| |
| |
| |
Kroniek van het Essay
Een reis om de wereld in 2.000 bladzijden
...Of liever en juister: in 2.046 bladzijden; maar met ronde dingen als ons wereldbolletje zijn ronde getallen te verkiezen. Terwijl de reislust sommige van mijn vrienden in dit korte kerstverlof naar Parijs en Chamonix voortzweepte, ben ik rustig bij mijn kachel blijven zitten, heb ik de lawine van kerst- en nieuwjaarswensen over me heen laten komen en met mijn geest verlof genomen van de dagelijkse beslommeringen om, Odusseus, Columbus en Vasco de Gama achterna, een litteraire reis om de wereld te ondernemen: in rekordtijd, tien dagen, twee duizend bladzijden, hetzij tweehonderd blz. per dag, soms meer, soms minder. Voor een verstokte lezer als ik, die al anderhalf jaar zijn ogen wat moest sparen, een echte weelde! En terwijl mijn lichaam het ‘thuis best’ huldigt, neemt mijn geest het ‘Oost, West’ voor zijn rekening (plus het Zuiden erbij; en H Noorden krijg je elke winter gratis).
Ik vertrek in westerse richting. Eerste gids (want ik gids zelf al genoeg en wil nu eens uitsluitend toerist zijn): Montgomery Belgion. Zijn baedeker heet: ‘Propos sur la littérature anglaise’ (Editions de Flore, Paris). In 't Engels: ‘Reading for Profit’. Om het contact tussen Engeland en België te bevorderen kun je je geen beter naam indenken dan juist Belgion, sympathieke en typische contaminatie van België en Albion. En als Montgomery er dan nog bijkomt, is het perfect. Deze Engelsman is te Parijs geboren en legde zijn eerste examen af als krijgsgevangene in Duitsland. Hij kent dus Europa; maar te oordelen naar zijn ‘Reading for Profit’ kent hij waarschijnlijk nog beter de Engelse literatuur. En ondanks het feit dat hij in Frankrijk werd geboren, is hij op en top een Engelsman, die in zijn boeken des te meer praat naarmate hij zwijgzamer is in de omgang. En van een gids mag men allicht meer methode verwachten; maar Belgion veronderstelt bij zijn lezers reeds een zekere kennis van de Engelse letterkunde. Hij richt zich niet uitsluitend tot buitenlanders. Hij doorkruist het landschap der Engelse literatuur in alle richtingen. Het is geen zorgvuldig voorbereide reis met panoramatische bedoelingen, geen geest van ik-zal-u-alles-tonen, geen tentoonstellingsijver. Hij is vertrouwd met zijn letterkundige landschappen en ge moet hem maar volgen in zijn lange uitweidingen, zijn onverwachte peilingen, zijn intelligent flitsende buien en luimen, zijn verrassende ontdekkingen, zijn hak-op-de-tak-springerij. Waarom veertig bladzijden om ons te zeggen, hoe we moeten lezen, zullen de enen opperen; waarom zoveel over poëzie en toneel, zullen de anderen mopperen. En nog anderen zullen zich afvragen, waarom hij nog over Burke, Hobbes, Thomas More, Swift en Hume spreekt. Maar ik heb dit alles er gretig bijgenomen, omdat het me interesseerde te horen, hoe over een
zelfde onderwerp Belgion toch ànders praat dan Herman Robbers praatte. Stellig is het ene hoofdstuk beter dan het andere, hou ik bijv. meer van een paar hoofdstukken,
| |
| |
waarin hij het over de letterkundige kwaliteiten van de roman en over de tegenstelling tussen fictie en waarheid heeft, dan van sommige analyses of van links en rechts geschetste standpunten.
Maar we moeten Belgion geen bedoelingen toeschrijven, die hij niet had. Hij is een zeer gevat lezer en pittig causeur, die u geen literatuurgeschiedenis belooft of voor de ogen tovert; maar op het einde van zijn tochten heeft hij u ten minste zoveel getoond als diegenen, die met één breed armgebaar een weids en statisch panorama ‘voor uw geestesoog ontvouwen’. Met Belgion staat ge er midden in: zijn boek is niet als een verrekijker, die u toelaat van op een hoge brug met weinig moeite alles vluchtig en oppervlakkig in ogenschouw te nemen. Ge moet mee met hem berg op, berg af, stad uit, bos in, brug over en tunnel door. Hij maakt het u niet gemakkelijk; maar ge hebt de Engelse literatuur met Engelse ogen leren bekijken en met Engelse voeten betreden. Belgion schrijft thans een vervolg op deze ‘Propos’. Ik ben bereid hem te volgen. Dank U, Montgomery Belgion, tot bij een volgende geestelijke overvaart!
***
Nu steekt mijn geest de Atlantische Oceaan over en ik ontwaak bij stars and stripes. Tweede gids, een Nederlander: Prof. A.G. van Kranendonk. Ik herken hem nog van vroeger; want met zijn ‘Engelse Literatuur sinds 1880’ (1924), maakte hij me voor het eerst met de moderne, overkanaalse letterkunde vertrouwd, en zonder hem zouden de Belgion's, Mallinson's en andere Evansen me vlugger hinderen. Nu kunnen hun gekste invallen me niet storen, want ik kreeg een stevig vertrekpunt. Mijn sympathie van twintig jaar geleden verlaat onmiddellijk mijn reeds stapelhuishoog en -diep gevuld onderbewustzijn (en nog is er van inventariseren geen sprake!) bij het zien van de tweedelige ‘Geschiedenis van de Amerikaanse Literatuur’ (Uitg. G.A. van Oorschot, Amsterdam). Het is inderdaad dezelfde naam, die boven de titel staat, alleen kwam er het woordje ‘Prof.’ bij. Deze zeer breed geborstelde geschiedenis in 32 hoofdstukken en 660 blz. is als een indrukwekkende polyptiek, met op het uiterst linkse paneel de Amerikaanse literatuur uit het koloniale tijdperk en op het uiterst rechtse de American authors uit de atoomperiode. Meestal werkt van Kranendonk zijn panelen, pardon, zijn hoofdstukken, in de breedte uit: zijn vertrekpunt is 1608 en hij moet zo spoedig mogelijk ‘onze tijd’ trachten te bereiken. De chronologische methode vraagt breedtewerk. Toch bemerkt men bij de geleerde gids geen spoor van haast, overijling of onrust, laat staan ongeduld. Met de rustige gedegenheid die ook zijn ander werkje sierde, behandelt hij periode na periode, figuur na figuur. Bij de grootsten blijlt hij natuurlijk langer stilhouden, en aan enkelen wijdt hij een apart hoofdstuk. Aldus verbreekt hij telkens te gepasten tijde de kalm voortvloeiende horizontaliteit van zijn panoramatisch breedtewerk en kunnen we de studies over Irving, Hawthorne, Melville, Poë, Whitman, O'Neill, Dreiser e.a. als de met meer élan en geestdrift
geborstelde, verticale panelen beschouwen.
| |
| |
Dat zulks niet symmetrisch kon geschieden, dat de hoogte- en breedtepanelen in vrij ongelijke verhouding tot elkander staan, kon van Kranendonk zelf niet verhelpen: hij is de schrijver van deze geschiedenis, maar niet de Geest die de Amerikaanse literatuur in haar driehonderdjarige evolutie regelde. De Amerikaanse letterkunde is een jonge cultuurbeweging, die met horten en stoten vooruitschoot en haar Gouden Eeuw allicht nog tegemoet moet gaan. Een roderende letterkunde; maar men start nu sneller dan tijdens de middeleeuwen.
Wat zal ik van de massa's nota's, die ik bij het lezen nam, mededelen? Tot mijn spijt zal ik er heel wat in de rand van mijn boek moeten laten staan. Ik wil er eerst en vooral de nadruk op leggen, dat dit werk de stevigste Nederlandse basis is voor de kennis van de Amerikaanse literatuur, onmisbaar voor al wie zich in dit boeiende litteraire Far West wil wagen. Met van Kranendonk als eerste transatlantische en transamerikaanse gids, lijkt me de zekerste, beste en wijste weg. Na hem zijn er zoveel literairhistorische en literaircritische reisagentschappen als ge maar wilt; maar verknoei ùw rodeertijd niet met anderen, vooral als ge het Engels niet meester zijt zoals Buffalo Bill zijn mustang (naam van het paard vergeten, geen middel om hem op te vissen uit de poel van mijn onwetend weten).
En nu vooruit, hier iets aangetekend en daar iets opgemerkt. Laat me maar van New York naar San Francisco reizen en op goed valle het uit en klinkt het niet zo botst het. Het uitgangspunt van de Amerikaanse letterkunde is de Engelse geweest (vormelijk) en naar de geest: de Puriteins-moraliserende tendentie. Gedurende een paar eeuwen zullen schrijvers en boeken dit bijna voortdurend met zich meesleuren. En dit was àl die tijd hét Amerikaanse minderwaardigheidscomplex bij de artisten. Innige deelneming; we weten er ook alles van. Maar de Amerikanen waren er toen reeds beter aan toe dan wij: de meeste Amerikaanse schrijvers permitteerden zich toen reeds twee à drie Europese reisjes in hun leven. Om Professor te worden liet men zich door Europa twee à drie maal geestelijk dopen; nu trekken de Europese professoren en doctoren naar Amerika, om zich intellectueel te laten tayloriseren. Dit zonder bijbedoeling; want elke Oost- en Westwaartse initiatie was en is hier en elders steeds welkom en vruchtbaar.
‘Langzamerhand verplaatste zich het culturele zwaartepunt van de kerk naar de universiteit’, merkt v. K. terecht op. Pas op, verwar de Amerikaanse Samuel Johnson niet met de Engelse homoniem. Vergeet de culturele schatplichtigheid van de U.S.A. ten opzichte van Engeland niet en verwonder u er dus ook niet over dat vele geschriften uit de Franklinse en Washingtonse tijd ‘voor het overgrote deel tegen Engeland gericht’ zijn. Zeg Paine terloops goedendag. Multatuli kende Paine's werk, wij echter niet meer. Volg het voorbeeld niet van W.H. Brown. Weet dat de vrouw van Fenimore Cooper verzot was op romans ‘en iedere avond moest haar man haar voorlezen. Tot het hem eindelijk begon te vervelen, hij het boek dichtsloeg en uitriep dat hij zelf een betere roman schrijven kon’. En aldus werd na een paar om- en zijwegen het
| |
| |
Indianenverhaal geboren. Dit éne detail uit vele toont aan, hoe van Kranendonk niets onverlet laat om zijn breed objectief werk zo levendig en boeiend mogelijk te maken.
Maar vooruit! Dag Revolutie, dag eerste grote volksverhuizing, dag tweede grote volksverhuizing, dag Romantiek (we kennen U, zelfs in Amerikaanse dress, hoewel we U nooit volledig zullen doorgronden), dag ‘nauwsluitend Puriteinse buisje’, dat me ik weet niet waarom aan de allesbehalve Calvinistische Cuylitsstraat te Antwerpen doet denken! We komen aan Washington Irving met zijn Rip van Winkle. Het is een van de aantrekkelijkheden voor de Nederlandse lezer, dat v. K. telkens op de vele Nederlandse snijpunten wijst tussen de Netherlands en de U.S.A. Hier ontmoeten we reeds Emerson: ‘acht generaties van dominé's in de familie’ en desondanks een ‘aarts-individualist’. Daar komt Thoreau aangestapt, de naam Walden spreekt boekdelen. Twee speciale, zeer uitvoerige en hoogst interessante haltes voor Hawthorne en Melville: in het werk van de ene het Calvinisme het zwarte beest en in dat van de andere de walvis het witte. Weer voort, als in een wereldtentoonstelling: mijn kroniek mag geen 660 blz. lang worden. Lees van Kranendonk zelf als ge méér wenst, en laat mij gerust. Voorbij J.K. Paulding, ‘van Nederlandse afkomst’, en Bryant's roem, eens groter dan die van Ledeganck. Reeds staan we voor Longfellow's gedevalueerd genie. Zijn eerste vrouw overleed te Rotterdam: sentimenteel detail van belang. Tweede: The Belfry of Bruges. Passons. O die footprints on the sands of time...
Allo, hier E.A. Poë: hoewel er reeds bibliotheken over hem werden geschreven, heeft v. K. zich geen ogenblik van de wijs laten brengen om die ‘vonk van genialiteit’ tot een middernachtzon te overdrijven. Een eresaluut voor Prescott en voor diens vrouw Susan Amory: half blind zijn en toch nog presteren wat hij deed. En onze diepste Nederlandse sympathie voor Motley, de nog befaamde schrijver van ‘The Rise of the Dutch Republic’ en ‘History of the United Netherlands’. ‘Niet gemakkelijk er koel-objectief over te oordelen’, meent van Kranendonk terecht.
We gaan verder: ‘Het aantal vrijdenkers, die zich geheel van de Kerk losmaakten, begon van enige betekenis te worden’. Dat liedje nog gehoord, gebeurt in de beste families. Holmes even goede dag zeggen: zijn moeder van Hollandse afkomst en de man zélf dacht dat zijn voornaam Wendell ‘een verbastering van Vondel’ was. Walt Whitman's grote gestalte gaan we met ontzag voorbij. Hadden we met Fenimore Cooper een staaltje van vrouwelijke aansporing tot het schrijven van literatuur, met Mrs. Beecher-Stowe ging het net andersom: haar broer drong bij haar aan iets tegen de slavernij te schrijven. En zo ontstond ‘Uncle Tom's Cabin’. We begroeten Abraham Lincoln: ‘in zijn carrière verkreeg hij de bijnaam honest Abe’. Dat liedje hoort men zoveel niet meer.
Na de burgeroorlog komt het meerderwaardigheidscomplex langzamerhand zijn hoofd opsteken. We maken kennis met Twain als schrijver en uitgever, daarna met de field- naturalists (schrijvers over land en volk, fauna en flora),
| |
| |
met de realisten, met F.B. Harte, die ‘Hollands bloed in de aderen’ had (of hij het zo heeft aangevoeld, is een andere zaak). We stappen weer tal van bijfiguren (door v. K. nauwgezet getekend) vlug voorbij om bij de unieke verschijning van Emily Dickinson wat langer te vertoeven. Met de penetrante analyse van Henry James' werk sluit het eerste deel.
In het tweede, dat de lezer tot een dubbel snel tempo dwingt, worden zodanig veel auteurs behandeld, dat v. K. slechts nog maar een paar figuren in een speciaal hoofdstuk kan behandelen. Staat Henry James aan de uitgang van I, zijn allicht nog beroemder broer William James, de pragmatist, beheerst de ingang van II: kan men een beter keten hebben om twee delen aan elkaar te schakelen dan juist een broederlijke? Maar ik voel dat ik hier niet zo lang zal mogen slenteren als in het eerste deel. Toch moet ik u op de knappe hoofdstukken wijzen, aan O'Neill en Dreiser gewijd, op de rake typering van Jack London en Upton Sinclair (zowel met anecdotische levensbijzonderheden als met detailcritische wetenswaardigheden, en ten slotte een genuanceerd oordeel over de voornaamste werken). O. Henry's reputatie wordt duchtig geretoucheerd. En Ambrose Bierce's geheimzinnige gestalte kan ik maar niet vergeten; en zeggen dat ik nog niets van hem heb gelezen, ja zelfs zijn bestaan niet vermoedde. Daarvoor is het goed, werken als die van van Kranendonk te lezen: zij leren u Amerika ontdekken, en een grote brok van u zelf.
Edith Wharton: of literatuur als tijdverdrijf in een ‘monde où l'on s'ennuie’. En toch ver van vervelend!: ‘De Couperus van De Boeken der Kleine Zielen en Het late Leven overtreft haar verre’, zegt v. K. Goed zo, we moeten niet altijd de minderen zijn. Even Edgard Lee Masters vernoemen, wiens ‘Spoon River’ door Marnix Gijsen werd vertaald. En E.A. Robinson onmiddellijk daarna citeren, zoals men te onzent onmiddellijk na een expressionist een Fonteinier bij de lurven vat. En Robert Frost met vergeten en die bliksemse Vachel Lindsay, die over The Congo schreef, en Carl Sandburg, en Ezra Pound, en de zeer actieve Amy Lowell, en Elinor Wylie (een dichteres die driemaal huwde) - Amy Lowell bewonderde het werk van Keats en Elinor Wylie dit van Shelley. En ik zou W.E. Leonard's ‘autobiografische roman in sonnetten’ wel eens willen lezen.
Het werk van Sinclair Lewis is me niet onbekend: v. K. friste eens flink mijn geheugen op. Van Willa Cather's en Sherwood Anderson's oeuvre volgt een belangwekkende ontleding. Dan komen we aan de ‘harde’ realisten: Hemingway, Dos Passos, Cummings, Farrell. ‘Een groot romanschrijver is Hemingway niet’, zegt v. K. Bij Dos Passos wordt op diens ‘ingewikkeld, viervoudig procédé’ in de roman ‘U.S.A.’ gewezen. T.S. Eliot krijgt een grondige bespreking en de eigenaardige figuur van J. Robinson Jeffers wordt heel vaardig geschetst. De negerdichters Countee Cullen, Langston Hughes en Claude McKay zorgen voor een ander kleurtje. William Faulkner, als schrijver door Sherwood Anderson ontdekt, acht v. K. ‘de belangwekkendste, de artistiek meest begaafde van de hedendaagse Amerikaanse romanschrijvers’.
Uitvoerig wordt dan nog over het werk van Caldwell, Wolfe, Steinbeck en
| |
| |
Miller geschreven. En het boek eindigt met nog enkele vluchtige profielen: Pearl Buck, Richard Wright, William Saroyan en Clarence Day. ‘Maar het wordt hoog tijd met het noemen van namen op te houden. Indien ik de pretentie van geschiedschrijving te geven had willen handhaven, dan had ik trouwens al verscheidene stations eerder uit de tijdtrein moeten stappen’. Aldus neemt de kalme gids afscheid van ons, bijna een tikje zenuwachtig; evenals wij, lezers, allicht door de actualiteit voortgestuwd in een tempo, dat hij zelf rustiger had gewild. En nu, uitgevers en vertalers: met van Kranendonk's boek, verder aan het werk! Zekere Amerikaanse namen ontbreken nog op uw catalogi!..
***
Na een paar dagen onderbreking vangt voor mijn geest een nieuwe verhuizing aan, een nieuwe ‘Grote Trek’; ik zal het maar op zijn Zuidafrikaans zeggen, vermits het toch over Zuid-Afrika gaat. Derde gids, een Vlaming: dr. Robert Antonissen. Zijn bagage heet: ‘Schets van den Ontwikkelingsgang der Zuidafrikaansche Letterkunde’ (Uitg. Pro Arte, Diest). In twee delen: I is de studie, II de bloemlezing, streng en trouw aansluitend bij de studie. In vijf grote hoofdstukken beschrijft Antonissen de verrassende evolutie van de Zuidafrikaanse letteren; en zijn bloemlezing geeft voor elk hoofdstuk een passende reeks teksten, zodat het aanbeveling verdient, studie en bloemlezing gelijktijdig te lezen, hoofdstuk na hoofdstuk.
In ‘Een Woord vooraf’ verneem ik, dat de St. Pietersabdij te Steenbrugge over een Zuidafrikaans Dokumentatie-centrum beschikt. En de paters moeten goed gedocumenteerd zijn, want Antonissen dankt ‘vooral den vriendelijken bibliothecaris’. Ik heb het werk met genoegen en met de grootste belangstelling gelezen. Het is inderdaad een feit, dat de Zuidafrikaanse letteren te onzent nog zo goed als onbekend zijn. Antonissen stelt dus een einde aan deze betreurenswaardige toestand. Hij is zelfs zo goed in zijn opzet geslaagd, dat wij het betreuren over de Vlaamse, onze eigen Vlaamse, en over de Hollandse literatuur geen dergelijk werk te bezitten. Zoals Prof. van Kranendonk, werkt ook dr. Antonissen bij voorkeur in de breedte, chronologisch. Maar waar van Kranendonk, bij het schetsen van sterke persoonlijkheden, de voorkeur geeft aan het totale beeld van een auteur en diens werk boven de panoramatische verbrokkeling stelt, daar heeft Antonissen de Persoon doen wijken voor de Periode: een periode laat hij gaaf, de persoon verbrokkelt hij tot fragmenten. Vermits elke systematisering haar voor- en nadelen oplevert, zien wij er geen bezwaar in; toch menen we dat van Kranendonk door zijn methode voor het soepelste verband heeft gezocht. Het nadeel bij Antonissen is, dat één zelfde auteur (als hij in verschillende opeenvolgende periodes heeft gewerkt en dan nog verschillende genres beoefende) soms een dozijn maal voor het literair-historisch voetlicht moet worden gebracht. En daar er, om slechts één voorbeeld te noemen, twee belangrijke Malherbe's zijn (Dan. Franç, en F.E.J.), die elk een respectabel aantal malen voor de pinnen en voor de proppen komen,
| |
| |
zou men wel eens verwarren. Méér nog dan de Vlaamse literatuur is de Zuidafrikaanse er een, die steunt en teert op het werk van een zeker aantal families. In hoever ze allemaal van hetzelfde bloed zijn, heb ik niet altijd uit Antonissen's werk kunnen opmaken; doch het blijft typisch en aandoenlijk (verwant of niet): die negen Villiers, die acht du Toit's, die zeven van der Merwe's, die zes van den Heever's en Pienaar's, die vijf Louw's, Malan's, Malherbe's, du Plessisen, van Reenen's, Smit's en Viljoens, die vier Conradie's, Hoogenhout's, Postma's, Potgieter's, Steyn's en de Wet's, die drie Bosman's, Coetzee's, Grosskopf's, Hofmeyrs, Jansen's, Joubert's, Keet's, de Klerk's, Kruger's, Naudé's, van Oordt's, Roux en Venter's, die twee... o er zijn er zoveel dat ik enkel de twee van Bruggen's, de twee Celliersen, de twee Hobson's en de twee Reitzen wil noemen... Nog talrijker dan bij ons de Gezelle's, de Lovelings, de Van Rijswijck's, enz.
Verwanten of wildvreemden, ze geven toch aan de jonge Zuidafrikaanse letteren een zeer sterk familiaal karakter. En zo dit geen wezen mocht zijn, dan heeft de uiterlijke schijn me misleid. In welke mate, valt later uit te maken; volledig vals zal het wel nooit zijn. In elke cultuur is de familie een belangrijke hoeksteen van het gebouw, tot zelfs nog in de sovjetliteratuur, waar bijv. de invloed der Tolstoj's zo maar niet kan weggecijferd worden. En het belang van enkele leidende gezinnen in de Nederlandse democratieën is nog groter: zowel in de moderne Vlaamse als in de nog jeugdiger Zuidafrikaanse letterkunde, deze beide krachtige loten van de oude Dietse stam.
Hoewel het louter een toeval was, dat ik na de geschiedenis van de Amerikaanse letteren deze van de Zuidafrikaanse ter hand nam, toch is er ook wel een onbewuste drang mee gemoeid. Beide literaturen mogen immers als naar een Gouden Eeuw strevende en stuwende cultuurbewegingen worden beschouwd. Aan beider basis ligt een religieus-maatschappelijk bewustzijn. Bij de Amerikanen wordt de reactie ertegen geleidelijk scherper en heftiger; bij de Zuidafrikaners gaat de evolutie van ‘Kerk naar universiteit’ langs ‘lijnen van geleidelijkheid’, zonder tot nu toe ooit de scherpe Amerikaanse vormen te hebben aangenomen: de grote, dominerende en sterk sympathieke figuur van een Totius is daar wel niet vreemd aan. Aan beider wieg, zowel van de U.S.A.- als van de S.A.- cultuur, bevinden zich Engelse en Nederlandse beschavingsinvloeden en beschavingsovermacht, met al de variaties en afwijkingen, grilligheden en toevalligheden die het geheim der aardrijkskunde blijven. De Amerikaanse literatuur wedijvert thans in expansie en vormkracht met de Engelse. Welke de verhoudingen zijn tussen Zuidafrikaanse, Vlaamse en Hollandse geestesproductie, valt nog zo gemakkelijk niet om af te bakenen. Een werk als dit van dr. Antonissen laat ons voor het eerst toe, de vraag te stellen. We moesten er vroeger niet eens aan denken, bij gebrek aan betrouwbare gegevens. Het wil me voorkomen, dat Zuid-Afrika werken bezit, die Vlaanderen en Holland niet langer mogen negéren, en dat achterstand bij het ene opweegt tegen voorsprong op het andere. Om slechts één voorbeeld uit vele te nemen: wij hebben geen Sangiro. Er is reden
| |
| |
tot critiek, en Antonissen maakt daar ruimschoots gebruik van; er is dikwijls reden tot bewondering, en Antonissen legt er gretig de nadruk op.
Het is in dit opzicht een gunstig en hoopvol teken, dat het juist een Vlaming werd gegeven, van niet-Afrikaanse zijde de eerste indrukwekkende balans op te maken van Zuidafrika's groeiend crediet en slinkend debet op cultureel gebied. Antonissen tracht zo streng objectief mogelijk het geheel en de onderdelen te beoordelen, geest en hart beide aan het woord latend. Telkens weer, bij de bespreking van bijna elk werk (en alleen niet bij enkele hoge uitzonderingen) zien we op de weegschaal van zijn oordeel de wijzer van positief naar negatief schommelen, van lof naar restrictie. Jochem van Bruggen is ‘de grootste figuur uit het tijdperk na den wereldoorlog’, ‘de eerste groote romancier in Zuid-Afrika’; maar anderzijds bleef hij dan toch ook op menig punt ‘in gebreke’, miste hij ‘het vermogen tot vast-epische struktuur’. Als romanschrijver is de dichter D.F. Malherbe eveneens ‘een hoogtepunt’; toch kan Antonissen de ‘holle klanken en rhetorische beeldspraak’, de ‘ongelukkige vermenging van realisme en idealiseering’ niet goedpraten. Sangiro verdient ongetwijfeld de titel van ‘meester’ met zijn eerste werk; doch daarna zakt het peil tot ‘joernalistiek van de bovenste plank’. Celliers en Totius verheffen zich torenhoog boven anderen; maar blijven toch ‘schatplichtig’ ten opzichte van Geselle, Da Costa e.a. De dichter Leipoldt schittert als een onvervangbare persoonlijkheid; maar ‘een verliteratuurde cliché-taal vol valsche woordkoppelingen en triviale termen’ is zelfs voor minderen dan Leipoldt geen compliment. En zo zouden we door kunnen gaan. Antonissen jammert vaak over ‘fragmentarisme’ bij tal van auteurs. Alleen voor de generatie van N.P. van Wyk Louw verminderen zijn bezwaren. Als wij dit even onderstrepen, wil zulks niet zeggen dat in de andere literatuurgeschiedenisen geen massa's
restricties zouden te vinden zijn. Het bewijst m.i. enkel die twee feiten: 1) dat de piepjonge Zuidafrikaanse literatuur thans in dit stadium is getreden, waarop de strengste critiek haar enkel ten goede kan komen, haar werkelijk tot voorbeeldig presteren stimuleert. Een van Wyk Louw, een van haar schitterendste voormannen, spaart haar trouwens ook de roede niet. Strenge critiek is daarenboven noodzakelijk voor deze ‘beginnende bloeitijd’, voor het huidige Zuidafrikaanse ‘streven naar een peil van volwaardigheid’. En 2) het pleit voor de Zuidafrikaanse gelijkwaardigheid, als de Vlaming Antonissen en de Hollander Greshoff haar in harde liefde zo geestdriftig dienen en propageren.
Het is niet erg aan de gebreken van zijn oersterke jeugd te worden herinnerd, als men een nog krachtiger man is geworden: en aldus verging het Zuid-Afrika's letterkunde. Zij wijst thans zélf op de onvolkomenheden van haar nabij verleden, waarin toch zoveel heerlijks en zo reusachtig veel en kloek werd gepresteerd; maar haar voordeel ten opzichte van ouder cultuurbewegingen blijft: meer kracht, meer gezondheid, meer geestdrift. Kinderziekten slopen minder dan fin-de-siècle-malaises. Onze sterke sympathie voor de verre stambroeders was vroeger uitsluitend romantisch getint en gekleurd. Zij blijft ongeschonden; maar thans wordt deze Schwärmerei door een positieve geest van culturele toenadering ge- | |
| |
corrigeerd. Antonissen heeft onze bewondering voor figuren als Celliers, Totius, Leipoldt, Langenhoven, Marais e.a. in haar substantie niet aangetast. Harde liefde is in dit geval beter dan dwaze liefde. En we zijn hem daarenboven vooral dankbaar om ons vertrouwd te hebben gemaakt met de huidige leidende figuren en hun werk. Tussen Vlaanderen en Zuid-Afrika sloeg hij een kloeke, geestelijke brug. Geen Vlaamse schrijver mag nog onwetend zijn over de ware toestand van de moderne, enkel en uitsluitend moderne Zuidafrikaanse letteren. Het contact is er; moge het vruchtbaar worden. De Afrikaners hebben ons veel aan te bieden dat we niet bezitten, niet bezitten kùnnen, want onder andere hemelen levend. Antonissen wees het aan in zijn studie, gaf er een voorsmaakje van in zijn bloemlezing.
De tocht door de Amerikaanse literatuur heeft me sterk geboeid en vaak geïmponeerd; het aardrijkskundig zo verre, maar cultureel zo nabije Zuid-Afrika komt me nu in het werk van zijn schrijvers nog meer als een van ouds vertrouwd geestelijk landschap voor. En mag het Zuidafrikaanse hemd me niet wat nader zijn dan de weidse Angelsaksische rok?... Ook hier, wat de verspreiding van het Zuidafrikaanse boek betreft, ligt er voor Vlaamse en Hollandse uitgevers werk op de plank.
***
Het laatste klimaat, waarin mijn brein even wil vertoeven is dat van Nederlands-Oost-Indiê. Insulinde, zei Multatuli. Indonesië, zeggen de huidige kranten. De gids die me toegewezen wordt is de eerste de beste niet, niemand minder dan Sjahrir. In de literatuur heet hij Sjahrazad, en ik zou nooit vermoed hebben dat het Sjahrir was, hadden diezelfde kranten het me niet medegedeeld. ‘Indonesische Overpeinzingen’ heet zijn boek (Uitg. De Bezige Bij, Amsterdam), een soort van journaal gaande van 29 Maart 1934 tot 25 Maart 1938. Ik zou hem willen typeren als de rustige, stille broer van Edgar du Perron. Dit is natuurlijk enkel voor de schrijver bedoeld; want de politicus en de regeringsman Sjahrir kan ik niet beoordelen, ik zou daarvoor óf Nederlander óf Indonesiër moeten zijn. Dat Sjahrir en Sjahrazad niet streng van elkaar zijn te scheiden, pleit volkomen in hun voordeel; maar daardoor wordt er in dit wrang en schoon menselijk boek niet uitsluitend over letterkunde gepraat, of liever gesproken; want Sjahrazad is een ernstige gids, meer dan een, gids zelfs, een getuige, een denker, een wijze. In hoever hij die wijsheid met zijn staatsmanschap in harmonie kan brengen, zal een volgend dagboek van hem eens moeten uitmaken. In elk geval is hij een diep en oorspronkelijk denker, een vinnig opmerker, een knap schrijver. Het is steeds een hachelijk werkje van een met de dag wisselend en elke dag op de voet volgend essay (want een dagboek is veel meer beschouwing dan verhaal) de meest typische kenmerken weer te geven. Oosters gevoel en Westers intellect zijn hier zo intiem door elkaar verweven; maar de Oosterse domineren in felheid van kleur, terwijl de Westerse draden bekoren door hun gedurfde tekening. Het
| |
| |
Westerse intellectualisme wordt hier dikwijls met zijn eigen wapenen bestreden. En Sjahrazad's uiterst complex wezen van geëuropeaniseerde Aziaat wordt nog ingewikkelder door de onverbreekbare ineenstrengeling van daden- en beschouwingsmens, van individualist en Indisch, nationalist. Van al deze facetten geeft dit mozaïekvormige dagboek de vreemd bekorende glans en de diepzinnige grondkleuren. Wrang menselijk is dit boek, omdat het in een verbanningsoord werd geschreven. Schoon menselijk omdat hier een edele geest boven zijn tijd en lot tracht te stijgen. En werkelijk ook gestegen is. Want wie het meest bereikte, de staatsman Sjahrir of de schrijver Sjahrazad, - ik ben geneigd met mijn literaire deformatie de palm aan de auteur te geven - wie zal het ons zeggen? Moeilijk probleem. Ik wens vele staatslieden in elk geval de pen van Sjahrazad-Sjahrir, en het geweten, dat deze pen doet schrijven. ‘Een klassiek geluid’, vermeldt de anonieme inleider. Inderdaad.
***
Met het K.L.M.-vliegtuig van mijn verbeelding keer ik terug naar mijn ‘home, sweet home’, dat ik stoffelijk geen enkel ogenblik heb verlaten. Dronken volksstemmen, stemmen van mijn volk, zingen onbeschaamde teksten in de nacht, teksten waarover ik gelukkig geen verslag moet uitbrengen: want folklore, geen essay.
Jan SCHEPENS
|
|