De Vlaamsche Gids. Jaargang 30
(1946)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 629]
| |
Fransche letteren
| |
[pagina 630]
| |
schroefde en soms kunstmatig hooggestemde of anders van het al te toevallige, het al te willekeurige, het al te automatische van deze poëzie. En in plaats van te ontaarden tot een onbenullig en opgeblazen epigoon van de grooten der school, - in de eerste plaats dient onder hen Paul Eluard vermeld, m.i. de voortreffelijkste dichter van zijn generatie, - heeft hij in stilte zijn bescheiden maar zeer oorspronkelijk talent ontwikkeld, tot het is uitgegroeid tot de uiterst persoonlijke kunst, die we in de drie pas verschenen bundels bewonderen, waar we het neosurrealisme onder een heel onverwacht aspect leeren waardeeren: het volksche, het speelsche, het sentimenteele. Kortom, hij is te rekenen tot die ‘ontvluchten’ uit de surrealistische groep - zooals daar ook zijn Julien Gracq (dóór en dóór verschillend van Prévert) en Raymond Queneau (daarentegen sterk met hem verwant), twee van de meest eigenaardige onder de jongere Fransche romanschrijvers. - die nog juist te gelegener tijd in aanraking met André Breton zijn gekomen, veel van hem hebben geleerd, maar zich aan zijn voogdij hebben weten te onttrekken, tot ze hem op den duur, soms niet zonder kabaal, den rug hebben toegekeerd, weigerend zich aan een formule te laten binden, zich aan een school-sche tucht te onderwerpen. Wat Prévert angstvallig vermijdt, is die plechtigheid en die statigheid, in zekeren zin die grootsprakerigheid, waaraan, ongewild, enkele surrealistische dichters van de eerste ploeg zich in hun raaskallende bezetenheid hebben bezondigd, en in dezelfde mate die snullerigheid, die stamelende primariteit, die geveinsde argeloosheid, waarvan enkele minder begaafden zich niet hebben kunnen ontdoen. Derhalve blijft hij geheel en al vreemd aan het hermetische, het omsluierde, daardoor vaak het raadselachtige en het uiterst lyrisch-subjectieve, welke de surrealistische poëzie eigen zijn. Zijn kunst heeft hij vernieuwd en verjongd door naar het volkslied te grijpen, zoodat zijn gedichten iets vertoonen van den eenvoud, de losheid de raakheid en de kernachtigheid van de romance. We treffen bij hem ook veel meer fantasie aan dan bij zijn metaphysischer aangelegde strijdgenooten, meer gemoedelijkheid, zelfs meer sentimentaliteit en vooral meer humor. In de eerste plaats heeft Prévert, en ruimschoots, baat gevonden bij de surrealistische opvatting van ‘les mots en liberté’, bij al die spelen en goochelarijen, al die proefnemingen en oefeningen, welke zoo rijk aan verrassingen bleken te zijn, toen de eerste surrealistische dichters zich op den weg der ‘ongerijmde’ woordassociaties waagden. De woorden hebben nog een andere, misschien diepere beteekenis dan de ideologische, en de combinaties welke men er mede tot stand kan brengen, wanneer ze tot volzinnen worden aaneengereid, of tot verzen samengevoegd, bezitten een heel anderen zin dan den zuiver redelijke, verwekken nog een heel andere reactie dan de louter morphologische: om te beginnen een auditieve en een visueele uitwerking, waaruit, op hun beurt, nieuwe voorstellingen ontstaan, soms heel gekke, vaak heel geheimzinnige, beide enkel in schijn toevallig; daarna ook nog een soort van bezweringskracht, waardoor uit onverwachte woordkoppelingen ook onvoorziene gedachten- en gevoels- | |
[pagina 631]
| |
verbindingen opwellen. Men kan dus met woorden spelen, met woorden goochelen, een kunstwerk scheppen door middel van woorden-zonder meer. Dit genot heeft Prévert zich niet ontzegd. Bewuster, maar tevens spontaner dan zijn voorgangers van de surrealistische school, ook lustiger en onbevanger, heeft hij veel teruggevonden van de weelde van het woord, de sierlijkheid van het woord, de komiek en de dramatiek van het woord-als-zoodanig, zooals enkele schrijvers van de Renaissance en den Barok het hem hadden voorgedaan. Wie van ‘grootsche’ of ‘diepzinnige’ dichtkunst houdt, van ‘constructieve’ prosodie zal door Prévert's opvatting van de poëzie als woordspel niet slechts teleurgesteld, doch, naar ik vrees, vaak geërgerd worden. Er tuimelen hier watervallen van woorden neer, het eene woord het andere medeslepend, met flikkerende schijnen en donkere schaduwen, bellen en schuim. Al gaande, de eene woordassociatie, de eene gedachtenassociatie, de eene gevoelsassociatie en vele andere oproepend, en al deze in onderling verband er weer allerlei andere verwekkend, worden litanieën van woorden en beelden, indrukken en overwegingen aaneengeregen, welke vanzelf tot allerlei verrassingen aanleiding geven, in een zonderlinge atmosfeer van weemoed en spot, gevoeligheid en satire. En in dien overvloed worden de meest vulgaire en grove bewoordingen naast de zeldzaamste en subtielste te pas gebracht, meestal niet enkel met een in hooge mate comisch effect, maar dikwijls ook met een verreikende emotie gepaard. Luister even naar de variaties op het thema ‘pluie de plumes, plumes de pluie’ in het gedicht ‘Les oiseaux du souci’Ga naar voetnoot(1): Pluie de plumes plumes de pluie
Celle qui vous aimait n'est plus
Que me voulez-vous oiseaux
Plumes de pluie pluie de plumes
Depuis que tu n'es plus je ne sais plus
Je ne sais plus où j'en suis
Pluie de plumes plumes de pluie
Je ne sais plus que faire
Suaire de pluie pluie de suée
Est-ce possible que jamais plus
Plumes de suie... allez ouste dehors hirondelles
Quittez vos nids... Hein? Quoi? Ce n'est pas la saison de voyage?
Je m'en moque sortez de cette chambre hirondelles du matin
Hirondelles du soir partez... Où? Hein? Alors restez
C'est moi qui m'en irai [peu partout
Plumes de suie sure de plumes je m'en irai nulle part en puis un
Restez ici oiseaux du désespoir
Restez ici... Faites comme chez vous.
| |
[pagina 632]
| |
Nog typischer misschien is de improvisatie op de bekende, bijna spreekwoordelijke uitdrukkingen: ‘monts et merveilles’ en ‘vents et marées’. Zie wat Prévert er in zijn gedicht ‘Sables mouvants’ van terecht brengt: Démons et merveilles
vents et marées
au loin déja la mer s'est retirée
et toi
comme une algue doucement caressée par le vent
dans les sables du lit tu remues en rêvant
démons et merveilles
vents et marées
au loin déja la mer s'est retirée
mais dans tes yeux entr'ouverts
deux petites vagues sont restées
vents et marées
deux petites vagues pour me noyer.
Nu ontgaat het me niet hoe gevaarlijk dit spel is, welken hoogen graad van zelfvertrouwen en zelfzekerheid, van kiesche fijnzinnigheid en onfeilbaren smaak een dichter dient te bezitten om zulke melopeeën aan te durven. Voor hem komt 't er, van meet af aan, op aan het juiste woord te vinden, het eenig treffende, het eenig vruchtbare. Zooniet zal hij lichtelijk in flauwe cabaret-geestigheid of in kinderachtige onnoozelheid vervallen, in ulevelletjes-sentimentalisme en -scherts. Doch evenals de meeste surrealistische dichters, in den regel stylisten van eersten rang, is ook Prévert volkomen meester over zijn taal, beheerscht hij de door hem ontketende klanken en beelden, dan zelfs wanneer hij er door overmand schijnt te zijn. In wat op eerste zicht op overdaad gelijkt en naar koddigheid zweemt, weet hij kieskeurig maat te houden en een onvermoeide dichterlijkheid en zelfs veel diepzinnigheid en ontroering te leggen. De buitengewone rijkdom, welke, oppervlakkig beschouwd, enkel uit roes en opwinding schijnt te zijn ontstaan, wordt steeds heel bewust en feitelijk zuinig aangewend; vooral tegen een mogelijk teveel aan schilderachtigheid en leukheid, tegen overgevoeligheid is de schrijver angstvallig op zijn hoede. En van al de uiterst gewone, bij voorkeur banale uitdrukkingen, ontstellend van eenvoud, soms een tikje naief, zooals in kinderrijmpjes en volksdeuntjes, waarop hij voortdurend beroep doet, wordt nooit een verkeerd gebruik gemaakt. Op heel dien stortvloed van woorden, welke achteloos en luk raak neergepend lijken te zijn, op het toeval af, wordt een heel waakzame controle uitgeoefend; met beleid gekozen, staat het volksche woord, de platte, vaak ‘onkiesche’ uitdrukking naast de meest verfijnde, het gemeenplaatselijk gezegde naast de vernuftige vondst. We hebben hier te doen met een meesterwerk van woordkunst en prosodische techniek. Juist omdat deze poëzie zoo heel gewoon doet, enkel van alledaagsche, zelfs vulgaire woorden gebruik maakt, nergens toegeeft aan eenig poëtisch jargon, maar niettemin zoo keurig en | |
[pagina 633]
| |
raakzeker is gesteld, treft ze zoo bizonder en zet ze zich direct in het geheugen vast, doet ze dikwijls aan als een lied, dat door den lezer instinctief geneuried wordt. Vandaar ook een deel van den levendigen bijval, welke, zelfs in niet- literaire kringen, bij voorkeur Prévert's als wijsjes aandoende gedichten te beurt is gevallen. Nochtans zouden we jegens den dichter van ‘Paroles’ onrecht plegen, indien we alleen op het fijnstemmige en het geestige, het ironische of het aandoenlijke van zijn kunst wezen. Want hier komt vaak een humor aan den dag, welke tot parodie overslaat, een spot welke zich tot bijtende satire weet te verheffen, een sentimentaliteit en een weemoed, welke te gepasten tijde in wrange levenssmart en in heftig verzet overgaan. Ik vraag me af of sedert Jehan Rictus' ‘Soliloques du pauvre’ een ander Fransch dichter in zijn werk een even onvervalscht volkschen geest en een even zuiver humanen inslag heeft gelegd, of er een is, die onze maatschappij met even veel stoutmoedigheid heeft aangeklaagd, en dartelend als een clown, maar op een haar mikkend, zijn vervloekingen en verwenschingen even pijlrecht in het doelwit heeft gedreven. Hier raken we een ander punt van de surrealistische leer aan, dat Prévert zich ten nutte heeft gemaakt. Wat we bij dezen van den huize uit optimistischen dichter - en die zich niet schaamt zijn levensvreugde, al is deze nooit onvermengd, den vrijen teugel te laten, - uit zijn omgang met de surrealistische baanbrekers terugvinden, is die onverschrokken zin voor verzet, die verbeten opstandigheid, welke tot de hoofdkenmerken van een ook op sociaal en politiek gebied als een revolutionnaire daad op touw gezette en als zoodanig door dik en dun doorgedreven beweging mogen gerekend worden. Een verdere typische eigenschap van Prévert's kunst, een dezer welke hij eveneens aan zijn tijdelijk contact met het surrealisme te danken heeft, en welke op heel de leer en de gedraging van de school een eigenaardigen stempel drukt, ligt in den geest van ontkenning tegenover de werkelijkheid, tegenover het banale, het traditioneele of conventioneele, het suffe, de poëzie zijnde ex definitione een uiting van hartstochtelijke geïnspireerdheid, van drift en geweld, van zeldzaamheid en ongewoonheid. Weshalve het surrealisme geen gesmader vijand heeft gekend dan de ‘brave’ kunst, welke zich aan de realiteit laat verslaven of welke zich bij alledaagschheid van geest en gevoel, bij gewoonte en sleur, bij regel en wet neerlegt. De dichter dient de wereld waarin hij leeft en die binnen het direct bereik van zijn zintuigen ligt, eerst te ontbinden, ten einde beter in staat te zijn haar naderhand naar eigen zin weer op te bouwen, uit zijn gedachte, uit zijn verbeelding, uit zijn ontroering, terzelfdertijd bewust en onbewust. In een zijner gedichten heeft Prévert deze opvatting in een ietwat onthutsend beeld verwoord: de heusche kunstenaar smijt de telloor aan stukken, waarop het af te beelden object prijkt, om daarna met de scherven er van een nieuw voorwerp te scheppen, dat uit de telloor, de dagelijks geziene telloor, ontstaan, meer dan een telloor is: een door zijn nieuwigheid aantrekkelijk element van spel en poëzie. | |
[pagina 634]
| |
In dit gedicht roemt hij Picasso's destructieve en constructieve kunst, welke zich niet met den schijn tevreden stelt, maar naar den kern tast, vergeleken met deze van den aan de realiteit verslaafden schilder, die zich afslooft om het bloote voorwerp na te bootsen. Bijv. dien appel op die telloor: Sur une assiette bien ronde en porcelaine réelle,
une pomme pose.
Niet lang duurt het of de schilder van de werkelijkheid wordt, tegen wil en dank, overrompeld door al de afgeleide beelden, welke aan het voorwerp appel, en dank zij Prévert's buitelende gedachten-associaties ook aan het concept appel vastgeknoopt, zijn arbeid doelloos maken: le peintre de la réalité
commence à réaliser
que toutes les apparences de la pomme sont contre lui
et comme le malheureux indigent
Comme le pauvre nécessiteux qui se trouve soudain à la merci
de n'importe quelle association bienfaisante et charitable
et redoutable de bienfaisance de charité et de redoutabilité
le malheureux peintre de la réalité
se trouve soudain alors être la triste proie
d'une innombrable foule d'associations d'idéés
et la pomme en tournant évoque le pommier
le Paradis terrestre et Eve et puis Adam
l'arrosoir 1'espalier Parmentier l'escalier
le Canada les Hespérides la Normandie la Reinette et l'Api
le serpent du Jeu de Paume le serment du Jus de Pomme
et le péché originel
et les origines de l'art
et la Suisse avec Guillaume Tell
et même Isaac Newton
plusieurs fois primé à l'Exposition de la Gravitation Universelle
et le peintre étourdi perd de vue son modèle
et s'endort.
Op datzelfde oogenblik komt Picasso voorbij, naar gewoonte met een onbevangen oog en een jeugdig frisschen geest door het leven en de wereld slenterend: quelle idéé de peindre une pomme
dit Picasso
et Picasso mange la pomme
et la pomme lui dit merci
et Picasso casse 1'assiette
et s'en va en souriant
| |
[pagina 635]
| |
Op hetzelfde oogenblik ontwaakt de andere schilder, de realist, voor zijn onvoltooid doek: et le peintre arraché à ses songes
comme une dent
se retrouve tont seul devant sa toile inachevée
avec au beau milieu de sa vaiselle brisée
les terrifiants pépins de la réalité.
Liefst zal in het surrealistisch kunstwerk het mysterieuse, in zekeren zin het mythische of het magische niet ontbreken, noch zelfs het vreemdsoortige, het schrikaanjagende, het huiveringwekkende. Nog minder het felle, het bitsige (er is meer sarcasme dan ironie en vooral humor mede gemoeid). Profetie, is het tevens aanklacht, hoon en vloek (waarbij we nooit uit het oog zullen verliezen, ik leg er nadruk op, dat het surrealisme in de eerste plaats een revolutionnaire beweging heeft willen zijn). Bij Prévert volstaat één enkel woord om ons achter den lach heel de wrangheid van het leven te laten voelen. In voorgaand citaat - nochtans ontleend aan een van de meest fantasistische gedichten van ‘Paroles’ - is een epitheet als ‘terrifiants’, vóór ‘pépins de la réalité’ geplaatst, voldoende om ons even aan de angstwekkende geheimzinnigheid van wat achter den schijn der dingen ligt te herinneren. Maar in ‘Paroles’ komen talrijke gedichten voor, waarin veel uitdrukkelijker achter het koddige en het boertige ook het tragische, naast het gemoedelijke ook het fel-bijtende en het verketterende, naast het sentimenteel-teedere ook het schrijnend-pathetische schuil gaat, wanneer de schrijver er zich niet langer mede tevreden stelt te schertsen en min of meer cynisch te ironiseeren, maar waarin hij met wilde vaart zijn schallende aanklacht naar het hoofd van God en de menschen slingert, sart en tiert naar hartelust. Typisch in dit opzicht zijn vooral de twee oudere en tevens langere gedichten van Prévert, ‘Tentative de description d'un diner de têtes à Paris-France’ (1931, 15 bladzijden), en ‘La crosse en l'air’, (1936, 37 ‘bladzijden’), zinverbijsterende pamfletten van ongemeene heftigheid, waarin de anti-religieuze, antikapitalistische, anti-militaristische overtuiging van den dichter ((men denkt soms aan de uit denzelfden tijd dagteekenende, verguizende surrealistische film van Bunuel, ‘Le chien andalou’), aanzwelt tot een apocalyptischen zang van verontwaardiging en woede, van smaad en heiligschennis, van drang naar vrijheid, van gekwetste menschenliefde en teleurgesteld geluksverlangen. Zoo ontdekken we in Prévert steeds een dubbelen mensch. Aan den eenen kant, den droomer, den charmeur, die in leuke, beminnelijke verzen, met ingetogen subtiliteit, de liefde bezingt, haar vreugde en haar smart, haar kortstondige illusie, zooals zulks o.m. het geval is in gedichten als ‘Rue de Seine’, ‘Cet amour’, ‘Pour toi mon amour’, ‘Pour faire le portret d'un oiseau’, ‘Le | |
[pagina 636]
| |
miroir brisé’, ‘La rue de Buci’, enz., of den spotter, den fantast, die in gedichten rijk aan dwaasheid, heel en al guitigheid en spel, zich tot de grappigste grillen leent, met een sprookjesachtige stemming door den humor heen, zooals o.m. in ‘Chanson des escargots qui vont à l'enterrement’, ‘La pêche à la baleine’, ‘L'orgue de Barbarie’, ‘L'école des beaux-arts’, enz. Maar aan den anderen kant, den strijder, den pamflettist, den dichter met machtig sociaal besef, woest omdat er zooveel valschheid, zooveel onrecht heerscht, zooveel smart, lijden en armoede, in een wereld die met een beetje goeden wil zoo aangenaam zou kunnen zijn voor iedereen, tot welken dichtader o.m. te rekenen zijn, benevens de twee aangehaalde langere gedichten, kortere als ‘Chanson dans le sang’, ‘Premier jour’, ‘L'effort humain’, e.a. Nog een ander bestandeeld van deze kunst - en dat, sedert vele jaren, door den Dichter (met hoofdletter) uit de hoogte bekeken, haast uit de poëzie verdwenen was - dient daarbij terloops in het licht gesteld: het verhalende, ja zelfs het anecdotische. Dit komt vooral in ‘Histoires’ tot uiting, in welken dichtbundel ons inderdaad allerlei geschiedenisjes op rijm worden geboden, leuke of pakkende beschouwingen over het een of ander voorval uit het bestaan van Prévert's helden of uit 's dichters eigen leven, in bonte verscheidenheid. Eveneens wat den vorm betreft, treedt in deze gedichten een groote verscheidenheid aan den dag. Er zijn verzen uit één woord en verzen uit vier, vijf regels; verzen die fluisteren en verzen die bulderen; verzen van een bijna primitieven eenvoud en schier kinderlijke argeloosheid en verzen van uiterst geraffineerden sier, niet altijd volkomen ontdaan van een tikje preciositeit of gezochtheid. Alles te samen genomen, verschijnt voor ons een zeer veelzijdige dichter die, ontvankelijker dan menig ander, gansch het leven in zijn eindelooze verscheidenheid, met al zijn tegenstrijdigheden, in de facetten van zijn tooverspiegel opvangt. En zoo vele vreemdsoortige gestalten, engelachtige en duivelachtige ondereen, libertijnsch-bekoorlijke meisjes en schurftig-angstwekkende vagebonden, poëten en moordenaars, armen en rijken, hulploozen en machtigen, bedriegers en bedrogenen, in een weidschen stoet, in deze nieuwerwetsche commedia dell' arte opdoemen, in een wereld vol gevaar, rijk aan absurditeit en leelijkheid, leugen en machtsmisbruik, komt nochtans Prévert ons in hoofdzaak voor als een zeer gevoelig mensch, die, voorzeker niet blind voor de tragi-comedie van het bestaan, en bij gelegenheid zich niet ontziende met rauwe eerlijkheid allen de les te spellen, die het verdienen, desondanks in de eerste plaats een en al liefde is. Die liefde, overal breekt ze in zijn gedichten door, niet alleen in zijn eigenlijke minnedichten, deze waarin hij kortswijl hartelijk een beminde vrouw bezingt, en in enkele andere, waarin hij, op lichteren toon, met vervoering over de dieren, inz. over de vogels, of over de bloemen en planten, de sterren, enz., spreekt, maar vooral in de smartelijke, de imprecatorische, waarin hij vol afschuw een wereld van boeven en schelmen aan de kaak stelt, den Paus naast Hitler, Mussolini of Franco, den generaal naast den rechter, den bankier naast den priester (reeds wees ik op het verwoed anti-clericalisme en het even gespitst atheïsme van dezen schrijver, nog feller dan | |
[pagina 637]
| |
zijn anti-militarisme of zijn anti-kapitalisme), daarbij gedreven door zijn zucht naar het absolute: de absolute goedheid, eerlijkheid, rechtvaardigheid, enz., welke hij, nooit volledig ontgoocheld, noch ontmoedigd, voortgaat te zoeken, achter al het walgelijke en afstootelijke, in een wereld waarvan hij, met even veel intensiteit, naast al die wanstaltigheid en dat verderf, ook de verborgen schoonheid, den geheimen toover ontdekt en tracht aan te toonen, zooals 't den surrealistischen schrijver betaamt. Met dit gevolg, dat, ofschoon in Prévert's werk veel harde woorden klinken, de teederheid den boventoon heeft. Voor een verstokten optimist als hij, die niet beter zou wenschen dan al de menschen in zijn hart te dragen, blijft de liefde de eenige uitkomst. Voorzeker hangt soms een donkere nacht over deze wereld, maar ondoordringbaar is de duisternis nooit; achter de wolken raden we de sterren, die heel hoog aan den hemel flonkeren; door den nacht breekt reeds de nakende dageraad door. En wanneer de dichter er in slaagt even de ellende van het leven te vergeten, dan gaat zijn hart open en dan schrijft hij verzen van een stille innigheid, een schroomvolle teederheid, zooals er weinig geschapen zijn geworden, waarin soms iets van den terzelfdertijd romantischen en cynischen weemoed van Guilaume Apollinaire's onvergeetelijke gedichten natrilt, iets ook van Heinrich Heine's smartelijke en ironische ontgoocheling, maar tevens iets van dezes niet te stillen zucht naar teederheid, dezes discrete ontroering voor een schamel geluk. Een kunst van en voor onzen tijd, sterk in het teeken van de actualiteit, een enkelen keer wel wat modieus, maar desondanks van eeuwige wijsheid doordrongen; een luchtige, schijnbaar eenvoudige, zelfs losbollige, maar daarom niet minder diepgaande kunst van scherts en spot, terzelfdertijd schuchter en schaamteloos, gevoelig en bitsig, een over alles heenglijdende kunst, noch zwaartillend, noch zwaarwichtig, nooit nadrukkelijk of uitvoerig, die niet wenscht alles ineens te zeggen, zooals zulks bij praatzieke dichters het geval is, maar die veel te raden overlaat, waarbij meestal op aanvulling door den fijnzinnigen lezer wordt gerekend; een kunst wars van alle rethoriek, gevoed door frissche ondergrondsche bronnen; een kunst wemelend van zinspelingen, die als een vuulpijl voorbijschieten, maar zich niettemin in het geheugen prenten, en in het hart.
André DE RIDDER |
|