| |
| |
| |
Maurits Sabbe in de kring der humanisten
I.
IEDERE schrijver die hetzij gelijktijdig, hetzij achtereenvolgens verschillende genres van litteratuur beoefent: proza, poëzie, kritiek, toneel, essay - stelt de latere onderzoeker voor de moeilijke vraag, wèlk deel van zijn wezen zich in elk dier genres openbaarde, en vooral: op welke wijze wij al die delen moeten samenvatten tot het beeld van de ene persoonlijkheid, die een mens nu eenmaal, met meer of minder recht misschien, heet te zijn.
Dit probleem doet zich voor bij Vondel, eerzaam en dienstvaardig kousen-koopman in de Warmoesstraat maar tegelijk de vermetelste hekeldichter van Holland, en later de diepzinnigste verdediger en verbeelder van het legitieme gezagsbeginsel en van de geheiligde tradities der oude kerk. Dit probleem doet zich voor bij Hooft, de aristocratische burgemeesterszoon, die na de italianiserende pastorale van zijn vorstelijke Granida ons het goed-Amsterdamse blijspel schonk van de volksaardige Warenar, en die in volwassener jaren afstand deed van poëzie en toneel beide, om in het onwrikbaar geklonken proza van zijn Historiën ons het epische verhaal te geven van 's lands leerzaam lotgeval in opstand en oorlog. Dit probleem doet zich voor bij Potgieter, koopman en kunstenaar, en als kunstenaar criticus, lyricus en novellist; en bij Van Eeden: arts, wereldhervormer en schrijver, en als schrijver romantisch in de Kleine Johannes, naturalistisch in Van de koele meren des Doods, en wijsgerig in de Broeders. Dit probleem tenslotte doet zich voor bij Couperus, bij Gorter, bij Verwey, bij Vestdijk, om ons tot de eigen letteren te bepalen.
Talrijk zijn de auteurs, die in hun veelzijdigheid meer dan één leven schijnen te leiden, meer dan één persoon schijnen te wezen, en bij wie toch het gehele werk uiting heet van één geaardheid, hoe verscheiden geopenbaard. Tot hen behoort ook Maurits Sabbe: romancier, essayist, toneelschrijver en cultuurhistoricus, deel gelijktijdig, deels achtereenvolgens. Al zijn er uitwendige factoren aanwijsbaar die soms hun invloed hebben geoefend bij deze wisselende verschijningsvorm waarin Sabbe zich deed kennen; al is met name zijn toneelwerk wel grotendeels te danken aan zijn functie bij de toneelschool: toch zie ik in de overgang naar het meer wetenschappelijke, zoals dit sedert 1920 ging overheersen, allereerst een innerlijke wending; een psychologisch feit dus, niet ongelijk aan dat bij Hooft. Tegenover hen die het betreuren dat de scheppende novellist in Sabbe de laatste vijftien jaren van zijn leven gezwegen heeft, zou ik de tweeledige stelling willen verdedigen, dat hij tegen zijn vijftigste jaar als verteller àlles had gezegd wat hij te zeggen had, terwijl terzelfdertijd nog een geheel afzonderlijke begaafdheid, namelijk die van cultuur-historicus, door rijkere levenservaring en wijdere levensvisie allengs tot rijping kwam. Kunst vergt veelal een ongereptheid van jeugdige aandrift, een argeloos vermogen van persoonlijke verbeelding en stilering, een on-wijs geloof in de eigen onmisbaarheid en onvervang- | |
| |
baarheid, zoals men in later perioden zelden zuiver gehandhaafd vindt. Al mag men de vermindering der onbekommerde zelfexpressie bij het meerderen der jaren zien als een verlies, anderzijds ligt in de vermeerdering van zelfkennis en zelfkritiek bij het minderen der spontaneïteit toch ook een winst. En het zijn waarlijk de geringsten niet, die hoewel geen schaamte dan toch vervreemding en zelfs bevreemding voelen bij een latere herlezing van hun eigen vroegste werk. En deze bevreemding gaat
dieper dan de geamuseerde superioriteitswaan waarmee elke generatie opnieuw glimlacht om de jeugdfoto's der ouderen, of om hun eigen kiekjes als kind.
Zo moet het ook Maurits Sabbe, bewust of onbewust, wel zijn gegaan. Al mocht hij met recht menen dat iedere beschaamdheid over zijn Vlaamse verhalen misplaatst was, toch kan hij niet blind zijn gebleven voor het feit, dat ze slechts een bepaald deel van zijn wezen, en daarmee een bepaalde tijd van zijn leven vertegenwoordigden. Tussen de novellen ‘Aan 't Minnewater’, gebundeld in 1898, en de roman ‘'t Kwartet der Jacobijnen’, uitgegeven in 1920, ligt méér dan het algemene onderscheid van de negentiende en de twintigste eeuw: ligt óók de persoonlijke afstand van student tot geleerde, weldra hoogleraar, en bovenal de afstand van Brugge tot Gent. Want hoe betrekkelijk die in geografisch opzicht mag zijn: de psychologie hanteert haar eigen maat.
| |
II.
Maurits Sabbe als prozaïst is Bruggeling. Geboren en opgegroeid in die stille middeleeuwse stad, waar de vrome aanbidding der Gotiek en de aardse grootheid der gilden vereeuwigd is in torens en gevels, heeft hij de schoonheid van haar verleden en de bescheidenheid van haar heden rondom zich gevoeld van jongs af aan, en het zijn dan ook Brugse mensen in Brugse toestanden, die hij uitbeeldt. Sabbe is Brugge, kan men zeggen, zoals Couperus den Haag.
Let men op het jaartal 1898, dan blijken deze novellen vooral interessant door wat ze niet zijn. Hun aardige en genoeglijke, soms grappige, soms gemoedelijke schrijftrant mist namelijk ieder element van de toen zegevierende twee-eenheid van impressionisme en naturalisme. Sabbe's beelding is niet ontstaan uit de ogenblikkelijke indruk van het veranderlijke en onherhaalbare, maar uit de gevoelige herinnering aan de durende sfeer der jarenlang met liefde waargenomen dingen. Bij de karakters die hij kiest, doemt de vraag naar erfelijkheid en omstandigheden niet op, omdat zij geen op zichzelf bestaande individuen zijn, maar in letterlijke zin soortgenoten, innerlijk levende in traditionele bindingen, en dus enkel verrassend door uiterlijk lotgeval. In Brugge had de kapitalistische grootindustrie met haar moderne techniek geen toegang gekregen gelijk in Antwerpen of Gent: en zo kent Sabbe, anders dan Buysse, noch de natuurwetenschappelijke scherpzinnigheid van de impressionistische stijl, noch de sombere, met het sociale noodlot van kleine burgers en wanhopige proletariërs verwante, levenswrevel van de naturalistische mensbeschouwing. Men heeft hoofdpersonen,
| |
| |
woonplaats noch stadbeschrijving nodig om het typisch Brugse te demonstreren; want in een veel diepere zin dan door deze tastbare realiteiten is Sabbe's gehele kunstopvatting Brugs, en wel: door haar staan in de traditie. Dat de bleke, burgerlijke levens zijn, die hij beschrijft, verdient op zichzelf geen vermelding. Ook Emants, ook Coenen, ook Vestdijk heeft ze uitgebeeld; maar hoe! Indien in Sabbe maar iets hem ertoe gedreven had, zich te bevrijden van zijn Brugse jeugd; indien hij de berusting als bloedeloos, de kleinheid als benepen was gaan haten, dan zou zijn scherpe intellect de burgerlijke knusheid hebben stuk geanalyseerd, en zijn werk zou, met handhaving van dezélfde personen, hen hebben uitgebeeld als onvolwassen, onvolwaardige mensen. Maar Sabbe had een positieve binding aan Brugge: zijn jeugdherinneringen waren gelukkige herinneringen. Hij benijdt noch beklaagt zijn vroegere Brugse kennissen, van welke stand ook: hij erkent ze als eigen wezens met een eigen levensgevoel, en met eigen maten van leed en geluk.
Het onderscheid evenwel tussen hem en het naturalisme raakt nog dieper gronden. Voor het naturalisme is, overeenkomstig de optimistische verwachtingen der negentiende-eeuwse wetenschap, de mens in principe een kenbaarheid. Erfelijkheid en omstandigheden bepalen in wisselwerking ieders individueel karakter, en dit feit vervalt niet ook al schieten vooralsnog misschien de psychologische en sociologische methoden tekort om alle factoren in zuivere splitsing te leren kennen. Sabbe heeft zulk een opvatting nooit gedeeld. Zijn intuïtie vermoedde in de mens een laatste ongrijpbare factor, die als het ware alle kenbare delen ordent en beheerst. En tegenover die diepste karakterkracht stond hij deemoedig en beschroomd. Geen ander dan hij zou in staat zijn geweest, ‘Een Mei van vroomheid’ te schrijven; immers, voor het mystieke gevoel zoals dat hier het gebeuren bepaalt, heeft het naturalisme geen formule. De zielegang van het meisje dat het klooster verkiest boven het huwelijk, en van de organist die ootmoedig van zijn liefde afstand doet, wordt bestierd door een onherleidbare factor, en dààrin alleen schuilt het bijzondere van dit verhaal. De tegenstelling tussen het jonge paar, Bethjie en Free, enerzijds en het oude paar, Bethjie's moeder en Free's oom, anderzijds, de tegenstelling tussen vroomheid en inhaligheid, tussen onaardsheid en al-te-aardsheid, tussen huwelijksverzaking en huwelijksstrategie, is zelfs tamelijk schetsmatig, en voor wie dat eenmaal ziet, eer storend dan bekoorlijk. Zeker, de beschrijving van de Heilig-Bloed-processie, de uitbeelding van de openbare verkoping, het is knap, aardig, folkloristisch. Maar beslissend is alleen het innerlijke dubbel-proces van menselijke en boven-menselijke liefde, en het langzaam overheersen van de laatste. Het kenmerkt Sabbe's vrijzinnig humanisme dat hij de natuurlijke waarde van deze roomse vroomheid heeft ontdekt en bewonderd, hoewel hij de bovennatuurlijke waarheid in het
roomse geloof volstrekt ontkende. Daarom is het wellicht beter, ook de gebezigde katholieke termen enkel te zien als een traditionele vorm. Wézenlijk is dan: de absolute gehoorzaamheid aan een innerlijke roeping, de toewijding aan deemoed en inkeer, méér zelfs dan aan een aardse liefde. Er is inderdaad
| |
| |
geen godsdienst nodig voor de zedelijke zekerheid, dat soms het offer der verzaking het geluk der vervulling te boven gaat.
En toch, zelfs in zulk een puur-menselijke vorm is deze vroomheid, deze berusting, deze vertedering nog altijd: Brugge, de stad der Gotiek, de stad van de laatste Gotische mens, Guido Gezelle. Voorbij de tegenstelling tussen intellectuele kritiek en irrationeel dogma, is Sabbe met bewonderenswaardige zekerheid de plek genaderd waar hun beider waarde betrekkelijk wordt: het volstrekte van een zuiver hart.
Ofschoon dit Brugse Brugge ook later niet geheel ontbreekt, vindt men het nooit weer zo sterk, zo onvermengd als in ‘Een Mei van Vroomheid’. Welhaast uit een bewuste bedoeling om elke zelfherhaling te vermijden, heeft Sabbe in zijn volgende werken zijn terrein in telkens andere zin verbreed: in ‘De Filosoof van 't Sashuis’ humoristisch, in ‘De Nood der Bariseele's’ psychologisch, in ‘Het Pastorken van Schaerdycke’ historisch, en tenslotte (en dààrom juist werd dit een slot!) in ‘'t Kwartet der Jacobijnen’ intellectueel. Velerlei lotgeval van liefde en leed, van verbittering en vergiffenis, staat hier verbeeld en Vlaamse volkswijsheid zowel als Vlaamse volkshumor komen rijkelijk tot hun recht. En toch: als men nagaat wàt duurzaam na-blijft in de herinnering, dan is het niet het verschillende verhaal van levende mensen en hun wisselvallige daden, maar de eeuwig-eendere atmosfeer van Brugge's bestorven schoonheid en droomrijke rust: het is de liefde voor het eigen verleden, dankbaar herdacht. Wellicht heeft het feit, dat Sabbe sedert 1900 niet meer in zijn geboorteplaats, maar aanvankelijk te Hoei en daarna te Mechelen woonde, deze dankbare herdenking eerder nog versterkt dan beperkt. Hij was het zich wel bewust. In 1913, schrijvende over het schilder- en etswerk van zijn oud-stadgenoot Alfred van Neste, bekent hij:
‘Uitgeweken Bruggelingen hangen wij beiden nog steeds aan de moederstad vast met al de vezeltjes van ons gevoel en wanneer wij onze herinnering of fantasie vrij haar wegen laten gaan, dan wordt het bij u als bij mij onveranderlijk weer Brugge. Brugge und kein Ende!
O, zonder vrees een sceptisch lachje op uw lippen te wekken, durf ik u nu wel vragen of gij ook niet heel oprecht meent, dat de oude en wondere stad ons, haar kinderen, voor steeds gevangen houdt in den ban eener liefde die grooter en inniger wordt naarmate wij langer en verder van haar verwijderd leven. Gij weet ook, niet waar, dat de liefde van den Bruggeling voor zijn Brugge een dier groote liefden is, die opvorderen voor het leven en door de afstanden niet uitgewischt maar gelouterd en verhoogd worden’.
Zeker is Maurits Sabbe de enige niet wiens kunstenaarsbegaafdheid geheel aan jeugdervaringen gebonden blijkt. Want ook als men niet zo ver wil gaan om bij elke scheppende daad, ja bij elke onwillekeuige handeling, de in het onderbewuste nawerkende jeugdherinneringen als doorslaggevende factor te beschouwen, dan nog is het geen vraag of niet regionale schrijvers als Stijn Streuvels, A.M. de Jong, Herman de Man en Antoon Coolen, uitsluitend in hun geboortestreek de vruchtbare voedingsbodem vinden voor vol-rijp werk. Te zeggen dat
| |
| |
zulk een binding behalve hun kracht ook hun begrensdheid betekent, is een goedkope uitspraak. Waarheid en hoffelijkheid kunnen gelijkelijk winnen, als men de volgorde omkeert: hun binding is behalve grens ook kracht. Wellicht echter raakt men de roos eerst met de formule: hun binding is begrenzing en dààrdoor kracht. Dit immers betekent tevens, dat bij zulk schrijverschap geen grensoverschrijding mogelijk is zonder krachtverlies. En met speciale toepassing op Maurits Sabbe houdt het in, dat hij zijn talent niet verbreedde of verdiepte maar onvermijdelijk ondermijnde, toen hij in ‘'t Kwartet der Jacobijnen’ de intellectuële Gentse strijdbaarheid toeliet binnen zijn meditatieve Brugse rust.
Ook al heeft Sabbe geen nauwkeurige portretten van historische figuren willen schilderen, toch is hij voor de persoon van Neys kennelijk geïnspireerd geweest door leven en werken van zijn eigen vader, Julius Sabbe, die in Juli 1910 gestorven was. Maar wie van diens overtuiging en openbaar optreden enigszins op de hoogte is, bemerkt al spoedig talrijke punten van verschil: de bescheidenheid, de beschouwelijkheid, het ietwat melancholisch-wijsgerige epicurisme, die de romanfiguur kenmerken, treft men in werkelijkheid bij de polemische pionier der Vlaamse beweging niet aan. In zijn biografie over de Sabbe's heeft Lode Monteyne weliswaar zó weinig oog gehad voor het crisis-karakter van het ‘Kwartet’ dat hij deze beslissende ideeënroman rustig anti-chronologisch behandelt vóór ‘Het Pastorken van Schaerdycke’, maar de merkwaardige dubbelzijdigheid van Neys is hem natuurlijk niet ontgaan:
‘Julius Sabbe was een zoon van Gent-de-vechtstad. Op de ziel van Neys hebben de melancholie, de kwijnende schoonheid van Brugge, diep ingewerkt. De poëzie van de oude stad is in zijn hart weer levend geworden. Hij heeft een rustige natuur, door eenige schuchterheid gekenmerkt. Hij is vóór alles kunstenaar. Hij bezit ook al de eigenschappen, die Maurits Sabbe toekent aan deze zijner schepselen, welke hem het liefst zijn... aan den jongen Free uit “Een Mei van Vroomheid”, aan den personagiënspeler uit “'t Pastorken van Schaerdycke”. Hij is, als zooveel sympathieke personen uit Maurits Sabbe's novellen: een zachtmoedige. Het streven van Neys en het willen van Julius Sabbe loopen parallel. Maar de professor bezit bovendien al de karaktereigenschappen, die Maurits Sabbe zelf als mens en als kunstenaar onderscheiden’.
Is de waarheid van deze passage onmiskenbaar, het is toch heel de waarheid niet. Immers: naast de vraag waaruit de figuur van Neys ontstond, ligt die andere vraag: waaróm hij ontstond; en deze is veel interessanter. Want het is niet zo, dat Maurits Sabbe enkel zijn eigen wezen heeft geprojecteerd in de overtuigingen en handelingen van zijn vader; het is óók zo, dat hij zichzelf daarmede gemaakt heeft tot welbewust drager van die overtuigingen en verantwoordelijk verrichter van die handelingen. Wie kort-af zegt: Neys is Maurits Sabbe in het kleed van zijn vader, ziet de dingen maar half; de àndere helft luidt: Neys is Julius Sabbe in het hart van zijn zoon. Dit inderdaad is psychologisch het meest wezenlijke, het ronduit onthullende van het ‘Kwartet’: dat Sabbe die zich voordien uitsluitend geïdentificeerd had met Brugge, dat is: met zijn moeder, nu
| |
| |
krachtens geestelijke keuze de identificatie zocht met zijn vader, dat is: met Gent.
Voor deze keuze zijn vele redenen denkbaar, persoonlijke en algemene. Het overlijden zelf van Julius Sabbe kan reeds oen eerste omstandigheid zijn geweest; zijn eigen middelbare leeftijd een tweede. Hoe vaak gebeurt het niet dat een gezicht jeugdig een treffende gelijkenis toont met de moeder, terwijl in later tijd de gelaatstrekken van de vader overheersen gaan. En waarom zou, wat lichamelijk blijkbaar voorkomt, niet mogelijk wezen in de geest? Maar er is meer: want vooral de oorlog met zijn onherroepelijke vernieling van Europese cultuurwaarden, zijn schending van de bezworen Belgische neutraliteit, en binnen Vlaanderen zelf de tragische crisis der Vlaamse beweging in het activisme, vormt een complex factoren van moeilijk te overschatten belang. Zoekende naar bezinning en bezieling gelijkelijk, verdiepte Sabbe zich in de geschiedenis der Vlaamse gedachte: maar wat betekent dit anders, dan dat hij die tot die tijd grotendeels uit de geestelijke erfenis van zijn moeder had geleefd, nu de geestelijke erfenis van zijn vader welbewust aanvaardde? Van die principiële beslissing is ‘'t Kwartet der Jacobijnen’ de weerslag. Het is, ondanks alles, een afscheid van Brugge; en omdat Brugge synoniem is met Sabbe's kunstenaarschap, tevens, hoe onbewust dan ook, een afscheid van de kunst. Het Gentse in hem was het Brugse ontgroeid.
| |
III
Ondanks befaamde bespiegelingen over het noodwendig samengaan van de grote man en het grote moment in de wereldgeschiedenis, komt het uiterst zelden voor, dat persoonlijkheid en omstandigheden elkaar op zo volmaakte wijze vinden als bij de benoeming van Maurits Sabbe tot conservator van het Antwerpse Plantijn-Museum, in 1919. Men kan niet in ernst volhouden, dat de rijke reeks van cultuur-historische studies, na 1920 geschreven, geen diepere oorzaak bezit dan de toevallige aanwezigheid van velerlei nog slechts ten dele ontgonnen documenten-materiaal. Al mag het waar zijn, dat Sabbe zonder zijn functie aan de Toneel-school misschien nooit iets voor het toneel zou hebben geschreven, dit sluit nog niet in, dat hetzelfde nu ook moet gelden voor zijn positie aan het Museum. Het tegendeel is het geval; zelfs als men niet de mening deelt dat Sabbe, blijkens zijn novellen, innerlijk aan dit werk toe was, dan nog vormt het verschil in kwaliteit tussen zijn dramatische en zijn esayistische geschriften voor ieder die daar gevoel voor heeft, een afdoend bewijs.
Het zou evenwel onjuist zijn, zich de overgang in Sabbe's leven voor te stellen als een plotselinge ommekeer. Ondanks zijn peinzende aard was zijn openbaar optreden altijd welbewust en strijdvaardig Vlaams geweest, ja, wat zeldzaam was in beschaafde kring: zijn gezinsleven was Vlaams, hij gaf zijn zoon een uitsluitend Vlaamse opvoeding. In al zijn bescheidenheid was hij allerminst weifelmoedig, in al zijn mildheid allerminst onzelfstandig. Kind van vader en moeder
| |
| |
beide, droeg Maurits Sabbe het Gentse element in zijn intellectueel karakter, ook toen het Brugse in zijn scheppende verbeelding overheersend was. Wat na 1919 de hoofdmelodie werd, was altijd reeds een krachtig begeleidend motief geweest in de muziek van zijn leven. Wie de bibliografie nagaat, vindt daar uit zijn Mechelse jaren talrijke wetenschappelijke publicaties, waaronder: ‘Het leven en de werken van Michiel de Swaen’ (1903), ‘Het Proza in de Vlaamsche Letterkunde’ (1909), de zeer gevarieerde bundel beschouwingen en kritieken ‘Mozaïek’ (1912) en de belangwekkende studie ‘Dierkennis en Diersage bij Vondel’ (1917). Men zou geneigd zijn Sabbe's ontdekking en bestudering van de laat-renaissancistische Duinkerker dichter Michiel de Swaen te vergelijken met Vermeylen's ontdekking en bestudering van de vroeg-renaissancistische Antwerpenaar Jonker van der Noot, en in hun markante onderlinge verschillen een karakteristiek gegeven te zien voor de onderling zo verschillende persoonlijkheid hunner biografen. Men zou daarna geneigd zijn, een vergelijking te maken tussen het leiding-gevende, aanvurende en bezielende van Vermeylen's ‘Verzamelde Opstellen’ en het docerende, aantonende en beschouwelijke van Sabbe's ‘Mozaiek’. Maar deze verleidelijke zijpaden ijlings voorbijgaande, vraag ik aandacht voor een hoofdzaak: de bijzondere kwaliteiten van het geschrift over ‘Dierkennis en Diersage bij Vondel’, dat later nog werd aangevuld met de voordracht: ‘Vondels Herbarium’ (1920).
Over Vondel immers werd veel, zeer veel, te veel geschreven, ook al voordat Sabbe zijn boekje uitgaf. In biografisch, psychologisch, dramatisch, godsdienstig, politiek en welk ander opzicht nog méér, hebben geroepen en ongeroepen verhandelaars de prins der Nederlandse dichters beschouwd, en niet zelden zijn die beschouwingen zó dodelijk prozaïsch, dat alleen iets van Vondel zelf ons het geloof kan hergeven in zijn levenskrachtige poëzie. Indien Sabbe's Vondelstudie op deze trieste regel een verkwikkelijke uitzondering vormt, dan komt dit, merkwaardig genoeg, niet door een meerdere maat van fijnzinnige dichterlijkheid, maar integendeel door een hogere graad van zakelijke exactheid. Intuïtief heeft Sabbe zich onttrokken aan de principiële problemen die het begrip cultuurgeschiedenis verontrusten: problemen van de onvermijdelijke subjectiviteit der historische interpretatie en beoordeling, problemen dus die ons ertoe brengen het objectieve, algemeen-geldige, dat wil dus rond-uit zeggen het wetenschappelijke van deze wetenschap te betwijfelen en te betwisten. Geen gebied is inderdaad voor onze kennis minder toegankelijk dan het verleden: wie in argeloosheid geloof hecht aan historische waarheid, wordt in werkelijkheid begoocheld door waan bij waan. In een wijze zelfbeperking als waartoe minder kundige lieden maar zelden in staat zijn, heeft Sabbe het enige gedaan wat binnen de menselijke mogelijkheden ligt: hij heeft zich bepaald tot één scherp-omgrensde vraag, en stelselmatig het exacte materiaal bijeengebracht voor een onweerlegbaar antwoord dààrop. Die vraag luidt: wat blijkt Vondel te hebben geweten van de dierenwereld en hoe verhoudt zich deze kennis tot de biologische wetenschap van zijn tijdgenoten? Het antwoord vormt een voortreffelijk gedocumenteerd betoog, een voorbeeld van nauwkeurige academische studie, zonder enig vertoon van geleerdheid; en het
| |
| |
loopt bijna ongewild uit op een algemene conclusie, die zonder geheel nieuw te zijn, toch in elk geval door geheel nieuwe bewijzen wordt gestaafd:
‘Vondel zag het heelal sub specie aeterni dei, in den spiegel van den eeuwigen God, en de dierkunde was voor hem slechts een bladzijde uit het groote boek der natuur, waaruit hij naar het voorbeeld van den psalmist levenswijsheid en openbaringen van goddelijke almacht poogde te lezen. In alles zocht hij den dieperen zin, de raadgeving of de bedreiging. Vondel zou ook met den middeleeuwschen scholastieker getuigd hebben, dat God aan den mens slechts twee boeken had gegeven: het boek der natuur en het boek der Heilige Schrift’.
En verderop: ‘Deze zoölogische mystiek en symboliek bewijzen eens te meer, dat Vondel, trots alle classieke invloeden, die op hem werkten, toch nog naar den geest zeer dicht bij de middeleeuwen staat. In elk geval staat hij niet, zooals enkelen wel beweerden, in lijnrechte tegenstelling met de middelesuwsche auteurs. Er ligt stellig veel van de gulle, zinnelijke levensvreugde der herleefde Oudheid in Vondel's werk, maar toch nog oneindig meer van het echt middeleeuwsch geloof in het bovenzinnelijke onder al zijn vormen’.
Wie mocht menen, dat exactheid van bewijzend betoog de schrijver noodwendig doet schuil gaan achter zijn stof, die kan hier overtuigd worden van het tegendeel. In de eerste plaats immers is deze voorkeur van het exacte in de litteratuur-wetenschap vooralsnog een door z'n zeldzaamheid uiterst markante persoonlijke trek; en in de tweede plaats bieden talrijke mededelingen een ruime gelegenheid om het feitelijke niet enkel vast te stellen en oorzakelijk te verklaren, maar ook terloops naar eigen oordeel te waarderen. Wanneer Maurits Sabbe bijvoorbeeld constateert ‘dat Vondel voor zijn wetenschappelijke behoeften gewoonlijk ging putten uit de beste bronnen, waarover zijn tijd beschikte’ en hieraan toevoegt ‘dat hij daarbij met een zekeren critischen zin te werk ging, althans bij zoover van critischen zin spraak kon zijn in een tijd als de zijne, die den druk van het gezagbeginsel nog zoo sterk gevoelde’, dan proeft men uit één zo'n gezegde de hartgrondige behoefte aan vrijheid van denken, de hartgrondige afkeer van ieder dogma, die karakteristiek mogen heten voor de principieel humanistische mens.
Zo goed als Sabbe's verbeeldingskracht Brugge is, zo goed is deze onafhankelijke en critische gezindheid-van-denken: Gent. Maar toen in 1919 het Plantijn-museum hem opeiste, was eerst de tocht voltooid: van het berustende Brugge, via het vechtende Gent, naar het triomfantelijke Antwerpen. En het is misschien niet eens onjuist die levensweg ook in cultuurgolven te benoemen: van Gotiek, via Humanisme, naar Renaissance en Barok.
| |
IV
Wanneer Maurits Sabbe, dank zij een wijs besluit van het Antwerpse stadsbestuur, eenmaal tot conservator van het Plantijn-Museum is benoemd en daar ook zijn intrek heeft genomen, ligt in zijn onmiddellijk bereik heel die rijke schat
| |
| |
van historische schoonheid, erfgoed van enkele geslachten zestiende- en zeventiende-eeuwse drukkers, uitgevers, geleerden en artistocraten, wier werk tot bewondering, wier werkkracht tot navolging noopt. De cultuur-historische begaafdheid van Sabbe, nu meer dan ooit op zoek naar nog onverbruikte stof voor zijn op beeld en begrip gerichte geest, vindt in dit mooiste, intiemste, en meest levens-echte museum van Europa al de gegevens, die hij voor de reconstructie van het renaissancistische Antwerpen behoeft. Dan begint die verscheidenheid van publicaties, die men verzameld vindt in:
Uit het Plantijnsche Huis (1924); |
Antwerpsche Druckerye (1926); |
Rubens en zijn Eeuw (1927); |
De Moretussen en hun kring (1928); |
Pieter Heyns en de Nimfen uit de Lauwerboom (1929); |
Brabant in het verweer (1933); |
De Meesters van den gulden Passer (1937); |
en de posthume bundel: Vondel en Zuid-Nederland (1939). |
Leest men deze studies zoals ze bedoeld zijn, dus als werken over het economische en geestelijke leven van Vlaanderen en Brabant, speciaal van Antwerpen, ten tijde van Renaissance en Barok, dan wordt men verrijkt door gehele reeksen van kostelijke en curieuze feiten. Als een reiziger-door-de-tijd, als een schatgraver-van-het-verleden, heeft Sabbe de welhaast onuitputtelijke archivalia verkend en onderzocht, en van de vele vondsten, daar gedaan, toont hij ons nu de belangrijkste, met de argeloze trots van de gelukkige ontdekker.
Hij schetst het gezegende leven van Christoffel Plantijn, zijn armelijke jeugd in Frankrijk, zijn leertijd, zijn komst naar de Scheldestad, het ongelukkig toeval dat hem op zo gelukkige wijze van binder tot drukker maakte, zijn geestelijke kracht, zijn religieuze zin. En hij zoekt achter de uiterlijke schijn van opportunisme de innerlijke zielsbehoefte, die de katholieke Plantijn ertoe bracht om diepgaand en langdurig contact te hebben met de niet-orthodoxe secte van Hiël en diens mystiek-gerichte volgelingen. Juist dit ondogmatische vormt voor Sabbe oorsprong en kenmerk van zijn grootheid, dit typisch humanistische, dat ook in de godsdienstige schijn der zestiende eeuw niet wezenlijk verschilt van het ongodsdienstige humanisme der twintigste: ‘Is het niet alsof Plantijn in die leer van verzaking die het groote heil zocht in de levende liefde en in den grond maar een streven is naar menschelijke volmaking, een soort van toevlucht vond, waar denkende en edel-voelende menschen van verschillend geloof als broeders naast elkaar konden staan in plaats van elkander ongenadig te bekampen en uit te roeien?’
Dan, overgaande tot meer gedétailleerde studies, beschouwt hij de stand van de Antwerpse drukkunst vóór en tijdens Piantijn's werkzaamheid en toont aldus de onvergelijkelijke betekenis van diens bedrijf als moderne onderneming, maar ook als artistiek en wetenschappelijk standpunt. Hij ontleedt de interne gegevens van het befaamde, aan Plantijn zelf toegeschreven, epicuristische
| |
| |
sonnet ‘Le bonheur de ce monde’ en toetst ze aan het psychologische portret dat Plantijn's leven ons verschaft, aldus de conclusie voorbereidend, dat er eigenlijk niets is wat zich tegen dit auteurschap verzet, hoewel het onweerlegbaar bewijs onvindbaar blijft. Hij roept op grond van een der kostelijkste Plantijnse drukken, de uitgaaf van 1581 der ‘Descrittione di tutti i Paesi Bassi’ door den Antwerpsen Florentijn Ludovico Guicciardini, ons het beeld voor den geest van heel het Antwerpse leven uit het derde kwart der zestiende eeuw, toen de Schelde was wat later het IJ zou worden: de krachtigste slagader van Europa's levend bloed. Hij stelt ons voor aan de vele kunstzinnige en geleerde humanisten rondom Plantijn, wier arbeid zijn drukpers, wier vriendschap zijn persoonlijkheid ten goede kwam. Hij ziet ook de zakelijke kant van dit groot bedrijf: de stijgende kosten van papier en loon, de nijpende zorg om verhoogde in- en uit-voerrechten, de oneerlijke concurrentie van buitenlandse navolgers, het verlies door laat- of nimmer-betaalde vorderingen.
Aan brieven, rekeningen en dagboeken ontleent hij aldus de honderdtallen gegevens, benodigd voor de herschepping van deze beweeglijke wereld van artistocratische kooplui, humanistische schrijvers, van geestrijke tekenaars en vaardige graveurs, van geleerde correctoren en bekwame, zij het niet steeds gemakkelijke, arbeidskrachten. Sabbe weet, dat geen goed historicus de gave der artistieke verbeelding kan ontberen; maar hij weet evenzeer dat zij in cultuur-studies als deze geen heersende maar een dienende taak te vervullen heeft, in opdracht van de souvereine vorstin der waarheid. Hij blijft dus exact, maar niettemin vermag hij in de dorre as der notities de kleinste vonken te ontdekken, en ze aan te blazen tot levend vuur.
Hij kent de feiten: hoog bezoek aan de drukkerij; handelstransacties; technische procédé's; lettertypen; strubbelingen met graveurs; politieke gevaren; muntwaarde en kapitaalvorming; huwelijksfestijnen; reizen; ambten. Hij weet in welk jaar de gotische letter voor de latijnse week, en bij wat voor gelegenheden men verplicht was bijdragen te storten in de gemeenschappelijke pot. Hij kent ook de mènsen: hun gemoedsbehoeften; hun opvoedingsidealen; hun begrensde begrip van het Latijn; hun openlijk geloof en hun heimelijke twijfel; hun wellevenskunst; hun aristokratische gebaar; hun laat-beloonde eerzucht. Allengs gaat Sabbe zich in hun kring bewegen als vriend onder vrienden: hart noch huis, werk noch winst hebben langer geheimen voor hem. Zijn geestdrift, hoe beheerst ook geuit, wordt af en toe zo groot, dat hij in opsommingen vervalt, die men van een scheppend prozaïst niet zou verwachten: mededelingen van onverwerkt materiaal. Het is een typisch intellectuële geestdrift: de eindelijke herkenning van een stad, een stand en een tijdvak, gelijkgestemd met de wezenlijkste snaren van zijn eigen gemoed.
Geen geboren Sinjoor heeft Antwerpen méér verheerlijkt dan Sabbe het deed, die toch eerst tegen zijn vijftigste jaar daar inwoner werd. Niet langer voelt hij zich Bruggeling-in-ballingschap, en woorden als uit 1912 zullen hem nu niet meer ontsnappen. Geheel ànders, met een ritme sterk en statig als van Potgieters
| |
| |
Rijksmuseum, klinken de eerste zinnen van de ‘Antwerpsche Druckerye’, een boek vol feiten, bewijsbaar en wetenschappelijk, maar voor Sabbe glorierijker dan het luidst juichende bazuingeschal:
‘Een lofzang op de oude triomfantelijke en keizerlijke koopstad Antwerpen ontwikkelt zich gewoonlijk in een aantal strophen. De eerste zingt van de galjoenen en karveelen, die landden aan haar kaaien, waar de lucht vervuld was met de exotische geuren van allerhande “koopmanschappen”. Een andere roemt de keurbende der oude kunstschilders, die den naam der metropool over de heele beschaafde wereld in de apotheose van hun zonnige kleurenweelde lieten schitteren. Weer een andere stijgt de hoogte in met den stoutzwierigen O.L. Vrouwetoren, het gestolde zinnebeeld van de Antwerpsche volkskracht in haren echt met den rijken, raseigen kunstzin, die daar steeds zoo onverwoestbaar heeft geleefd. Dat zijn de verplichtende strophen, die eenieder dan ook kent. Er is er echter ééne, minder gehoord, en daarom toch niet minder boeiend, of minder tot fierheid stemmend. Het is de lof van Antwerpen gezongen door de duizenden boeken, die er in den loop der eeuwen werden geprint’.
Zulk een bladzijde duldt geen misverstand: want làngs het moderne Antwerpen, de havenstad, de proletarische stad, als men wil, richt zijn oog zich welbewust naar het Antwerpen van Humanisme, Renaissance en Barok. Zijn heimwee is niet langer heimwee-in-de-ruimte, maar heimwee-in-de-tijd: hij zoekt de eeuw van de persoonlijke levenstilering, de weelderige geestelijke opbloei, de verfijnde genietingen van wijsheid en schoonheid, de eeuw toen men begreep dat er geen cultuur bestaanbaar is dan als luxe, en geen cultuur-ideaal denkbaar buiten het aristocratische. Maurits Sabbe wordt aristocraat met de aristocraten: zijn gestalten uit de Renaissance verschijnen ons als grote enkelingen, voor mensen bijna iets te groot, en toch niet zonder menselijke gebreken: energiek maar ook ijdel, bewust van eigen begaafdheid maar ook belust op geld en macht en roem, staande in de hoogheid van geestelijk en stoffelijk bezit, en toch nog kinderlijk begerig naar adelsbrieven. Heel de verrukkelijke bouwkunst, beeldhouwkunst, schilderkunst, boekdrukkunst, die hun geslacht ons naliet: wat is het anders dan fraaie luxe, dan smaakvolle uitingen van overdaad en overmaat - gemeten althans naar de burgerlijke maatstaven waaraan een stijlloos tijdvak van cultuurverval óns heeft gewend.
En toch: méér nog dan het heerlijke der zwierig genietende Renaissance, zocht Sabbe het menselijke van het ernstig werkende Humanisme. Want het is niet Italië, het is Vlaanderen dat hij ontdekte; en tegelijk met de waarheid der historie begeerde hij te vinden, en vond hij, de waarden der traditie. Hij was op zoek naar de ideale mens, naar de nieuwe norm voor de eigen tijd: daarom hield hij zich diepgaand bezig met de verhouding van Christendom en Humanisme, de twee stromingen van zo verschillende oorsprong en niettemin zo onscheidbaar samengevloeid in de wateren der westerse cultuur. Maar indien Sabbe met een bewonderenswaardige documentatie aantoont, hoezeer de Contra-Reformatie de resultaten der Humanistische studiën heeft gebruikt en met welk succes, dan is
| |
| |
het ook zonder uitgesproken kritiek duidelijk, dat hijzelf zulk een toeëigening van andersgeaard geestesgoed in wezen niet aanvaardde. Aan zijn opvatting, zoals die reeds in ‘Een Mei van Vroomheid’ bleek, werd hij nimmer ontrouw: in het godsdienstige interesseerde hem uitsluitend het menselijke, ja hij erkende de godsdienst alleen als menselijk. En tegenover hen die menen dat hem dan toch iets essentieels moet zijn ontgaan, vormt zijn werk het overtuigende bewijs, dat juist deze typisch humanistische visie hem de milde objectiviteit verleend heeft, waardoor hij in staat was ook de meest uiteenlopende karakters en denkwijzen te beschouwen, te begrijpen, en te beschrijven uit hun eigen geest.
| |
V
Leest men Sabbe's cultuur-historische werk zoals het bedoeld is, dan ontstaat een prachtig-rijk, uit stug materiaal lévend geboetseerd beeld, of liever heel een beeldenreeks, van het glorieuze Antwerpen der zestiende eeuw, een diepzinnig beeld tevens van Humanisme, Renaissance en Barok in Vlaanderen en Brabant.
Maar een litterair-historicus behoort niet alleen te lezen zoals het bedoeld is. Want ook de wetenschappelijke arbeid draagt soms, en zonder aan de objectiviteit tekort te doen, heimelijk het subjectieve zelfportret van de auteur.
Kleine uitingen zijn vaak al voldoende: in een aanhef, een vergelijking, een citaat, een besluit, onthult zich ons opeens de mèns. Wanneer Sabbe de betekenis van Plantijn's onderneming uiteenzet, begint hij aldus: ‘Evenals er geen genie, hoe uitzonderlijk ook, de geestelijke nalatenschap van de talenten, die voorafgingen, kan van de hand wijzen, zoo kan ook de grondlegger van om het even welke groote stoffelijke onderneming niet buiten de hulp van vakgenooten, die vóór of na hem werkzaam waren’. Ligt in zulke woorden niet een toereikend bewijs voor de conclusie, dat wie dit schreef de samenhang en ordening van de cultuur erkende, en aldus de waan van het individualisme afwijzend, zelve de waarheid en de waardigheid van het Humanisme beleed: mens te zijn maar tevens mede-mens, dienend en dienst-aanvaardend deel der ene mensheid?
Om in het bijzonder het cosmopolitische karakter van Antwerpen te doen uitkomen, ook in geestelijke zin, kiest Sabbe de volgende beeldspraak: ‘Met de weelde van de zijden en fluweelen stoffen uit Italië kwam ook de weelde van de nieuwe Renaissancedenkbeelden der Italiaansche humanisten in de heerlijke uitgaven der Aldi en der Giunta; met de wijnen uit de Rijn- en Moezelvalleien kwam ook de wijn der Duitsche denkers en hervormers in de Bazelsche, Ulmsche en andere drukken; en met het zout uit de Eransche ziederijen kwam ook het zout van den Franschen geest in de sierlijke drukken van Parijs en Lyon’. Maar het is duidelijk, dat dit meer is dan een vermelding van historische feiten: immers tenminste óók een erkenning dat Europa's grootheid geen andere grond heeft dan Europa's eenheid, en dus tevens de ongeformuleerde waarschuwing dat ieder nationalisme, ook het Vlaamse, alleen tot schade van onze beschaving zich binnen eigen enge grenzen in zelfgenoegzaamheid beperkt.
| |
| |
Aan het einde van een kleine studie over Huygens' betrekkingen met Zuid-Nederland leest men: ‘Uit tal van andere gegevens meer, gaat hoe langer hoe duidelijker blijken dat de kloof tusschen Noord en Zuid, waarin geschiedschrijvers onzer letterkunde ons al zoo lang deden gelooven, toch niet zoo breed noch zoo diep was als zij het wel wilden voorstellen’. En wéér ziet men hier iets van Sabbe zelf: zijn wens, zijn wil tot samenwerking met Noord-Nedsrland, en zijn voldoening dat dit meer is dan een persoonlijks begeerte: een culturele traditie, bewijsbaar zelf uit de feiten van een ver en vechtlustig verleden.
Zo vindt men ook verspreide opmerkingen over de voorkeur der Humanisten voor het Latijn boven de landstaal; over het oncritische denken der Middeleeuwen; over de ijdelheid van wie zich voor zijn goed-burgerlijke afkomst schaamt. Trouwens geheel de aandacht van Sabbe voor het persoonlijke lotgeval is karakteristiek, en tekent zowel het humane in hem als het artistieke, dat immer bij voorkeur het algemene uitbeeldt in het bijzondere. Ik denk aan de bladzijden over het tragische lot van de Antwerpse drukkers Adriaen van Berghen en Jacob van Liesvelt, twee uit hoevelen wel, beiden omstreeks 1540 wegens het drukken van ketters-genoemde werkjes gegrepen en onthoofd; ik denk aan de lijdensgeschiedenis van de Amsterdamse familie Ysbrant Vincent, na de Bartholomeusnacht uit Frankrijk gevlucht, maar wier beide jonge kinderen eerst na lange jaren met list en gevaar gered zijn uit het moorddadig-verroomste koninkrijk; ik denk aan het uitvoerig vermelde bezoek van Balthazar III Moretus aan Madrid in 1680, met die aangrijpende beschrijving, hoe een groep van een en twintig Joodse mannen en vrouwen, om hun geloof ter dood veroordeeld, in het openbaar levend werden verbrand. Het is in zulke passages alsof Sabbe zichzelf en ons woordeloos waarschuwt voor elke romantisch idealiseren van het verleden; waarschuwt voor schoonheid zonder vrijheid, voor geloof zonder verdraagzaamheid, voor macht zonder recht; ervoor waarschuwt vooral, hoe licht grote daden in grote misdaden overgaan zodra dogmatische waan geest en geweten der heersers verblindt.
Het interessantst in dit verband is wel een lange aanhaling uit een brief, door Hugo de Groot op 7 November 1623 aan Hemelarius geschreven, ten dele luidende aldus: ‘Ik bid u, in naam van uw oprechtheid en vriendschap te gelooven, dat geen beletsel om mijn meening bij de beoordeeling te verandersn voortkomt uit schaamte. Want, daar ik in de wetenschappen, waarin ik mijn leven heb gesleten, namelijk in de schoone letteren en in het recht, dagelijks afkeur, wat mij vroeger deugdelijk scheen en mij niet schaam dit te erkennen, waarom zou ik dan in deze zaken, waarin ik minder heb gewerkt en waarin de grootste geesten dagelijks verschillen, mij schamen een dwaling te erkennen? Niets is verder van mijn aard dan stijfhoofdigheid; maar omdat ik geleerd heb, dat wat niet uit het geloof wordt gedaan, dat is, volgens de stem van mijn geweten, zonde is, huiver ik iets te doen of iets te bevestigen wat mijn geweten niet als recht en waar voorschrijft. Ik bid God, dat wanneer mij iets overblijft te leeren voor mijn zaligheid, Hij mij dit door Zijn groote barmhartigheid openbare, bereid zijnde hem als leidsman te volgen, ook door de zwaarste moeilijkheden, zooals ik dit heb
| |
| |
gedaan en ik tot nu toe doe in deze waarheid, waarin het licht mij is opgegaan’.
En Sabbe voegt er aan toe: ‘Het ia moeilijk meer geestelijken adel, meer hartstocht voor de waarheid, meer maat, meer geweten en meer sereniteit in zoo weinig woorden te vereenigen als Grotius het hier doet. En het is wel te betreuren dat menschen met dergelijke hoedanigheden de leiding van hun tijd niet in handen kregen’.
Geestelijke adel, hartstocht voor de waarheid, maat, geweten, sereniteit: wie kan betwijfelen of Maurits Sabbe hier zijn ideale mensbeeld heeft herkend en beleden? Uit de schepper van de kleine intieme kunst der negentiende-eeuwse Brugse burgerij was hij gegroeid tot gids en ontginner van de grote kunst en kunde der zestiende- en zeventiende-eeuwse Antwerpse aristocratie. Zijn gretige geleerdheid tezamen met zijn innerlijke gemoedsrust voltooien ook het beeld van Sabbe zelfs als dat van een modern Humanist bij uitstek. Alle kritiek die men tegen het Humanisme kan aanwenden, maar ook alle eer die het Humanisme verwierf en verdient, is hier op z'n plaats.
In déze zelfherschepping en zelfstilering heeft Sabbe eerst de volledige eenheid van zijn persoonlijkheid bereikt. Was zijn peinzende bescheidenheid, zijn innerlijke weemoed, zijn behoefte aan rust en evenwicht te danken aan zijn moeder: zo is het Brugge, de stad der stilten, die in zijn ziel haar eigen droomschone ziel weerspiegeld heeft. Was zijn vrijheidsgevoel, zijn trouwe en trotse Vlaamsgezindheid, zijn democratisch liberalisme te danken aan zijn vader: zo is het Gent, de vechtstad, wier onverzettelijke geest zijn geest doordrong. Maar al bepaalde Brugge zijn aard, en Gent zijn overtuiging: het was Antwerpen, het renaissancistische Antwerpen, dat tenslotte de synthese bracht, door de traditie van Brugge en het verzet van Gent te verenigen in een normatief cultuurbesef, dat is: in een scheppend verzet op grondslag der traditie.
Zoals eens Ludovico Guicciardini, wiens prachtige verheerlijking van Antwerpen hij herdrukte, van de Arno naar de Schelde kwam en daar het vaderland van zijn voorkeur vond, evenzo kwam Maurits Sabbe uit Brugge naar Antwerpen en vond er de mens van zijn voorkeur in Plantijn en diens vriendenkring van Humanisten. Hun levens te bestuderen en te beschrijven was meer dan wetenschap van het verleden: het was ook symboolschepping voor de toekomst. Want hoe ver onze eeuw wel schijnt afgedreven van deze humanistische mens, het feit dat hij ééns mogelijk is geweest, in Athene en Rome, in Italië en Frankrijk, en hier in onze eigen steden aan Schelde en IJ, vormt de gouden garantie dat hij opnieuw weer mogelijk zal zijn.
In deze zin zijn Sabbe's cultuurhistorische studiën belofte en belijdenis ineen.
G. STUIVELING
|
|