De Vlaamsche Gids. Jaargang 30
(1946)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 707]
| |
[I]GEDURENDE twee-en-een-half jaar heb ik in Japan geleefd, meestal in gezelschap van Japanners zelf. Daarvan moet ik echter tien weken aftrekken, die in beslag werden genomen door een heen- en terugreis over Siberië met den Transbaïkalspoorweg tijdens den zomer van 1929. Weliswaar was ik in Japan ook voortdurend in aanraking met blanken uit alle deelen van de wereld, en ook met kleurlingen uit andere landen dan Japan: Amerikanen, Engelschen vooral, Italianen, Spanjaarden, Franschen, Russen, Maleiers, Hindoes en zelfs Chineezen; van deze laatsten ontmoette ik slechts zeldzame exemplaren, maar dank zij hun kon ik talrijke Oostersche indrukken inwinnen over dit ook voor hen vreemde land. Over mijn verhoudingen met de Japanners zelf kom ik verder breedvoerig terug. Intieme vriendschapsbetrekkingen onderhield ik slechts met een Engelschman, Andrew F. Thomas, aan wien ik hoop, eens een geheel artikel te wijden, en met een Fransche dame die met een Japanner was gehuwd, in Tokio een hotel uitbaatte en in dit land, waarvan ze de taal met een sierlijkheid sprak die de bewondering gaande maakte van haar inlandsche meiden, heelemaal ingeburgerd was. Die twee vrienden hebben mij onvergetelijke diensten bewezen. Dank zij hun, heb ik mij zeer snel een Europeesch milieu weten te scheppen te midden van die ultra-Oostersche atmosfeer; dank zij hun, heb ik het Japansche leven onder facetten leeren kennen, die ik alleen nooit zou hebben kunnen ontdekken; dank zij hun, is de eenzaamheid mij op sommige dagen van weemoed en ‘spleen’ niet te zwaar gevallen; dank zij hun, heb ik ten slotte, toen ik mij eindelijk toch totaal ingeburgerd voelde en geen lust meer had om in het zenuwsloopend milieu van Europa terug te keeren, den moed gevonden om vaarwel te zeggen aan de Oostersche vadsigheid, aan de ononderbroken innerlijke zelfbespiegeling die den eenzame te pakken krijgt en zich ook van mij meester maakte; dank zij hun, werd mij overduidelijk bewezen, dat onbaatzuchtige vriendschap het schoonste is dat men op deze wereld genieten kan.
Toen ik, op het einde van December 1928, te Yokohama ontscheepte, was Midden-Japan in een killen mantel van sneeuw en ijs gehuld, hooge, maagdelijke sneeuw, die het landschap aan mijn oog verborg: een symphonie van wit. Yokohama was de tweede Japansche stad waarmee ik kennis maakte. Twee dagen vroeger had de boot aangelegd te Kobé, waar ik, gedurende een tiental uren, de gelegenheid had een eerst contact te nemen met het Land van de Rijzende Zon. Mijn indruk in dit warme Zuiden was verbluffend geweest! Die Oostersche kostumeering, waarvan Hong-Kong en Shangai mij reeds een voorsmaakje hadden gegeven, verkreeg hier eindelijk haar volle waarde: kleurrijke, te kleurrijke, op het eerste zicht voor een Westerling karnavalachtige kimono's | |
[pagina 708]
| |
dwarrelden door de nauwe, slecht geplaveide ofwel volledig gemacadamiseerde straten; het geklikklak van de ‘geta's’, de Japansche houten schoenen mèt onderaan, in loodlijn, vijf à zes centimeter-hooge plankjes, om de modder en de waterplassen te doorwaden, maakten op mij, zooals op elken vreemdeling trouwens, den indruk, dat ik mij ergens in een schouwburg bevond, waar een sprookje uit de Duizend-en-Een-Nacht werd opgevoerd. Maar die indruk drong niet heel diep door, want ik had, sedert mijn vertrek uit Marseille, zooveel afwisselende kleederdrachten, zooveel van elkaar afwijkende rassen, zeden en gewoonten ‘ontdekt’, dat ik niet geloof, dat er op dat oogenblik nog iets van aard kon zijn om mijn verbazing gaande te maken. Ik was dan ook in Kobé eerder gecharmeerd. Niet dat die Japansche Evadochters uitblonken door schoonheid, maar hun hooge kapsels, waardoor ze 's nachts verplicht zijn een houten kussen, dat den vorm heeft van een kleinen boomstam, onder hun nek te leggen teneinde zoo te liggen dat hun haartooi niet wordt in de war gebracht omdat ze een paar weken moet dienst doen, hun geschminkte, of, om het duidelijker uit te drukken, hun met wit blanketsel ingesmeerde gelaten, de wisselende kleurenpracht van hun kimono's, dat alles maakte op mij een diepen en tevens vermakelijken indruk. Was dit een land, door de fantasie van een surrealistischen dichter geschapen? Was het wellicht een ‘revue à grand spectacle’ uit de Folies-Bergère? Of was dit werkelijk... werkelijkheid? Ook aan die feërie zou ik wennen, en zelfs, op een gegeven oogenblik, onze stijve halsboorden, onze hemden met knoopsgaatjes, onze broeken, dassen, schoenen, kousen en alles wat er bij behoort, heel wat belachelijker en hinderlijker vinden dan den lossen, in den winter warmen en in den Zomer frisschen Japanschen KIMONO, die niet dezelfde is, want de winterkimono is met dikke watte gevoerd, en is zoo warm als een pels.
Op de boot reeds hadden de leden van de bemanning, met wie ik in aanraking kwam en die sinds jaren de reis naar Japan meemaakten - officieren, barmen, hotelmeesters, telegrafisten, kommissarissen, enz. - mij gewaarschuwd voor de Japsche onbetrouwbaarheid en het had mij ten zeerste getroffen, hoe sterk hun sympathie overhelde naar de Chineezen, alhoewel ze met deze laatsten zoo weinig mogelijk wenschten in aanraking te komen omdat ze, zegden ze, zoo onmenschelijk vuil zijn en... geurden, iets waarvan ik de echtheid niet durf waarborgen, alhoewel het een feit is, dat, vergeleken met de Japansche zindekelijk... werkelijkheid? Ook aan die feërie zou ik wennen, en zelfs, op een gegeven te komen. Zoowel in Saïgon als in Shangai wordt men onaangenaam getroffen door een volstrekt gemis aan hygiëne. Ik voeg hier terstond aan toe, dat dit slechts een volstrekt oppervlakkige indruk is, die ook door talrijke andere reporters werd waargenomen, maar daarom niet als stelregel kan dienen. Tijdens de overvaart had ik heel wat boeken over Japan verslonden; o.m. de - wat ik toen heelemaal niet wist - inderhaast gepende, ongecontroleerde, en hoogst waarschijnlijk door het propagandaministerie van den Mikado betaalde | |
[pagina 709]
| |
reportages van den nu voortvluchtigen Pierre Daye, van wien mij werd verzekerd dat hij het grootste deel van zijn verblijf in Japan doorbracht in de luxueuse bar en eetzaal van het ‘Imperial Hotel’ te Tokio. Dit is misschien louter kwaadsprekerij, alhoewel reusachtige domheden in zijn pretentieus getiteld boek ‘Le Japon et son Destin’ aan die bewering een zeer ernstigen grond verleenen; de werken van Lafcadio Hearn, die lange jaren in Japan vertoefde, in het oude Japan van meer dan een halve eeuw geleden en wiens zeer boeiend proza voor dit vroegere tijdperk van zeer groot belang is; een nogal snel aaneengeflanst boek van François de Tessan, waarvan men de gegevens niet al te zeer mag betrouwen, niet zoozeer door wat ze vertellen als door wat ze verzwijgen; de brieven van Rudyard Kipling, die een meesterwerk zijn van kundige reportage. Last not least, moet ik den lezer nog een werkje aanraden, dat ik genoten heb alvorens Japan te bereiken op de aanbeveling van een schouwburg-kameraad, Claire Gérard; een boeiend en meesterlijk gestyleerd werkje van Thomas Raucat: ‘L'Honorable partie de Campagne’, waarvan ik de lectuur niet genoeg kan prijzen voor fijnproevers; een boekje, dat, met zijn ironie en met zijn persiflage, naar mijn bescheiden meening, het beste werk is dat ooit over de Japansche zeden en gewoonten, over de Japansche mentaliteit en over hun geniepige schijnheiligheid werd geschreven: een wrekend boek. Claire Gérard was in hooge mate door dezen roman (?) bekoord geworden en zei me, enkele weken vóór mijn afreis ‘Als het land werkelijk is zooals Raucat het beschrijft, dan zult ge er inderdaad, mooie, eenig mooie uren beleven! Maar niet alle dagen!’. En dat is ook zoo geweest! Maar toch moet ik hieraan toevoegen, omdat ik er te dikwijls de ondervinding van heb opgedaan, dat dit werk, hoe aantrekkelijk en hoe goed geschreven het ook is, slechts honderd percent genietbaar is voor wie zelf in Japan heeft geleefd en er... de komedie heeft meegespeeld, of ondergaan. Het pseudoniem van den schrijver spreekt boekdeelen: Thomas Raucat is een verfransching van Tomaruka? wat beteekent: gaan we hier samen vernachten?... of zooiets... De lezer zal me wel begrijpen. Wat er ook van zij moest ik, eens dat ik te midden van de Japanners zelf leefde, de talrijke, door de lectuur van haastige (Daye, de Tessan) of van verouderde (Hearn, Kipling) reportages en reisbeschrijvingen opgedane indrukken grondig herzien. Een van mijn collega's, aan wien ik zijn meening over de Japanners vroeg, zei mij bondig: ‘Japan is het eenig land van de wereld waar nooit een jood is geslaagd!’, waarmee hij ondubbelzinnig bedoelde, dat de onderdanen van den Tenno - of hoort ge liever Mikado? - in de slechte beteekenis van het woord, joden zijn van reuzenformaat. Ook dit zou mij later - maar slechts veel later - overduidelijk blijken. Wat mij op het eerste zicht trof, toen ik tijdens de nieuwjaarsdagen in mijn hotel moest verblijven te OMORI, - halverwege tusschen Yokohama en Tokio, - omdat de jaarwisseling in dit land in intiemen kring wordt gevierd en dan alle winkels, café's en andere openbare gelegenheden onbarmhartig gesloten blijven | |
[pagina 710]
| |
- was, op mijn korte uitstapjes van het hotel naar het station, de afstand tusschen de arbeidersklasse, waarvan de armoede en onderdanigheid pijnlijk aandeden en die ook in Japan ten onrechte de lagere klasse wordt genoemd, en, naar ik van hotelgenooten hoorde bevestigen, daarnaast, de ongenaakbare geldaristocratie en den nog meer ongenaakbaren adelstand, die in een luxe leven, waarvan wij ons moeilijk een idee kunnen vormen, met tusschenin, daarenboven, een burgerij die onvoldoende verdient om haar ‘rang’ te houden en een boterham moet ontberen om een stijven boord te dragen, maar den proletariër hartsgrondig minacht. Reeds voelde ik van stonde af aan, hoe ellendig de eenvoudige arbeider het daar had, evenzeer als in al de andere Oostersche landen van Azië's oostkust, waarop de Jappen - zonderling genoeg - met misprijzen neerzien. Om slechts een voorbeeld aan te halen van de Japansche prikkelbaarheid: mijn collega, die Nederlandsch onderwees, kon niet dulden dat men sprak van ‘Japanneezen’ in plaats van ‘Japanners’. En wel om de eenvoudige reden, dat men ook ‘Chineezen’ zegt en dat die gelijkluidende eindklanken hem... beleedigend toeschenen voor de Japanners! Idioot, zegt ge? Inderdaad. Maar ziedaar een klein staaltje van den graad van fanatisme, dat den Japanner bezielt. De almacht van de politie sprong u onmiddellijk zoo overtuigend in het oog, dat ze u terecht het symbool zelf van het regime toescheen. Waar had ik nog zooiets gezien? dacht ik bij mezelf toen ik bemerkte dat een eenvoudige politieagent in dit land een geheel personnage was. Ik moest niet ver zoeken. Terstond herinnerde ik mij, als kind, in 1910, het prestige van den Duitschen képi, toen ik mijn verlofdagen doorbracht te Duisburg aan den Rijn. Onmiddellijk trad in mijn geest die vergelijking op. Maar slechts later zou ik inzien, dat de gedrilde Pruisische soldaten van Willem II eigenlijk brave jongens waren vergeleken met de Jappen en dat onze wetten in hun toepassing werkelijk grootmoedig zijn als men ze met de Japansche vergelijkt. Evenwel moet ik hier terstond aan toevoegen, dat de politie tegenover de in Japan wonende blanken, waarschijnlijk tengevolge van hoogere bevelen, een buitengewone attentie aan den dag legde. Haar ingeboren eerbied voor rang en aanzien deed haar de weinig talrijke aldaar levende Europeanen en Amerikanen als hoogere personages beschouwen en behandelen. Die houding maakte tevens deel uit van een politiek stelsel: hun doel was namelijk, tegenover al de blanken zoo op te treden, dat deze, eens in hun land teruggekeerd, slechts met eerbied en vol lof over de Japanners zouden spreken, wat dan ook bijna altijd het geval was met die journalisten, die zich te goeder trouw inbeeldden, in enkele weken tijds Japan grondig te hebben leeren kennen. | |
IIDe Japansche familie is volledig gegrondvest op het patriarchaal stelsel. De grootvader, de vader, of, na hun overlijden, de oudste zoon is er het hoofd van den stam, die alleen, in volle soevereiniteit beslist. Daar het mij, in dit arti- | |
[pagina 711]
| |
kel, om niets anders te doen is dan enkele herinneringen op te rakelen, zal ik deze stelling staven met een zeer typisch geval, dat ikzelf heb meegemaakt. Niet ver van de school waar ik les gaf, ontdekte ik een hotel-restaurant, het ‘Hosenkaku-hotel’, waar men, naar het scheen, ook Europeesche gerechten voorbereidde. Een echt buitenkansje! Ik ging er dan ook op zekeren middag naartoe, en hoe groot was mijn verbazing toen een jonge, blanke vrouw, gehuld in een werk-kimono, waarschijnlijk verwittigd door de Japansche meid die mij een aperitief besteld had, in de eetzaal naar mij toetrad. Ze was een française en, wat mij nog meer verheugde, een ‘Parisienne’. Toen ik haar zei dat ik jarenlang de Fransche hoofdstad had bewoond en, het bleek, dat ik de wijk waar zij geboren was - het Faubourg du Temple - goed kende, was de vriendschap snel gesloten en ze zou blijven voortduren tijdens geheel mijn verblijf in Japan. Ook met haar man kon ik goed over de baan en haar schattig knaapje, dat vijf jaar oud was, werd heel gauw een dikke vriend van me. Dank zij haar ondervinding van het Japansche leven, haar kennis van de taal die zij vlot sprak zonder ooit naar haar woorden te moeten zoeken, heb ik meer van haar geleerd over de zeden en gewoonten van dit land dan ik uit boeken of door Japanners zelf ooit zou kunnen vernemen. Als verduidelijking van de Japansche familieverhoudingen kan ik u niets beters aanbieden dan de geschiedenis van de jonge vrouw zelf. Ze verloor haar vader in den oorlog 1914-1918 en haar moeder bleef te Parijs met een drietal kinderen achter. Om te kunnen leven - want haar pensioentje als oorlogsweduwe was ontoereikend - moest Marguerite, de toekomstige echtgenoote van den Japanschen hotelier, reeds op veertienjarigen leeftijd als ‘petite main’ den kost van de familie helpen meeverdienen. Daar dit nog niet voldoende was om zelfs zuinig rond te komen, besloot haar moeder kamers te verhuren. En haar eerste logé was een Japanner - de hotelierszoon - die weldra door zijn Oostersche beleefdheid en zijn sobere, spaarzame levenswijze, ieders hart had veroverd. Toen in 1918 de oorlog ten einde was en zijn vader hem beval naar Tokio terug te keeren, vroeg hij de hand van het toen nog geen zeventien jaar oud meisje en verkreeg ze. Er moest een speciale toelating worden aangevraagd om het huwelijk te kunnen voltrekken en de Parijsche midinette ging met haar echtgenoot naar het Verre Oosten, waar ze zich, dank zij haar jeugd, zeer snel en volkomen aan de taal en aan de zeden aanpaste. Desondanks bleef ze de echte Parijsche rat, die tegenstribbelt, haar eigen zin doet, zich niet op de teenen laat trappen, rake antwoorden weet te geven en op wie het Japansche prestige van den leeftijd of van de bloedverwantschap geen vat heeft. Haar schoonvader, eigenaar van vijf hotels in Japan en die dat van Tokio aan zijn zoon had geschonken als huwelijkscadeau, was een zestigjarige weduwnaar, die de blanken hartsgrondig misprees en overigens slechts aan zijn eigen, egoïstisch, slampamperig leven dacht. Het arme meisje wist niet dat de vader almachtig was in dit land en morgen met de linkerhand terug kon nemen | |
[pagina 712]
| |
wat hij vandaag met de rechter geschonken had. De ‘oude’ stak weldra in de schulden, verkocht zijn vijf hotels het eene na het andere en braste ongestoord en onverstoorbaar het geld op. Zijn kleinkind was in zijn oogen maar een bastaard, een halfbloed, dus geen edele Japanner, en interesseerde hem minder dan... de dienstmeiden van het hotel, die hij niet met rust kon laten. Zijn zoon - de echtgenoot van de française - een man van rond de veertig jaar, eerder onbenullig, en die er, ondanks zijn verblijf in Parijs en zijn huwelijk, nooit in slaagde de Fransche taal fatsoenlijk te spreken, durfde tegen het vaderlijk gezag niet in opstand komen; hij zocht, nadat zijn vader hem met vrouw en kind aan de deur had gezet, een schamele broodwinning. En toen braken de armoedige dagen voor het gezin aan. Het duurde evenwel niet lang. Inderdaad, ik had naar het hotel veel van mijn vrienden geloodst en een van hen, die een mooie betrekking bekleedde in de diplomatie en kinderloos gescheiden was van zijn in Parijs vertoevende echtgenoote, werd niet zoozeer door de schoonheid dan wel door de vele hoedanigheden en de innige goedheid van zijn jonge landgenoote getroffen. Ze besloten, toen hij, op zijn aanvraag, in China benoemd werd, samen de plaat te poetsen. Het sprak vanzelf, dat zij daar nooit den moed toe zou hebben indien ze haar kind niet kon meenemen. Wel had ik al lang gemerkt dat er tusschen mijn beide vrienden iets gaande was, maar bescheidenheid was in de blanke kolonie een algemeene regel. In de jaren 1930 en 1931 dineerden we dikwijls samen, bij haar, bij hem of bij mij thuis en het was onvermijdelijk dat ze mij vroeg of laat op de hoogte zouden stellen van hun moeilijkheden, waarvan het kind de grootste was. De Japansche echtgenoot wilde wel van zijn vrouw scheiden om met een landgenoote te hertrouwen teneinde in zijn milieu een veel hooger figuur te slaan, maar zijn eerste kind, - Ichi-san, ‘mijnheer de eerste’ - een zoon dan nog, ook al was het een halfbloed, aan de moeder afstaan, dat ging nu eenmaal niet. - Toen mijn vrienden geen raad meer wisten kwamen ze bij mij, eerst afzonderlijk, daarna samen. Verscheidene malen was zij reeds met haar zoontje bij mij komen aanbellen, om van mij te vernemen wat ze doen moest. - ‘Wat is mijn plicht?’ vroeg ze. ‘Mijn kind mag ik in geen geval achterlaten. Ik ben bedrogen en bestolen geworden en ben pas vier-en-twintig jaar oud. In de laatste maanden heb ik ook de hand aan het werk moeten slaan om geen honger te lijden. Mijn Japansche echtgenoot is onbekwaam om fatsoenlijk zijn brood te verdienen. Ik hou van uw vriend en mijn zoontje is er dol op. Hoe kan ik die hel ontvluchten?’ En ik ben hun medeplichtige geworden, de bewerker van hun vlucht. Alle veertien dagen werd op de Fransche boot in Yokohama, den avond voor haar terugkeer naar Europa, een diner gegeven voor de blanken die in Tokio, Yokohama en omstreken woonden. Daar vonden we de Europeesche atmosfeer terug en die avond vergold heel wat dagen van eenzaamheid en ‘spleen’. Daar hoorde men alleen Fransch en Engelsch spreken en langs daar ook werden de brieven, | |
[pagina 713]
| |
bladen en artikels verzonden, die men langs de Japansche censuur niet wilde laten doorgaan. - ‘Hoe kan ik die hel hier ontvluchten?’ had de jeugdige française mij gevraagd. Ik verzocht haar om een paar dagen bedenktijd en verzekerde haar dat ik er wel iets zou op vinden. Ze vertrok, nog steeds mismoedig, maar minder terneergeslagen dan toen ze aankwam. Toen zij een paar dagen later met haar hartsvriend bij mij terugkwam om eens te meer den toestand te bespreken, was het hun duidelijk aan te merken dat zij al hun hoop in mij hadden gesteld. De vrees voor haar kind had haar alle koelbloedigheid ontnomen en daar hij, willens of niet, naar Shanghai moest, had hij ook zijn hart in zijn schoenen laten zinken. - ‘Hebt ge het middel gevonden om ons uit den slag te trekken? vroeg ze mij. - ‘Weet ge wat ge doet? Neemt reisbiljetten tot in Shanghai. Eens daar aangekomen stapt ge van de boot om alle opzoekingen op een dwaalspoor te brengen. Ge kunt daar overigens den transsiberischen spoorweg nemen en twee weken later zijt gij in Parijs. Dit, in geval ge niet onmiddellijk in China dienst zoudt moeten nemen en recht hebt op een verlof, zei ik, mij tot den jongen man wendende. Zorg vooral dat uw papieren in regel zijn. Dat kunt gij op uw ambassade zoo regelen dat het niet doorlekt. Maar pas voor iets op: zorg er wel voor dat men uw namen niet vermeldt op de lijst die men regelmatig overmaakt aan de bladen van Tokio en waarop de identiteit aangeteekend staat van de passagiers die inschepen. - Verduiveld! zei hij. Goed dat gij mij daaraan herinnert! Ik zou het heel zeker vergeten zijn. - En nu gaan we als volgt te werk gaan. Ik zal u, mevrouw, persoonlijk gaan uitnoodigen om op de Fransche boot te dineeren. Onze vriend zal voor al de rest zorgen. Als ik u dan 's avonds verlaat blijft gij op het schip, betrekt uw kajuit en laat u niet meer zien. Eer ik 's anderendaags in Tokio aankom is uw boot al lang in volle zee. - En als mijn man u iets komt vragen? - Dan zeg ik hem eenvoudig dat ik u Zaterdag om dit of dat uur verlaten heb - en dat zal niets anders dan de zuivere waarheid zijn - en dat ik verder van de zaak niets afweet. Hij zal heel goed begrijpen, dat, als men een avontuur begint zooals het uwe, men er het grootste belang bij heeft er geen buitenstaanders bij te betrekken. Wat kan hij mij verwijten? Het is dan ook zoo gebeurd. | |
IIIDe zelfgenoegzaamheid van de Japanners had zelfs de verstandigsten te pakken. Een van de sympathiekste collega's die ik in Tokio leerde kennen - en een van de ontwikkeldste! - was ongetwijfeld Washiwo, die Fransch | |
[pagina 714]
| |
onderwees. Hij had drie jaar in Parijs gestudeerd en was een knappe vent. Hij wist hoezeer de internationale politiek mij belang inboezemde, hoeveel dag- en weekbladen ik regelmatig las en hoe ik mij langs alle kanten op de hoogte hield van de gebeurtenissen. Op een namiddag, dat we samen in de professorenzaal aan het keuvelen waren, vroeg hij mij plotseling: - Moest er nu een oorlog uitbreken tusschen de Vereenigde Staten van Amerika en Japan, wie, denkt ge, zou het winnen? Dit gesprek is mij des te sterker bijgebleven daar het plaats had den dag, nadat ik, dank zij de bereidwilligheid van de Belgische ambassade te Tokio, van op de diplomatieke tribune de groote, jaarlijksche Japansche militaire parade op het Yoyogi-plein had bijgewoond. - Denkt ge ernstig aan een oorlog tegen het land van de onuitputtelijke hulpbronnen en dat 120 millioen inwoners telt? - Ja! - En wat denkt gij wel? - Stelt gij u een oogenblik voor dat wij dien oorlog zouden kunnen verliezen? vroeg hij glimlachend. - Luister, antwoordde ik, U bent een charmante collega, die mij zeer sympathiek is. Moet ik U nu een Japansch antwoord geven of een... Belgisch? Zijn glimlach werd nog breeder: - Uw meening, brutaal en openhartig! - Welnu, ik denk dat gij dien oorlog verliest! Rusland eenerzijds, uw aartsvijand, waarvan gij de schepen niet eens in uw haven laat aanleggen, al was het maar om te bunkeren, in vredestijd, zal zoo'n gelegenheid niet laten ontglippen, en die krijgt ge zeker op uw nek! Engeland, uw tweede vijand, op wiens koloniën gij aast, zal evenmin die gelegenheid onbenuttigd laten. Ziedaar reeds twee landen die Amerika zullen helpen en in geen geval alleen de vruchten van dien oorlog laten oogsten. En gij zoudt durven!?.. Hij keek mij een oogenblik stilzwijgend aan, klopte met zijn vingeren op de tafel en zei toen langzaam: - En die oorlog komt toch! On-ver-mij-delijk!
Is het niet een zonderling iets, dat in 1929, 1930, 1931 reeds in Tokio, in al de belanghebbende middens, over niets anders gesproken werd dan over den toekomstigen oorlog tusschen Japan en de Vereenigde Staten? Maar er is meer. Hetgeen ik in dien tijd vernam - uit bevoegde bron - bewijst duidelijk dat Hitler de speelbal is geweest dien de Duitsche industriemagnaten naar willekeur gebruikt hebben om de volkeren tegen elkaar op te jagen en waarnaar ze sinds 1918 gezocht hebben. De jodenvervolging en de raszuiverheid waren geniale voorwendsels om het | |
[pagina 715]
| |
uiteindelijke doel te verbergen: de kapitalistische overheersching, de weerwraak op wat de oppermachtige klassen (adel en hoogere bourgeoisie van Duitschland en elders) in 1918 verloren hadden. In kan natuurlijk niemand dwingen mij te gelooven. Ik kan alleen aan den lezer de zekerheid geven, dat dit enkel maar herinneringen zijn, onvervalschte, onverbloemde, in geenen deele overdreven, zonder er iets aan toe te voegen of van af te nemen, om mij interessant te doen blijken. Ziehier nu, zonder meer, inleidenden kommentaar, de nuchtere feiten: Op een lente-avond van 1931, enkele maanden voor mijn vertrek en enkele dagen vóór ik mijn contract opzei, zat ik 's avonds alleen thuis in mijn eenzame Japansche woning. Het kon zoowat vijf uur in den namiddag zijn, - toen de meid mij het bezoek aanmeldde van een Japansch officier. Ik trad hem tegemoet. Hij was kapitein in het leger - speciale wapens - kende vlot Duitsch en volgde sinds een zestal maanden mijn lessen in het Nederlandsch. Zijn bezoek was wel niet een verrassing - want hij had mij daarvoor de toelating gevraagd, - maar het intrigeerde mij geweldig. Toen we gezeten waren en hij mij stilzwijgend, glimlachend aankeek, vroeg ik hem: - En waarmee kan ik u van dienst zijn? Hij aarzelde een oogenblik, vooral omdat ik, tegen alle Japansche gewoonten in, zoo direct met de deur in huis was gevallen en zei dan: - Kijk eens, mijnheer de professor, U weet dat ik enkelen tijd geleden èn voor het Duitsch èn voor het Nederlandsch in mijn examen geslaagd ben aan de Militaire School. U maakte overigens deel uit van de jury. - Inderdaad. - Welnu, mijn stage aan het Ministerie is nu geëindigd, en over enkele maanden vertrek ik naar den vreemde, waarschijnlijk naar Buitenzorg, als militair attaché. - Zoo? Proficiat! zei ik beleefd. - Ondertusschen studeer ik altijd verder en zit nu in moeilijkheid met een Duitsch boek, waarvan ik sommige zinswendingen niet begrijp. De woorden die in die zinnen voorkomen, versta ik wel allemaal, dank zij mijn woordenboek, maar het verband tusschen die woorden is mij niet heelemaal duidelijk en ik vrees mij in de vertaling er van te vergissen. - En waarom wendt U zich niet tot Dr. Röhn? reageerde ik onmiddellijk. - Juist omdat hij een Duitscher is. - Dus vraagt U geen inlichtingen over een Duitschen tekst aan iemand, die wel de geschikte persoon is om u zonder te vergissen daarvan op de hoogte te stellen? - Hij hoeft dat niet te weten, antwoordde mijn oud-leerling... Ik heb meer vertrouwen in u... vleide hij. Wat stak daarachter? | |
[pagina 716]
| |
De meid had ondertusschen de cocktails opgediend... dry cocktails, zooals de Amerikanen die graag hebben. Ik wist, dat de Jappen in het algemeen niet kunnen drinken. Een beetje ‘babbelwater’ zou geen kwaad kunnen, dacht ik bij mijzelf. En ik zette hem tot drinken... en tot praten aan... Op een zeker oogenblik was hij verplicht zich te verwijderen... juist den noodigen tijd om het omslag dat rond de eerste bladzijde van dit boek was geslagen even los te maken en om te weten welke de titel was van dat werk, dien hij mij zoo zorgvuldig verborgen hield. Het was een boek over krijgskunde, maar dat wist ik al. Op den omslag echter en op de eerste bladzijde waren twee stempels gedrukt. De eerste luidde: ‘Kriegsakademie-Berlin’ en de tweede: ‘Geheim’! Ik wist genoeg! Toen mijn leerling-officier - hij was bij de veertig jaar oud - weer gezeten was en ik voortging met het verklaren van de teksten die hij mij voorlegde, onderbrak ik mijzelf plotseling en zei: - Maar dit kan niets anders zijn dan een speciaal boek over krijgskunde, dat niet in den handel te vinden is. Overigens een taal die mij ook zwaar valt. Het was van mijnentwege niet zeer diplomatisch, maar het pakte toch. - Inderdaad, zei hij. Het is ook daarom dat ik u gevraagd heb - in uw en in mijn voordeel - geen woord te reppen over mijn bezoek. Mijn oversten mogen in geen geval te weten komen, dat ik iemands hulp zou hebben gevraagd om dat te vertalen. En anderzijds mag ik hun ook geen verkeerde vertaling voorleggen, want hier staat mijn militaire eer op het spel. Dank zij u, vleide hij, zullen ze een hoogen dunk van mij hebben. - Prachtig! lachte ik. Nog een gin-vermouth? - Het zal naar mijn hoofd stijgen, mijnheer! - Dat is zonder het minste belang... Zoodus zijt gij in betrekking met de militaire akademie van Berlijn? - Dat weet toch iedereen, luidde zijn antwoord. Er zijn twee militaire theorieën van waarde in de wereld: de Duitsche en de Fransche. Von Moltke en... Foch... Op zeegebied: de Engelsche en de onze! - En welke is volgens uw meening de beste? - Ontegensprekelijk de Fransche. Maar langs dien kant is er niets te doen en overigens willen we met hen niets te maken hebben... we verfoeien hun republikeinsch stelsel... Wat nu de Engelschen betreft, ge kent hun haat, hun misprijzen voor al wat ‘colored’ is. Ze behandelen ons met zoo'n minachting, dat er ons niets anders te doen blijft dan aan te leunen bij Duitschland. Van de Russen zullen we niet eens gewagen: we haten het kommunisme. - En de Vereenigde Staten? vroeg ik dan. - De Amerikanen verachten ons en die haten we nog meer dan wie ook. Overigens zijn er in de wereld slechts twee landen die onze sympathie veroverd hebben: Italië, dank zij Mussolini, en Duitschland door zijn militaire genialiteit. | |
[pagina 717]
| |
- Maar Duitschland is toch een republiek, wedervoer ik, en op dit oogenblik eerder... links gericht (dat was vóór Hitler, lezer!) Hij keek mij een oogenblik stilzwijgend aan, ledigde zijn glas, glimlachte toen ik het onmiddellijk weer volschonk, stak een cigaret aan en ging dan verder: - De vorm van den staat is van geen het minste belang... in Europa... De ware meesters, zoo in Frankrijk als in Duitschland, zijn: de militaire staf en de militaire akademie! - Maar de regeering moet toch weten wat die uitvoeren? - Komaan, babbelde hij, want de alcohol had hem nu goed te pakken, zoo naïef zijt gij toch niet! In Japan is zooiets mogelijk, omdat een regeering jarenlang aanblijft en omdat de ministers die aftreden toch altijd als raadgevers aan de zijde van den keizer blijven voortfungeeren. ‘Een Japansch minister die aftreedt blijft altijd een zeer hoogen post bekleeden in den staat.’ Maar in Europa bestaat dat niet. Denkt gij dat bijvoorbeeld de Fransche of de Duitsche staf zoo dwaas zijn, dat ze militaire geheimen zouden toevertrouwen aan gewone ministers, die morgen door het parlement kunnen worden omvergeworpen of, door het spel van de politiek, in de oppositie komen te staan? Bedenk toch eens, welke macht zoo een man zou bezitten? Er is nog meer: Zelfs de Duitsche ambassadeur te Tokio vermoedt niet, dat ik dat boek, dat hier op de tafel ligt, in mijn bezit zou kunnen hebben. Het is niet alleen omdat u de eenige persoon bent tot wie ik mij kon wenden; het is niet alleen omdat ik in u vertrouwen heb; het is niet alleen, omdat ik stellig weet dat u met de Duitsche ambassade niet het minste contact hebt: het is niet alleen, omdat, moest gij openbaren wat ik u vanavond vertel, niemand, maar volstrekt niemand, u zou gelooven; maar het is vooral, omdat wij, hier in Japan, de babbelaars zoo snel en zoo afdoende weten uit te schakelen, dat ik mij in volle vertrouwen tot u wend en geen oogenblik er aan denk ongerust te moeten zijn. Begrijpt u nu, mijn waarde leeraar, waarom ik bij u kwam en uw Duitsche collega's daarover liefst niet raadpleegde? Zij hebben daar niets mee te maken! Nu wist ik heel zeker genoeg. Toen hij mij dien avond verliet, met tal van beleefde buigingen, maar zoo dronken als een snep, wist ik precies wat er mij te doen stond. Reeds hadden mijn Amerikaansche vrienden mij verwittigd, dat het in Japan voor de Europeeërs over enkele jaren niet pluis zou worden. Maar die legden de oorzaken van den onvermijdelijk uitbrekenden oorlog nog anders uit: in hun oogen was die oorlog een ekonomsche noodzakelijkheid, en wel om de volgende reden: de Japansche ‘dumping’ in al de Aziatische afzetgebieden van de U.S.A. was oorzaak dat werkloosheid, armoede, valutadepreciatie, met al hun gevolgen, een volk als het Amerikaansche in onontwarbare moeilijkheden zou dompelen. Men verweet er vooral aan de Japanners, dat ze hun waren over geheel Azië, onder den kostenden prijs verkochten en probeerden hetzelfde te doen in Europa. Als ik de beide argumentaties met elkaar vergeleek, dan sprong hun verband mij onmiddellijk in het oog: we bevonden ons voor een ‘cercle vicieux’. De | |
[pagina 718]
| |
Japanners wilden ‘grondstoffen en plantages’ veroveren om te kunnen bewapenen, en ze bewapenden om die ‘grondstoffen en plantages’ te bemachtigen, bewerende, dat zij te arm waren om die te kunnen koopen. Laat mij toe hier nog aan toe te voegen, dat Japan in 1923 een ramp had gekend, die wij ons moeilijk kunnen inbeelden: een aardbeving, waarvan ik acht jaar nadien de afgrijselijke verwoestingen nog heb kunnen nagaan! Maar ik moet dan ook vermelden, dat de gehate Amerikanen, rekenende op het arbeidslustige volk van Japan, het 't geld hadden geleend om zich op ongemeen snelle wijze te moderniseeren. Toen het echter op terugbetalen aankwam, beweerden de Jappen dat ze uitstel noodig hadden - uit armoede - terwijl ze (niet in de U.S.A.) maar in Europa (o.a. bij Renault in Frankrijk), duizenden motors aankochten voor... militaire tanks. Deze werden momentaan vermomd als motoren voor taxi's, waaraan groote steden als Tokio, Yokohama, Osaka, Kobe, Kioto, enz., een dringende behoefte hadden. En klaar was Kees. | |
IVWat echter van Japan, ondanks militarisme, ondanks nationalisme, ondanks chauvinisme, een onvergetelijk land maakt, is de pracht van de natuur, zijn eenig mooie landschappen, zijn betooverende bergstreken, zijn onvergetelijke tempels, zijn ontzagwekkende Boeddha's van Nara en Kamakoera, zijn tienduizend bronzen Boeddha's van Kioto (tel ze maar, zij zijn er, van den kleinste tot den grootste, in meer dan verscheidene honderd meter lange, steeds stijgende reeksen, onder een houten dak als van een doodgewone schuur) en vooral voor een natuur-bewonderaar, de als kant uitgesneden Japansche kust... Men kan, geheel het land door, reizen maken die u levenslang bijblijven: Atami, Karuizawa, Enoshima, tooverachtige namen van nog veel tooverachtiger werkelijkheden dan uw inbeelding ze u kan voortooveren. Een van mijn vrienden zei mij eens, in een opwelling van enthousiasme en wijzende op de inlanders rondom ons: ‘Parels voor de zwijnen!... Poëzie en droomerij! Een aardsch paradijs, een Eden!...’ Hij zweeg een oogenblik, en voegde er toen aan toe: ‘Zonder de Japanners!’ - Maar met de Japansche vrouwen! merkte ik glimlachend op. - Met de Japansche vrouwen, inderdaad, herhaalde hij. Want werkelijk, aan de Japansche vrouw mag wel een afzonderlijk hoofdstuk worden gewijd, een hoofdstuk van eerbied en erkentelijkheid, dat elke blanke, die in Japan lang genoeg heeft gewoond - ik bedoel minstens een paar jaar - zonder eenige aarzeling zal onderschrijven. Heel zeker is de doorsnee-Japansche niet mooi... Maar er zijn beeldschoone Japansche meisjes, die zelfs het hart kunnen doen kloppen van een blanke. Wat de Japansche vrouw onderscheidt en den vreemden reiziger onmiddellijk in het oog valt, - iets wat veel meer waarde heeft dan de lichamelijke | |
[pagina 719]
| |
hoedanigheid - is de goedheid des harten, de ingeboren toewijding, de onverbreekbare trouw, de verslaafdheid aan kroost en kinderen, de grenzelooze opofferingsgeest, de volmaakte eerlijkheid. Daar heb ik bewijzen van te over, te veel om ze hier te vermelden. De schaduwzijde van haar bestaan is de ondergeschikte rol die ze in de Japansche levensbeschouwing bekleedt, de minderwaardige plaats die haar door de zeden en door de wetten en gewoonten aangewezen wordt, en waaraan ze moeilijk iets kan veranderen, omdat in het leven van den Oosterling de vrouw van geen tel is. Gewoonlijk kent de blanke van de Japansche vrouw niets anders dan de geisha, de kunstdanseres, die tevens een luxueuse lichtekooi is, alhoewel ze voor een ‘baas’ werkt, de zeer duur kostende, aan Venus geofferde vrouw. En die verwart de lezer meestal met de Mousmee, dat eenvoudig ‘jong meisje’ beteekent. Een geishaya is een instelling, waar men geisha's ontmoeten kan, waar ze voor u dansen en naar oeroude overleveringen de thee opdienen. Dat heeft niets te maken met wat wij vulgair een ontuchthuis noemen. En juist omdat de Japansche vrouw zoo afgezonderd leeft van de samenleving, is zij bij ons niet gekend, want de vliegende reporters komen met haar niet in aanraking: alleen met de serveuzen van hotel en restaurant, of met de geisha's als een Japanner hen daarheen brengt, en met de dames uit de gewone nachtlokalen. Overigens werd die geisha aan den blanken lezer altijd verkeerd voorgesteld. Om maar een treffend voorbeeld aan te halen: als men van de Japansche vrouw spreekt, denkt de Europeeër onmiddellijk aan ‘Butterfly’, waaraan alleen de muziek een blijvenden roem waarborgt. De Butterfly van Puccini is niet eens een karikatuur, zoo valsch is ze. Het is een feit, dat, wie eens met een Japansche vrouw samenleefde, nog moeilijk aan een blanke kan wennen, en al mijn Europeesche collega's die met een Japansche sinds jaren waren gehuwd, konden niets anders dan er met lof over spreken. Ik moet hier onmiddellijk aan toevoegen, dat vele westerlingen anderzijds zulk een huwelijk nooit zullen aangaan - Engelschen, Amerikanen en... Vlamingen, omdat ze een eeuwigen ja-knikker niet kunnen dulden. Een Japansche vrouw is het inderdaad altijd met haar man eens... en gaat het over zijn hout, dan is een halsstarrig stilzwijgen en een overdreven beleefdheid een machtig wapen in haar hand, dat u ontzenuwt, maar waarop een Japanner niet eens reageert. Het stoot den blanke gevoelig tegen de borst, dat de Oosterling - algemeen - zijn vrouw als een soort voorwerp behandelt; zij komt bijvoorbeeld, als er gasten zijn, alleen aan tafel om op te dienen, en blijft verder met de kinderen en de meid in de keuken. Ze is iets als een opperdienstmeid, waarmee men zich niet in het openbaar vertoont. In 1930 was daar evenwel reeds verandering in getreden, ten minste wat de groote centra betreft en alleen in aanwezigheid van blanken. Toch was, voor het zwakke geslacht, het onderwijs een gewoon iets geworden. Maar, sociaal gesproken, was de vrouw toen - en is hoogstwaarschijn- | |
[pagina 720]
| |
lijk nu nog - een minderwaardig wezen, alhoewel men er alles deed, om dit aan de Europeanen te verbergen, of, liefst nog, onder een valsch daglicht voor te stellen.
Dikwijls heb ik mij sinds 1941 de vraag gesteld: ‘Zal de Japansche mentaliteit door dezen oorlog en de huidige nederlaag gewijzigd worden?’ Hoezeer ik ook zou wenschen op deze vraag bevestigend te mogen antwoorden, evenzeer ben ik er ten stelligste van overtuigd, dat het antwoord ontkennend zal zijn! Men roeit geen duizendjarige overlevering door een militaire nederlaag uit; men roeit geen traditie uit die totaal gebouwd is op zulke stevige godsdienstige principes dat de keizer als een echte ‘God’ wordt aangezien en het Japansche volk als een ‘goddelijk’ volk wordt beschouwd, waar ieder overledene, en niet alleen op symbolische wijze, zijn, zij het dan ook kleinen tempel, in het huis van zijn nakomelingen bezit. Juist dat goddelijke, dat de Japanners aan zichzelf toeschrijven, ligt aan de basis van hun fanatisme. Wat den Japanner nog geheimzinniger maakt in de oogen van den blanke die hem aandachtig bestudeert, zijn zijn geweldig dissimulatievermogen, zijn niet te evenaren zelfbeheersching, zijn vaderlandsliefde die den dood - zelfs den marteldood - tart, zijn op de spits gedreven zelf-overschatting en vooral, zooals ik zoopas zegde, die overtuiging - duizendmaal sterker dan dit met den Duitscher van het ‘Gott mit uns’ het geval is - dat zij, en zij alleen, het uitverkoren ras zijn van ‘goddelijken’ aard. Wat wij als schijnheiligheid bestempelen is in hun oogen de hoogste deugd: de blanken mogen hen niet doorzien. De blanke is onzuiver, dus minderwaardig. De manier waarop de blanken leven lijkt hun krankzinnig en dus evenzoo minderwaardig. Ons tooneel is onzedig Onze films zijn belachelijk, dwaas en walgend wegens den kus. Onze boeken zijn immoreel. En hier spreken zij vooral over iets dat ze niet kennen, omdat hun geestes-vorming hun niet toelaat het te begrijpen. Zij - de intellectueelen die b.v. de Fransche taal machtig zijn - aanzien ‘De drie Musketiers’, ‘Twintig Jaar later’ en ‘De Graaf van Monte-Christo’ van vader Dumas als drie van de meesterwerken uit de Fransche letterkunde van de negentiende eeuw, en beoordeelen daarnaar de geheele Fransche literatuur.
Een van de gekste dingen die in een Japansch intellectueel brein kon opdagen is wel geweest, het beroemde werk van Edmond Rostand: ‘Cyrano de Bergerac’ in het Japansch te vertalen en op te voeren. Ge moet nu weten dat dit werk zoo subtiel is, zoo fijn gekantwerkt, dat al zijn charme, niet alleen in de harmonie van de verzen, maar vooral in de onvertaalbare woord- en toespelingen schuilt, die voor de meeste vreemdelingen, hoe goed ze de Fransche taal ook kennen, onvatbaar blijven. Telkens als gij het werk herleest ontdekt gij ‘finesses’ die u bij de vorige lectuur ontsnapt waren. Welnu, juist dat werk hadden zij gekozen om in het Japansch te vertalen. Ik hoefde geen Japansch | |
[pagina 721]
| |
te kennen om te weten wat een ‘moord’ dat zou zijn. Ik kende de vertalers en hun kennis van het Fransch en dat volstond om mijn oordeel te vormen. Den dag nu, vóór dat de ‘première’ van die Japansche vertaling zou doorgaan, werd er een banket gegeven, waaraan een vijftigtal studenten en professoren van de Waseda-Universiteit aanzaten, de tweede universiteit van Japan, waar ik een reeks voordrachten had gegeven over ‘Verlaine’. Mijn vriend Yamanouchi, die mij in dit midden had geïntroduceerd, vroeg mij, als gast, op dit diner aan te zitten en daar, aan de deelnemers, die de Japansche repetities van het stuk hadden bijgewoond, een brok van ‘Cyrano’ voor te lezen en hun de atmosfeer van het werk tevens uit te leggen. Ik voldeed graag aan zijn verzoek omdat dit Waseda-milieu, in tegenstelling met al de andere, zeer vooruitstrevend en zeer vrijzinnig was, het charmantste milieu dat een blanke in Tokio vinden kon. Ik las hun eerst de ‘neus-scène’ voor uit het eerste bedrijf en daarna deze die bekend is door het herhaalde ‘Non, Merci’, uit het tweede bedrijf. Ook een paar Fransche professoren zaten aan. Het werd natuurlijk een succes - niet dank zij mij - maar omdat het succes in Japan des te grooter is naarmate de aanzittenden er minder van begrijpen en des te meer den indruk willen verwekken, DAT ZIJ HET TOCH BEET HEBBEN. Toen wij naar huis reden zei een van mijn Fransche collega's, een man van bij de zestig, die op het banket niet veel had gesproken: - Zij zijn werkelijk uiterst vriendelijk. Is het niet zielsjammer dat ze van de fijnheid van den tekst niets, maar volstrekt niets hebben gesnapt? - Dat weet ik wel! - Juist, maar, na zoo'n donderend en langdurig applaus, zijt gij de laatste die dat moogt zeggen! Dat weten ze. Daarom kennen ze onze mentaliteit te goed. Bij de menschen gaan eten, luid worden toegejuicht en nadien, achter hun rug, hen uitschelden voor ezels, dat doen wij niet. En daarop speculeeren ze. Ze hebben u beet. Ik en de enkele andere blanken werden daarbijgeloodst als getuigen. Hebt gij, hun enthoesiasme in aanmerking genomen, niet den indruk dat zij den tekst beter hebben begrepen dan gijzelf? Daar ik schaterde, vervolgde hij: - Ziedaar geheel de Japansche ziel blootgelegd! Overweeg goed wat ik u zeg! Let nu op... en ge zult ze kennen tot op den draad!...
Nu ik aan het schrijven ben wellen de herinneringen in mijn geheugen op. Zooveel snippertjes, brieven, aanteekeningen en souvenirs heb ik vergaard, dat er stof genoeg zou zijn voor een heel boek, een retrospectieve van Japan in de jaren dat dit land het hoogtepunt had bereikt van zijn macht. Japan is voor mij een bron van zooveel blijde en ontmoedigende gebeurtenissen, van zooveel schoons naast zooveel leelijks, dat ik niet uitgepraat zou geraken... Ik moet mij beperken tot deze enkele beschouwingen die van dit land, helaas, een zeer onvolledig beeld ophangen, waarover ongelukkig veel reportages zijn verschenen van menschen | |
[pagina 722]
| |
met een ongetwijfeld groot literair talent, maar die ofwel veel te weinig tijd in het land van de Rijzende Zon hebben vertoefd, ofwel hun inlichtingen zijn gaan putten uit de officieele bronnen, waar men hun slechts de mooie kanten van de medalje heeft getoond. De Japanners overigens weten den blanke die hen op de eene of andere wijze dienen kan, op zoo'n luxueuse wijze te ontvangen en met zooveel geschenken te overladen, dat deze moeilijk nog - ik zal niet zeggen, kwaad zou kunnen spreken van dit land - maar eenvoudig een voor de Jappen ongunstig, maar waarheidsgetrouw relaas opmaken kan van wat hem in dit land getroffen heeft. Ik ben aan dit euvel ontsnapt om mijn vrijen zeg te behouden. Ik wist dat ze bij mijn afvaart op de boot zinnens waren mij een diner aan te bieden den avond vóór zij Yokohama zou verlaten. Ik had er voor bedankt, maar vernam, dat ze hun plan toch zouden doorvoeren! Dan heb ik eenvoudig, zonder iemand, buiten een paar Europeesche vrienden, te verwittigen, den trein genomen naar Kobé, waar ik twee dagen later op dezelfde boot inscheepte. Nadien vernam ik dat ze mijn cabine hadden versierd met tallooze geschenken - het waren de mannen van het schip die me dat vertelden, - melancholisch dineerden zonder hun ‘invité’, maar, toen het uur om naar huis te gaan was aangebroken, mijn kajuit hadden doen openen en al de geschenken weer hadden meegenomen. Mijn echte Japansche vrienden hadden mij gedurende de maand die mijn afreis voorafging, schitterend aan huis ontvangen en van hen heb ik dan ook, maar altijd in eigen kring, hartelijk afscheid genomen. Ik wil nu nog alleen een besluit trekken uit wat ik in deze bijdrage schreef en die conslusie luidt, dat de Japansche nederlaag van 1945 voor de keizerlijke ontaarde kliek, voor de verdorven adelkaste, voor de middeleeuwsche leenheeren, voor de militaire camarilla en voor de uitbuiters van goden en godsdiensten, heel zeker een zware slag is geweest, dien ik evenwel nog niet als een genadeslag zou durven betitelen, om de eenvoudige reden, dat de bezetting door blanke soldaten nu niet precies de Japanners in hun eigen achting zal doen dalen. Maar ik beweer tevens, dat die nederlaag een geluk is voor de overgroote massa dompelaars, niet alleen voor de werklieden, maar ook voor de kleine burgerij, die in dit land een armoedig leven leidden en in wier lot ongetwijfeld nu verandering zal komen. Reeds in 1930 drong de demokratische gedachte door. Daar veel Europeesche boeken in het land van den Mikado waren verboden, had men er iets op gevonden. Linksgezinde Japanners die in Europa vertoefden, lieten b.v. Marx of Proudhon of Zola inbinden tusschen, vooraan en achteraan van het boek, een tien- of twintigtal bladzijden van een Franschen in Japan toegelaten schrijver. Op den rug werd een onschuldige Japansche of de Europeesche titel gedrukt van een in Japan toegelaten werk en het pak passeerde de douane zonder de minste moeilijkheden. Maar reeds dan, ik herhaal het, drongen nieuwe gedachten door, die vooral van universitaire middens uitgingen. Nu moet Japan een volledige verjongingskuur doormaken. De toenadering tusschen Oost en West zal nu heel zeker veel sneller geschieden dan tot hiertoe | |
[pagina 723]
| |
het geval is geweest, ondanks den wrok en den haat door de nederlaag veroorzaakt. De Japanners zullen van de blanken willen leeren hoe men zijn vijanden verslaat en zich daardoor des te meer en des te sneller volledig assimileeren. Tenminste in schijn. Want daar juist schuilt het gevaar! Steeds zal men moeten rekening houden met onuitroeibare tradities, met den ‘geest der voorouders’, met de ‘goddelijkheid’ van den ‘Mikado’, met hun ingeboren verwaandheid en vooral met hun onovertroffen dissimulatievermogen, den beroemden glimlach van gansch een volk, wiens ziel ondoordringbaar en wiens gelaat, ook en vooral wanneer dit glimlacht, als een gesloten boek is. Paul PÉE |
|