, en hij gunt later deze spoedrecensie uit een tijdschrift een plaatsje in zijn boek, dan is hij m.i. zedelijk en literair verplicht, deze van Ostayense duisternis zo fel mogelijk te belichten. Doet hij dat niet, welke waarde heeft dan nog zo'n flagrante bekentenis van onmacht? Alleen voor de schrijver zelf: een albumwaarde, zo iets als: ‘kijk, in het jaar 1938 heb ik ook mijn Diogeneslampje even laten flikkeren in van Ostaijens Herfstlandschap’. Dergelijke ‘schuchter’-heid verdient geen excuus, vooral niet vanwege de schrijver van ‘Snippers op de Rivier’. Zinnen als ‘ik vergenoeg mij er thans mee’ en ‘het is hier niet de plaats tot een uitvoerige beschouwing’, kunnen Marja's reputatie, nu en later, slechts een ondienst bewijzen. Dat hij deze barsten in zijn critisch gebouw zo goed als het kan vermijde, desnoods door volledige afbraak van zijn ‘schuchtere’ constructie. Hii is nog jong
genoeg om met hetzelfde materiaal iets kloekers tot stand ta brengen. Met ‘Devaluatie der Lyriek’ doet hij een poging in die zin. Met ‘Iets luider’ gaat het beter dan met ‘In de Voorhof’, hoewel cok hier deze opstellen eig ongelijk in waarde zijn. Als buitenstaander krijg ik een paar malen de indruk, dat Marja's anti-Criterium-houding hem parten speelt, alleen reeds wegens het feit dat hij kalmer het proza dan de poëzie onderzoekt. Of is het nog de hartstocht
| |
| |
der jeugd, die in gedichten meer brandbare stol vindt dan in het zg. rustiger proza? Zijn polemische vinnigheid geldt tot nu toe voornamelijk dichters.
***
Trof ons bij Marja een zekere graad van partijdigheid, voortvloeiende uit zijn opvattingen over lyrische, anecdotische en epische poëzie (meningen die niet met deze van de Hoornikgemeente evenwijdig lopen), de essayist Theun de Vries, die ook eerst en vooral ‘scheppend’ kunstenaar is en in tweede instantie slechts critiek schrijft, vervalt in een andere overdrijving, die van de marxistische literatuurcritiek, welke de in eenzaamheid scheppende enkeling met een net van sociale draden wil omspinnen. Zijn slachtoller of eerbiediger gezegd, zijn studie-object is M. Nijhoff en diens poëzie. In de Vries' prachtig uitgewerkte studie. ‘M. Nijhoff. Wandelaar in de Werkelijkheid’ (Mansarde Pers, onder de hoede van D.A. Daamen N.V., Den Haag), wordt de meesterlijke dichter van ‘Vormen’ en ‘Het Uur U’ onder de marxistische loupe genomen. Theun da Vries constateert bij Nijhoff de suprematie van ‘een consequent dichterschap’. Hoofdzaak voor zijn studie is het nagaan van de evolutie van Nijhoff's verhouding tot de werkelijkheid. In de ‘verschuiving van het subjectieve naar een ocjectiviteit, die in zekere zin halverwege blijft staan’, volgt De Vries zijn Wandelaar op de voet, hij ‘bewondert’ hem tot het einde toe; maar hij betreurt het, dat Nijhoff, ondanks diens ‘materialisme’ (een aardse dichterlijke gesteldheid, die niets met politiek-ecoromische leerstelsels heeft te maken) ‘er niet in geslaagd is, den mens te bevatten’. Typische opmerking van de romancier De Vries, nog meer dan van de sociale denker! Enkele malen vindt hij bij Nijhoff ‘een heldere flits van maatschappelijk begrijpen’ en dan treft mij een stijging van de critische genegenheidstemperatuur; wanneer er echter sprake is van een ‘funeste wijze van denken’ in het algemeen en van een dualisme in het bizonder, ‘dat wij
bij Nijhoff zo dikwijls en zo acuut betrapten’, vooral bij dat school-meesterlijke ‘betrappen’, dan daalt ze weer.
Dit boekje, ‘resultaat van studie en persoonlijke besprekingen met den dichter’, noemt schrijver met gewettigde fierheid, ‘een vrucht van de illegaliteit, waarbij het hanteren van een door de fascisten geïncrimineerde methode dubbel aantrekkelijk was’. Mogen Theun de Vries en andere bevrijden van gisteren wandelaars blijven in de VRIJHEID!
***
S. Tas is een nieuwe figuur in het Nederlandse geestesleven, een man die door zijn alle onderwerpen aanrakend geschrijf de aandacht op zich vestigt en in tal van plechtig bezwerende, het verleden onderzoekende en de toekomst voorspiegelende zinnen nu en dan sterk aan Dirk Coster op zijn slechtst doet denken, zodat hij wel vroeg of laat tegen een of andere opvolger van Du Perron zal te
| |
| |
strijden hebben. Hij behoort tot dit slag van mensen, die een hele boekenkast moeten uitschudden om een nieuw werk ineen te steken. Nu is die studeerhonger op zichzelf heel sympathiek, op voorwaarde dat het organisme van dergelijke boekenverslinders behoorlijk functioneert, dus dat de verorberde spijzen goed verteerd worden en krachtig nieuw bloed tot stand brengen. Zulks is bij Tas nog niet het geval. Hij verkeert nog in het stadium van intellectuele veelvreterij; zijn twee boeken geven nog volledig de indruk van een rommelige verhuisboel. Zijn talent, dat op het eerste zicht en in de titels van zijn boeken grootse allures schijnt aan te nemen, heeft zich nog niet evenwichtig kunnen installeren en organiseren. Dit is allicht te wijten aan de koortsachtige overhaasting, waarmede velen, die vier jaar hadden moeten zwijgen, zich hals over kop in de ‘actualiteit’ en in het brandende Leven wierpen.
In ‘De Illusie van den Ondergang’ (Uitg. De bezige Bij, Amsterdam), oefent Tas zich in het lastige stieltje van cultuurfilozoof. Dit boek. dat waarschijnlijk het resultaat is van verschillende (oorlogs)jaren van donker encyclopedisch wroeten en zwoegen, bevat honderden interessante beschouwingen naast duizenden praatzinnetjes (zoals er overal door duizenden weerprofeten en herbergkletsers ten beste worden gegeven). Tas is zich trouwens zélf van de aanwezigheid in hem van geleerde én prater min of meer bewust: want op zeker ogenblik toont hij de verwantschap aan tussen het voorspellen van het weder en het voorspellen van geschiedkundige gebeurtenissen. Als men zijn dik boek heeft uitgelezen, staat men op het einde nog zo ver als in den beginne. Het ware ondankbaar niet toe te geven, dat men daarmee toch zijn tijd niet heeft verloren en aldus van Tas' rijk voorziene bibliotheek heeft geprofiteerd. En vermits Tas zélf bekent, dat deze ‘Illusie’, die soms giftige critici enkel op het kaft hebben gelezen en voor het overige van een desillusie spreken, ‘slechts het preludium is van het werkelijke onderzoek’, kunnen wij ofwél betreuren dat Tas te vroeg zijn boekonkast omkeerde, ofwel hopen, dat dit latere ‘werkelijke onderzoek’ zijn huldige boek behoorlijk zal opslorpen, verteren en overbodg maken. Wij wensen Tas zijn volle groei toe; in idealistische overmoed greep hij voor een eerste maal te hoog. Moge hij van het formaat worden van diegenen, wier geestelijke spijzen hij te snel verorberde.
Hoe gemengd onze indruk ook weze over zijn ‘Illusie van den Ondergang’, toch verkiezen wij dit boek nog boven zijn ander, ‘Een Critische Periode’ (Uitg. De Obezige Bij, Amsterdam), waar hij het literair-historische en -critische terrein betreedt. Het gaat om de tel omstreden en door de Hollandse jongeren fel bewonderde figuren van Du Perron en Ter Braak. Tas houdt zich vooral met de eerste bezig, ‘in mindere mate’ met de tweede. Hij waarschuwt de jongeren tegen het ‘critiekloos accepteren en bewonderen’ van de Forumleiders. m.i. nog te vroeg. Terecht geeft hij hun de raad ‘militant’ te zijn, ‘vooral op eigen gronden’. Maar voorlopig zal jorg en vrij Nederland, een deel van de élite althans, liever voort naar Marsman, Ter Braak, Du Perron luisteren dan naar de veel zwakker stemmen van Tas en anderen. Als Vlaming
| |
| |
moet ik even glimlachen, wanneer ik Tas hoor verkondigen: ‘Brussel (dat is weer Parijs)’. En zo moeten ook diegenen, die de ‘Forum’-beweging van dichtbij hebben gevolgd, heel wat glim- en grimlachjes verdoezelen bij het lezen van menige onwaarheid en halfjuistheid, die Tas hier met losse lippen en irriterende betweterij kwistig en goedkoop meer dan honderd bladzijden lang verkondigt. En waar hij op blz. 28 van Kelk beweert: ‘Er zijn blijkbaar twee Kelken: één, die op het peil schrijft van de beste tijdschriftencritiek en één, die op het peil schrijft van de banaalste dagbladrecensie’, moet het mij hier toch van het hart, dat ik in ‘Een Critische Periode’ maar één Tas vind, die heel sterk verwant schijnt met de veronderstelde Kelk nr. 2. Ook voer dit werk kan men de vraag stellen: Waarom zo haastig uitgegeven? Waarom niet gewacht, tot het ogenblik van ‘volle uitspreekbaarheid’ is gekomen, waarom zo onverantwoordelijk zijn, dingen te moeten bekennen als deze: ‘Ergens moesten hun twee ontwikkelingslijnen elkaar snijden en ik kan het op het ogenblik niet bewijzen, maar ik ben er zeker van, dat dit moment een der meest bepalende is geweest in de verheldering van Ter Braak's stijl’. Waarom? Porqué Marja? Porqué Tas?
***
En thans, om te eindigen, ook porqué Van Leeuwen? In de loop van de jaren voor 1940 schreef W.L.M.E. van Leeuwen regelmatig recensies over de boeken van Marsman, Ter Braak en Du Perron. Ook over het werk van vele anderen, zo levenden als doden. Maar de huidige Marsman-Ter Braak-Du Perron-vogue mobiliseerde de uitgevers, electriseerde een deel van het boeken kopende, lenende en lezende publiek, alarmeerde allerlei publicisten, recensenten en critici. Tas en andere litteraire-marktschreeuwers kwamen voor de pinren en voor de proppen met hun abracadabraakcommentaar, men duperronde. terbraakte en marsmande van het vaderland weg. En W.L.M.E. van Leeuwen, die zo menige grondige bespreking had gewijd aan het werk van deze ‘big three’ der moderne Nederlandse literatuur, recensies die door hen ten zeerste waren gewaardeerd geworden en waarover zij hem soms schreven in interessante, nog onuitgegeven brieven, achtte het ogenblik gekomen om zijn bijdrage te leveren tot de Ter Braak-Marsman-Du Perron-literatuur. En ik moet bekennen, dat ik van Leeuwen's boek ‘Drie Vrienden, studies over en herinneringen aan M.t.B..H.M..E.d.P.’ (Uitg. Mij W. De Haan, Utrecht) met spannende en stijgende belangstelling las, alleen reeds wegens het feit dat hier een man aan het woord is, die met kennis van zaken over personen en toestanden spreekt. Het is dan ook het beste boek, dat ik tot nu toe over deze merkwaardige ‘Forum’-drievuldigheid (Marsman als ‘Vader’, Ter Braak als ‘Zoon’ en Du Perron als ‘Geest’) in handen kreeg. Maar ook hier heeft de overhaasting de schrijver enigszins zenuwachtig gemaakt. De vrees voor het ‘telaat’ (o Vestdijk!) heeft literatuurarchitect Van Leeuwen verhinderd, een
| |
| |
gaaf huldegebouw aan de nagedachtenis van zijn drie Vrienden op te trekken. Van Leeuwen's bouwstof bestaat enerzijds uit zijn recensies en anderzijds uit de aan hem gerichte brieven. Op de ordening, schikking, ja samenvoeging van critische en epistolaire documenten kwam het nu aan. Verschillende oplossingen waren mogelijk. Van Leeuwen's werkwijze was de volgende: hij groepeerde zijn recensies tot een min o! meer coherent opstel voor elk van de drie behandelde figuren, en daarna publiceerde hij de naar hem gestuurde brieven in zijn ‘Persoonlijke Herinneringen. Voor zijn opstellen over Marsman is hij met dit procédé uitstekend geslaagd, deels omdat hij Marsman heel goed heeft gekend, deels ook omdat hij voor Marsman een begrijpelijke voorkeur schijnt te hebben, zodat hij zich als mens (de herinneringen!) en als criticus (de studies!) harmonisch en volledig in zijn beschouwend en vertellend proza uitleeft Bij de behandeling van een figuur als Ter Braak paste zijn methode minder, en zien wij hem in de ‘persoonlijke herinneringen’ nijn in ‘studies’ onvoltooide arbeid van essayist verder uitwerken. En in de opstellen over Du Perron voelt men nog meer dit gebrek aan eenklank tussen onderwerp en object. Misschien had Van Leeuwen beter gedaan de brieven en persoonlijke herinneringen uitsluitend als addenda te behandelen, de mens en de schrijver in elk van hen strenger te scheiden, door al wat hun werk betrof bij de bespreking er van te gebruiken, en wat hun leven en persoon aanging apart te nemen (met de onaangename verwijzingen en herhalingen, die nu toch ook niet vermeden konden worden); maar ik beken gaarne, dat ook hier weer ‘de beste stuurlui aan wal staan’. Deze enkele opmerkingen doen niets af van mijn warme waardering voor Van Leeuwen's indrukwekkende arbeid.
***
En hiermee zijn de Nederlandse ‘bezoeken’ voor deze winter afgelopen. Latea wij, in de gesst van de universitaire en andere verhandelingen (maar niet in hun omslachtige trant) tot een samenvatting komen, in de vorm van een lapidair kroniekzinnetje: Gelukkig Nederland, dat geestelijke afgezanten heeft (zo bewonderde als verguisde, beroemde als nederige, bewierookte als misprezen) als Hooft. De Decker, Bilderdijk, Multatuli, Busken Huet, Van Vloten, Verwey, Van Looy, Gorter, Nijhoff, Marsman, Du Perron, Ter Braak, Van Vriesland, Vestdijk en anderen over en van wie een zeventiental boeken thans weer hebben getuigd.
Jan SCHEPENS
|
|