| |
| |
| |
Het natuurgevoel in de litteratuur
Voor Camille Huysmans
HET natuurgevoel, de liefde voor de natuur, bij voorkeur de landelijke, is niet zoo oud als men het zou denken. Niets is minder waar dan het zoo vaak geciteerde ‘Nil nove sub soli’. Er ontstaan, in den loop der eeuwen, wel degelijk nieuwe gevoelens, nieuwe melancholieën, nieuwe wanhopen, nieuwe verteederingen, nieuwe geestdriften; zooals er ook teloor of zelfs te niet kunnen gaan. Het natuurgevoel schijnt zich vooral te beperken tot den stedeling. En dit hoeft ons geenszins te verwonderen. Het geluk is nu eenmaal datgene wat men niet bezit of niet mèèr bezit. Het natuurgevoel is bij den stedeling het heimwee naar een oorspronkelijken staat, de herinnering aan een verloren paradijs.
Ik zal nu niet beweren dat de landman geen open oog heeft voor de natuur. Maar zijn kijk op de natuurverschijnselen is veeleer een baatzuchtige, geen esthetische. Voor den boer zijn aarde en water, lucht en licht geen componenten van een kunstwerk, maar de factoren, waarvan de harmonische samenwerking zijn materieel bestaan bepaalt. Hij ziet niet, als de dichter, de ‘velden als wiegende zeeën’ maar als gemeten gronds wier vermoedelijke opbrengst dag voor dag naar den marktprijs wordt geschat. Zij die de landelijke schoonheid met de meeste geestdrift hebben verheerlijkt waren geen boeren, maar soms kleine stadskruideniers, zooals een Felix Timmermans. Ik denk dat U mij hier het geval Streuvels zult tegenwerpen. Ik weet dat, bij het verschijnen der eerste werken van Streuvels, men - vooral in Holland - het aldus voorstelde, alsof een eenvoudige boer aan het schrijven was gegaan. In werkelijkheid behoorde Frank Lateur tot een burgersfamilie en had de toekomstige schrijver van Lenteleven, vooraleer hij zelve de pen zou hanteeren, in collegestudies contact gekregen met de litteratuur.
Er is nog een andere factor die belet dat het natuurgevoel zijn rechtmatig deel verovere. Deze ligt in de soms exclusieve belangstelling voor den mensch. Zoo vertelt ons Plato een typisch geval. De wijze Socrates wandelt met zijn discipelen langsheen de liefelijke boorden van de Ilyssus. Een dezer discipelen spreekt geestdriftig over de bekoorlijkheden van het landschap: het frisch murmelende water, de lommerrijke platanen, de azuren einders... Sokrates onderbreekt hem: ‘Mij interesseert niet de natuur, maar wel de mensch!’... Deze bijzondere mentaliteit, dit zich concentreeren op het wezen van den mensch, op zijn lotgevallen, dit zich afzijdig houden tegenover de natuur, beperkt zich waarachtig niet tot dezen Griekschen wijsgeer. Een moderne Vlaamsche Sokrates is bij voorbeeld Gerard Walschap, die duizenden enthousiaste lezers telt, wiens werk zoodus aan de litteraire behoeften van een belangrijke fractie van het romanlezend publiek beantwoordt. Door anderen echter wordt de afwezigheid van de natuur in Walschaps werk als een fundamenteel gemis gevoeld. Zoo zegde mij eens Maurits Sabbe dat hij romans als Adelaïde of
| |
| |
Een Mensch van Goeden Wil heelemaal niet kon genieten, omdat hij er geen atmosfeer in vond, omdat de heldinnen en helden zich op een eentonig grijzen achtergrond afteekenen. En nochtans beantwoordt de Walschapiaansche litteraire formule aan de oudste traditie, aan deze die bij den oorsprong der wereldlitteratuur in eere werd gehouden. De eerste dichters der Europeesche beschaving: Homeros of de scheppers van Nibelungenlied of Chanson de Roland, wat bezingen zij? Den mensch met zijn grootheid en zijn ellende, den mensch in strijd met den medemensch, met het Noodlot, met de Goden. Zij bezingen den moed van Roeland, den trouw der Niebelungen, den toorn van Achilleus. Maar wie deze heldendichten leest, ziet geenszins de landschappen, waar al deze roemzuchtige gebeurtenissen zich voordeden, vóór zijn verbeelding oprijzen. Hij ziet niet de okergele wallen van het trotsche Ilion onder den azuren koepel der Oostersche hemels, noch den machtigen Rijn tusschen groene heuvelruggen. Daar waar het absoluut noodig is, zal een Homeros wel een natuurnotatie geven. Maar deze beperkt zich gewoonlijk tot een korte kwalificatie. Zoo noemt hij b.v. de zee: de ‘luidruchtige’ of ‘de onvruchtbare’ of ook ‘de ongeploegde’. De dichter bekijkt den oceaan met de mentaliteit van een landbouwer, die zou betreuren dat er op deze oneindige uitgestrektheid geen tarwe of boonen wassen.... Ofwel beschouwen deze primitieve dichters de natuurverschijnselen met mythologische bijbedoelingen. De bliksem is een genster die Tor's hamer uit de wolken doet flitsen. De morgen is Heoos rozige hand. De zonnestralen, die in het kamp der Helleenen de pest verwekken, zijn de pijlen afgeschoten door den God Apollo. Men vindt nergens wat ik zou noemen zuivere natuurbeschrijving, tafereelen waar men de natuur krijgt om de natuur, naar de formule van ‘de kunst om de
kunst’.
Deze afwezigheid van de natuur stelt men vast in al de representatieve gewrochten van de verschillende litteraturen. Dit geldt ook voor onze Nederlandsche letterkunde. Daar waar een kleine natuurbeschrijving opduikt is ze de onbeholpenheid zelve. In de oorspronkelijke Middeleeuwsche versie van ‘Zuster Beatrijs’ komt de beschrijving voor van een bosch:
Smorgens aen een foreest.
Daer stonden scone bloemkine
Op dat groene velt ontploken
Sie scone waeren ende zoete roken.
Die locht was claer ende scone
Daer stonden vele rechte bome...
Dit getuigt nu precies niet van een sterk plastisch vermogen. ‘Scone bloewikine, die scone waeren, de lucht was claer ende scone’. Driemaal hetzelfde banale hoedanigheidswoord in drie regels. Het ligt geenszins in onze bedoeling slechts zulke werken te waardeeren, waar een sterk natuurgevoel
| |
| |
zich in aesthetische vormbeelding manifesteert. Neen onze bedoeling is alleen na te gaan hoe en wanneer het natuurgevoel zich in de letterkunde openbaart, welke verschillende vormen dit natuurgevoel aanneemt. Ik wil u geen dogma, geen litteraire theorie opdringen - en terloops zal ik maar biechten dat, in mijn jonge jaren, ik zoowel als U, bij het lezen van Conscience's romans, systematisch de beschrijvingen oversloeg.
De geestdriftige bewondering van de natuur vertoont zich het eerst bij de lyrische, de individualistische dichters; hij een Horatius, die fraaie oden wijdt aan het wisselend spel der seizoenen, bij een Vergilius, die in enkele verzen op wonderlijke wijze een avondstemming suggereert, zooals in zijn Eerste Bucolica:
Jam summa procul villarum culmina fumant
Majores cadunt altis de montibus umbrae.
Met geringe technische middelen toovert de dichter een avondlandschap voor de oogen. Ik wil nu een sprong doen over verschillende eeuwen om bij een ander poëtisch genie een gelijkaardig voorbeeld aan te halen. Na een avondwandeling in het Thuringer woud, schreef Goethe het volgend eenvoudige gedicht:
Die Vögelein schweigen im Walde
In weinige trekken, met een soberheid van middelen die ongeëvenaard is gebleven, geeft de dichter hier een landschap en een stemming weder: de rust van het bergwoud bij vallenden avond, stemming die culmineert in de gedachte van den nakenden dood.
En om te bewijzen dat, naast deze twee grooten, ook Vlaamsche dichters met eer kunnen aangehaald worden, wil ik u herinneren aan het sublieme Avondstilte van Hugo Verriest:
Het eindloos hangt daar hoog en ligt hier neer te droomen
Te droomen in de vlakte en in het zwijgend woud,
Het woud dat zwijgend rijst met halfverlichte boomen
Die boomen vormeloos die schijnen eeuwenoud:
Want eeuwen oud is 't al en meteloos te zamen,
Als samen stilte ligt en nacht op de natuur,
Natuur, onroerbaar stil, waar blad noch boomen aâmen,
| |
| |
Noch d'adem van den tijd waait in de drijvende uur.
De drijvende uur ligt stil op roerelooze boomen,
En roerloos voor den bosch strekt 't ongemeten land,
Het ongemeten land dat donkre verten zoomen,
Die verten meteloos lijk zeeën zonder strand.
En zeeën zonder strand van stille, zoete smerte,
Van smert, onroerbaar, kalm en vrij van bitterheid,
Onroerbaar liggen, kalm in 't zwijgend eindloos herte,
met 't eindeloos gevoel der eeuwige eindloosheid.
Vergelijken wij nu deze twee laatste gedichten zoo stellen we vast dat, zoowel bij Verriest als bij Goethe, de poëtische strooming dezelfde bedding volgt. Zij vangt aan met een beeld: Het bergwoud, het bosch in de vlakte; gaat over naar het gevoel van de avondrust en culmineert in een gedachte: het vermaan van den dood bij Goethe, het besef der eeuwige eindeloosheid bij Verriest.
In de poëzie kunnen deze drie bestanddeelen, deze drie componenten: beeld, gevoel en gedachte in wisselende verhouding staan tot elkander, zoodanig dat één onder hen bepaald overheerscht. In zekere gevallen gaat de dichter niet uit van een stemming maar is het de abstracte gedachte die het beeld als het ware visioenair schept. Zoo in een der sterkstgebalde gedichten die in de Nederlandsche taal geschreven werden. Hier brengt de dichter Urbain Van de Voorde de natuurbeschouwing met een ruk op het metaphysische plan:
Azuur-bekroond torst glorie-aarde
volheid van haar barens-smert
wonderbare, blauw-omblaarde
bloeme met een gouden hert.
Alle leven mint en moedert
vóór de strakke oneindigheid.
't Stuifmeel van de zon bepoedert
de 'eeuwgen stamper van den tijd.
Dit proces kan verder doorgedreven worden in dezen zin dat de dichter zich identificeert met een bepaald aspect van de natuur en dit laatste als een allegorisch beeld van zijn eigen zielstoestand beschrijft. Het meest typische voorbeeld hiervan is het beroemde Zeesonnet van Willem Kloos:
De Zee, de zee klotst voort in eindelooze deining
De zee waarin mijn ziel zich zelf weerspiegeld ziet
De zee is als mijn ziel in wezen en verschijning
Ze is een levend schoon en kent zichzelve niet.
| |
| |
Een ander voorbeeld is het niet minder bekende O 't Ruischen van het Ranke Riet van Guido Gezelle: of zijn Ego Flos:
Maar laat ons terugkeeren tot de chronologische evolutie van ons thema. Wij stelden zoodus een echt en intens natuurgevoel vooreerst vast bij lyrische Latijnsche dichters als Horatius, Vergilius, Ovidius. Op de Latijnsche volgde de kultuur der Middeleeuwen. De litteratuur staat in het teeken van het Christelijk geloof, een geloof dat tegenover de natuur een gereserveerde houding aanneemt. De Roomsche Kerk vreest dat een al te felle bewondering van de natuur de geloovigen zou verleiden om een gewillig oor te verleenen aan de verlokkelijke klanken van de boksfluit van den heidenschen Pan. Tot in deze dagen werd het verwijt van ‘pantheïsme’ van geestelijke zijde aan het adres van sommige litteratoren gericht. Zoo moet de schrijver van Pallieter op dit gebied enkele moeilijkheden ondervonden hebben. In de middeleeuwsche litteratuur is het natuurgevoel dan ook vrij zeldzaam. Wel zijn er uitzonderingen zooals een Ruusbroec, de prior van het Groenendaalsche klooster in het, Zoniënwoud, wiens mystische bespiegelingen zich trouwens ook op het randje der orthodoksie bewegen.
De Renaissance die de menschelijke persoonlijkheid emancipeerde zou een betere atmosfeer, een gunstiger klimaat scheppen. Wij krijgen dan ook enkele frissche klanken te hooren zooals bij Ronsard: ‘Mignonne allons voir si la rose, qui ce matin était fraiche éclose’... en later bij La Fontaine. Ook in onze letteren bij: Hooft, die in zijn herdersliederen zich de Latijnsche voorbeelden herinnert en bij Vondel die in Adam in ballingschap een zeer zinnelijk beeld van het aardsch paradijs ophangt.
Opvallend daarentegen is dat in de groote eeuw van het klassieke Fransche drama de natuur volkomen zoek is. Dit valt te verklaren door de meer rationeel georienteerde mentaliteit van de Franschen. Natuurgevoel is een vorm van romantische sentimentaliteit. Het welt op uit het hart, niet uit den geest.
Er is b.v. een leerrijke vergelijking te maken tusschen het groote klassieke Fransche drama en het Engelsche. De dramatische conflikten van Corneille en Racine, worden haast uitsluitend binnen de wanden van een paleiskamer gelocaliseerd. Shakespeare daarentegen stelt de plaats van de handeling op te midden der natuur; zoowel op een verlaten eiland als in The Tempest, als op de mistige wallen van Elseneur, waar te middernacht de geest van Hamlets vader rondwaart; zoowel in het melancholische Ardennenwoud, waarheen in ‘As You Like it’ een heele hofhouding haar toevlucht neemt, als op de heide waar de eenzame Koning Lear door een orkaan verrast wordt. En daar is dan dit meesterwerk, de verrukkelijke Midzomernachtsdroom,
| |
| |
bevolkt met elfen, nimfen en woudgeesten, een spel dat evenveel fonkelt van de dauwdroppelen in de bloemkelken als van de tranen in de oogen der heldinnen.
In Frankrijk zal zich echter in de tweede helft der XVIIIde eeuw een merkwaardige kentering voordoen. De verfijnde overbeschaving dezer decadente eeuw heeft in alle lagen der samenleving een gevoel van onbehagen geschapen. Jean Jacques Rousseau zoekt een psychologisch en sociaal heelmiddel en komt tot de bevinding: ‘Terug tot de Natuur!’. ‘L'homme nait bon, c'est la société qui le corrompt.’ Geen denker heeft ooit zulken machtigen invloed op zijn tijd uitgeoefend als de schrijver van La Nouvelle Héloïse. Zoowel de koningin Marie Antoinette als de terrorist Robespierre, die haar later zou doen onthoofden, beroepen zich op de leer van Rousseau. Marie Antoinette zal de leer van het ‘Terug tot de Natuur’ trouwens op zeer eigenaardige wijze in de praktijk brengen. Zij laat in het park van Versailles het rustieke Trianon als een soort modelhoeve inrichten. Binnen dit landelijke kader treedt zij op als herderin te midden van gepommadeerde schapen en zilveren melkstoopen. Aldus wordt de liefde voor het landelijke een modegril, die met min of meer oprechtheid in eere wordt gehouden. Het hoeft dan ook geen verwondering te baren dan ook op het gebied dezer nieuwe sensatie men spoedig naar het extreme, het zonderlinge, het exotische neigt. Van daar de bijval dien de volgeling van Rousseau, Bernardin de Saint Pierre geniet met zijn Paul et Virginie. Hetzelfde geldt voor de Foe's Robinson Crusoë die het probleem stelt van den mensch alleen en verlaten op een eiland in onmiddellijk contact met de natuur, met de natuur die van vijandin weldra dienares wordt. Natuurbeschrijvingen zijn zoozeer gegeerd in romans, dat Walter Scott, wiens ware aard meer belangstelling voelt voor riddertornooien, veldslagen en schakingen van edele jonkvrouwen, dergelijke natuurbeschrijvingen eenvoudig weg in bestelling geeft aan zijn secretaris, die ze dan
ook op maat levert.
Heel wat oprechter is de natuurvisie en de natuurinspiratie bij de Engelsche dichters der romantische school: ik noem Keats en Shelley, wellicht de toppunten van alle poëzie die op deze planeet ooit werd voortgebracht. Keats de schepper van Endymion, dit heerlijk natuurpoëem, dat ons in een verrukkelijk frisch en welluidend metrum het symbolische verhaal biedt van de dichterziel die wil opgaan in de volmaakte schoonheid door zich te vereenigen met de natuur. Shelley de sterke zanger van de Oden aan den Westwind, aan den Leeuwerik, aan de Wolk. Deze beide geniën staan daar als gigantische gestalten die de Europeesche natuurpoëzie der XIXde eeuw beheerschen. Shelley en Keats zijn de onmiddellijke voorbeelden geweest voor dezen, die de Nederlandsche poëzie in de jaren tachtig tot haar hoogsten bloei zouden brengen: Jacques Perk, Willem Kloos, Herman Gorter, Albert Verwey, zelfs Boutens. Deze beïnvloeding is er een zoo intense dat men niet schromen mag deze Hollandsche dichters in zekeren zin als epigonen te beschouwen. De Nieuwe Gidsers hebben de natuur gezien door de oogen der groote Engelsche romantiekers. Aan hen hebben zij hun symboliek, hun techniek, hun ritme
| |
| |
ontleend. Het ritme van Iris, Perks mooiste gedicht, ‘Ik ben geboren uit zonnegloren en een zucht van de ziedende zee’ klonk reeds in Shelley's Wolk:
‘I bring fresh showers for the thirsting flowers from the seas and the streams’.
Een der toppunten van het schoonste natuurepos dat ooit in de Nederlandsche taal geschreven werd: Gorters Mei is de zang van Balder. De slotstroof luidt:
Die zoo als ik haar woestenijen kent
Mijn stad, mijn hemeltent.
Wie hoort hier niet het echo van de slotstroof van The Dark Lady's Song uit Keats Endymion:
But thee to comfort a poor lonely maid;
Her playmate, and her wooer in the shade.
Het leek mij noodig deze beïnvloeding aan te stippen om de evolutie onzer Nederlandsche letteren te schetsen. Het zou mij echter ten zeerste spijten moest men uit deze beschouwingen besluiten dat Gorter zich op het randje van het plagiaat heeft bewogen. Neen, Mei blijft een typisch Hollandsch werk, een wonderlijk tafereel waarop de dichter de Hollandsche natuur met zoo fijn genuanceerde tinten en op zulke liefderijke wijze heeft afgebeeld als destijds de grootmeesters der Hollandsche schilderkunst, een Hobbema, een Aart van der Neer of een Van de Velde het deden.
Een weerga van dit hoogtepunt dat voor altijd met den naam van Herman Gorter zal verbonden blijven, vinden wij bij zijn tijdgenoot den prozaschrijver Jacobus Van Looy. Maar waar Gorter trachtte het natuurschoon weer te geven met middelen die aan de muziek ontleend lijken: harmonisch ritme en welluidende klankwaarden, zal Van Looy zijn toevlucht nemen tot picturale middelen. In zijn eerste werken: de meesterlijke bundels Feesten, Proza, Gekken valt het verhalend element haast volledig weg. Wij krijgen hier de natuur om de natuur, de beschrijving om de beschrijving. De hengelaar aan de rivier, de landbouwer op den zomerschen akker, de geliefden wandelend
| |
| |
doorheen het Hollandsche duin worden opgenomen in de machtigste visie der natuur die in onze letteren zich ooit heeft uitgedrukt.
Bij andere tijdgenoten van Jacobus Van Looy zou de beschrijvingsmanie tot een soort dogma verstarren. Bij een Lodewijk van Deyssel en vooral een Ary Prins loopt dit impressionnisme uit in eigenaardige extreme gevallen die thans vrij zonderling aandoen.
Hiertegen was een reactie onvermijdelijk, reactie die haar schrandersten vertolker vond in Menno Ter Braak, die aan de beschrijvingsmanie den Querido's en Ary Prinsen een vinnig critisch essay wijdde, getiteld: ‘Het Schrijverspalet’. Ter Braak sloot aan bij Stendhals verklaring ‘Occupé du moral, la description du physique m'ennuie’ waarin wij als een echo vernemen van Socrates' ‘Alleen de mensch, niet de natuur boezemt mij belang in’. ‘Een auteur die uitgaat om te beschrijven wantrouw ik reeds bij voorbaat’ verklaart Ter Braak. ‘Hoe meer ik over de beweging van Tachtig nadenk, hoe meer ik tot de conclusie kom dat zij, door de sluizen der woordkunst wijd open te zetten, Holland in de beschrijving heeft laten verdrinken inplaats van het hoog op te stooten in den vaart der volken.’. Hij ziet in het beschrijven in het algemeen een bijna onfeilbaar bewijs van een gebrek aan intelligentie. Toch behoeft men niet aan het voortbestaan der beschrijvingskunst te wanhopen; zij voorziet in een behoefte, de behoefte van den middelmatigen cultuurmensch aan navertelde zichtbaarheid; die zichtbaarheid der schoone oppervlakte behoedt hem voor het intelligente probleem, hij zou haar niet kunnen missen zonder de diepte als een constante bedreiging te beseffen.’
Een aldus op de spits gedreven intellectualisme bergt in zich een even groot gevaar van eenzijdigheid als het door Ter Braak aangeklaagde euvel. De mensch is een complex van diverse behoeften. Er zijn behoeften van het gemoed, van de verbeelding zooals er zijn van het verstand. In tijden van voedselmiserie hebben we geleerd dat ons physisch gestel niet alleen eiwitstoffen en koolhydraten maar ook nog vetstoffen en - voor de aardigheid - vitaminen van doen heeft. Hetzelfde geldt voor de menschelijke psyché. Een uitsluitend intellectualistische voeding, waarbij hart en verbeelding niet tot hun recht komen, moet noodzakelijk lijden tot verstoring van het organisch evenwicht. De ideale roman ware dus, theoretisch gesproken, deze die in juiste doseering dynamische dramatiek zou paren aan psychologische verfijning, beeldrijke fantasie aan suggestieve milieuschildering. Auteurs die in ruime mate aan dit postulaat beantwoorden zijn niet zeldzaam. Ik noem slechts Bernard Kellermann, Meredith en Conrad, Tolstoï en Sjolochow, Flaubert en Maupassant en boven allen de geniaalste romanschrijver aller tijden: Marcel Proust.
Maar wij willen ons beperken tot onze eigen litteratuur. Ook in de Nederlandsche romankunst van dezen tijd zijn er uitstekende voorbeelden van werken, waar evenveel aandacht wordt besteed aan de dramatiek van het menschelijke leven als aan de bekoring der natuur. Wij denken aan de
| |
| |
Waterman van Arthur van Schendel, aan het Wassende Water van Herman de Man. Ook het exotische natuurgevoel dat reeds in Multatuli's Havelaar zulke fraaie evocaties schiep, vond verder nog voortreffelijke vertolkers in Couperus, Augusta de Wit, Slauerhoff...
Hoe had zich intusschen bij onze Vlaamsche schrijvers het natuurgevoel gemanifesteerd?
Conscience paste de formule toe van Walter Scott: sterk aangrijpende dramatische gebeurtenissen, waartusschen hier en daar ter verpozing een niet zeer suggestieve beschrijving ingevlochten werd. De Leeuw van Vlaanderen, Jacob van Artevelde en zooveel andere romans zijn onvergankelijk monumenten opgericht ter eere van de geschiedenis van het Vlaamsche volk; maar niet ter eere van het Vlaamsche landschap. Hier en daar is er weliswaar een geslaagde bladzijde waar het natuurgevoel even boven de banaliteit uitgroeit; maar dit alles doorstaat niet de vergelijking met de machtige visie van latere schrijvers als een Stijn Streuvels. Met Streuvels krijgen wij eindelijk een waardigen vertolker van de schoonheid onzer gewesten. Moest door een natuurramp, b.v. door een overstrooming, zooals deze die destijds de Zuiderzee schiep, ons Vlaamsche land verdwijnen, en moest dan toch Streuvels' werk gered blijven, zoo zou men, aan de hand van De Vlaschaard, van Lenteleven, van Langs de Wegen haarfijn onze beemden en akkers, onze hoeven en dorpen weer vóór het oog kunnen oproepen. Streuvels is een oerkracht, een natuurelement dat zich uit met majestatischen adel. Streuvels blik op de natuur is deze van den mensch Adam op den zesden scheppingsdag. Het scheen wel of, in onze taal, dit werk onovertreffelijk was en, naar mijn oordeel, is het vooralsnog, in zijn aard, niet overtroffen geweest. Maar langs nieuwe wegen, kon men andere uitzichten van onze Vlaamsche natuur bereiken en vertolken. Dit deed een Felix Timmermans. Een werk als Pallieter heeft zelfs grooteren weerklank gevonden bij ons volk dan welk boek ook van Streuvels. Ik wil hier niet aan vergelijkende kritiek doen, maar dit kan niettemin ter karakteriseering van deze beide groote prozaschrijvers gezegd worden: De houding van Timmermans tegenover de natuur is er een gansch anders dan deze van
Streuvels. Streuvels beschouwt de schèpping met den plechtigen ernst van een Michel Angelo; Timmermans echter met den lolligen monkel van een Breughel. Bij Streuvels heerscht de natuur soeverein buiten elk menschelijk gedoe om. Bij Timmermans hebben we hoofdzakelijk te doen met een zondagskind, dat zijn uitbundigen levensroes botviert in en door de natuur, een kerel die zich heerlijk natregenen laat in de eerste lentevlagen of dolzinnig buitelen gaat in de malsche wintersneeuw. Indien wij de definitie der naturalisten toepassen: ‘Kunst is de natuur gezien doorheen een temperament’, dan stellen we vast dat Pallieter de Vlaamsche natuur is zooals ze gezien en genoten wordt door een hypersensueel wezen. Sommigen hebben Pallieter van overdrijving beschuldigt: verwijt dat niet opgaat, daar wij hier niet hebben uit te gaan van het onderwerp, maar wel van het subject;
| |
| |
in dit geval: Timmermans, voor wien de natuur maar een aanleiding is om zijn vitaliteit te betuigen.
Streuvels en Timmermans zijn hoogtepunten. Maar hun natuurvisie is geen uitzondering. Het gevoel voor natuurschoon is gemeengoed geworden bij de meeste Vlaamsche schrijvers in den aanvang dezer eeuw. Hierbij heeft de onderlinge beïnvloeding der kunsten een belangrijke rol gespeeld. Omtrent 1900 triomfeerde in de schilderkunst het impressionnisme, dat de weelderige kleuren en het glorierijke licht opzocht buiten, in de natuur. Deze beïnvloeding is zoodanig vruchtbaar geweest dat er thans geen landschap is in Vlaanderen of het vond naast de picturale weergave ook de litteraire vertolking. Wilt gij de Brabantsche heuvelen zien, lees Teirlincks Serjanszoon of Toussaints Landelijk Minnespel. Het weemoedige Brugge en het Brugsche Vrije weerspiegelt zich in Sabbes Mei van Vroomheid en Nood der Bariseeles. Zelfs bij zulke romanciers, welke, zooals Stendhal, meer ‘préoccupés du moral’ blijven, treft men suggestieve natuurbeschrijving van landschappen die aangepast zijn aan de stemming der helden. Dit is b.v. het geval met Roelants ‘Leven dat wij droomden’ en ‘Alles komt terecht’. Deze auteurs hebben meestal een voorkeur voor bepaalde gewesten. Wij hebben echter het geluk in onze litteratuur een dichter te bezitten die als het ware de synthese is van de gansche Vlaamsche natuur: Guido Gezelle. Toen Keizer Maximiliaan aan den astronoom Tycho Brahé vroeg wie hem een volledig beeld kon bieden van het heelal, antwoordde deze laatste: ‘Alleen Kopernikus vermag dit’. Zoo zou ik thans ook willen verklaren: ‘Alleen Gezelle geeft ons de volledige Vlaamsche natuur’. Er is geen bepaald seizoenuitzicht, geen natuurverschijnsel, haast geen insekt, geen dier, geen kruid, geen gewas van onzen Vlaamschen bodem, of Gezelle heeft het als onderwerp gekozen voor een gedicht: innig van stemming,
frisch van visie verrassend van ritme, sterk van plastische kracht. Gezelle bezingt de raaf en de kraaie, de merel en de nachtegaal, de leeuwerik en de mees, de kobbe, de gyrinus natans, de slekke, de puid. Hij bezingt de tarwe en het gers, de abeelen, de kopwilgen, de hagedoorn, het riet de glycine, den goudenregen. En het lijkt haast alsof hij nooit tevreden is over het bereikte. Eenzelfde thema zal hij tot vier of vijfmaal toe opnieuw behandelen.
Zoo sommige van Gezelle's gedichten: natuurevocaties zijn, zonder meer, in velen dringen moreele en religieuze beschouwingen door. Na zijn verrukking geuit te hebben over de schoonheid der schepping, zingt de dichter den lof van den Schepper. Hijzelf, de priester, is als de gyrinus natans, ‘het krinkelende winkelende waterding met zwarte kabotseken aan’. Ook hij schrijft, herschrijft en schrijft nog den heiligen name van God.
Maar benevens den diepgeloovigen, den vromen priester, leert deze natuurpoëzie ons hem nog als een andere sterkuitgesproken persoonlijkheid kennen: als bewuste Vlaming strijdend voor eigen aard en vrijheid.
Hoor hoe hij De Leie bezingt!
| |
| |
en aderslag mijns levens,
o Leye, o vlaamsche vloed
lijk Vlaanderen onbekend.
De Leie, ze is een Gouden Rivier geweest, niet alleen voor vlasrooters, maar ook voor zoo menigen Vlaamschen kunstenaar, schilder, dichter of prozaschrijver. Bij Gezelle was de Leie, een Jordane, een nationale rivier. Andere hebben haar fataisistisch, humoristisch, symbolisch beschouwd. Zooals Richard Minne, de fijnzinnige dichter van Sint Martens Latem:
De Leie en lijkt ons maar een landelijk rivierken
een wandelende streep, en wat traag water toe,
met aan iederen draai een waaiend populierken,
een half-verdronken ponte, een schilder en een koe.
Hier langs de straten is 't zoo triestig en het regent.
Maar ginder is de nieuwe maan al opgestaan.
Waarom nu elk van u de Leie niet gezegend?
Meneer van de Woestyne heeft het vóór-gedaan.
‘Meneer van de Woestijne heeft ons voorgedaan?’ Inderdaad. De Leie vormde het uitgangspunt van zoo menig stemmig gedicht, het tooneel van zoo menig treffende geestelijke parabel of allegorisch verhaal die uitblinken in het oeuvre van Karel van de Woestijne.
‘Vlaandren, wie weet u en de zomer-dageraden
en voelt geen rilde liefde in zijn leden branden
lijk deze morgen door de veie Leie landen?
De dichter van Den Boomgaard der Vogelen en Vruchten, van de Gulden Schaduw, van de Interludieën is niet alleen de vertolker geweest van wrange zielsconflikten, maar ook, naast Gezelle, de grootste natuurdichter onzer Vlaamsche litteratuur. Zijn levensloop, die hem van de Leieboorden bracht naar den zoom van het Zoniënwoud, en later naar de zeekust, heeft hem de natuur in haar verscheidene gedaanten innig doen aanvoelen. Als de natuur is Van de Woestijne's poëzie overdadig weelderig, wulpsch sensueel. Daar waar zij de aarde bezingt, is zij ooftbeladen als het Herfsttij, maar ook weemoedig als het najaar. Daar waar de zee echter het tooneel is van zijn antieke verbeeldingen, zooals in Zon in den Rug, Interludieën, of ook in de lyriek van de Gulden Schaduw, of God aan Zee, waait de sterkende adem der wijdsche verten doorheen deze verzen, wier ritme de energie bezit van den golfslag op het strand. En in welke
| |
| |
ongeëvenaarde vormschoonheid vermeit zich hier zijn verbeelding! De zee? Ze is: zooals een roos, een groote roos die stil ontbladert in den avond. Ik stelde hooger vast hoe karig de beschrijving der natuur blijft in Homeros' epos. Hoe overdadig werd ze daarentegen in de antieke visioenen die van de Woestijne dichtte: de Paarden van Diomedes, de Spartaansche Helena, Penthesilea. De zee is niet meer de ‘onvruchtbare’, maar:
‘De zee lag als een hyakinthen doek
van zilvren draen doorweven en die beefden’.
Of de branding is als een nadersluipende kudde hinden in den mist.
Het is met de confrontatie van den antieken Helleen en den modernen Vlaming dat wij willen besluiten en zonder overschatting - althans wat het natuurgevoel in onze litteratuur betreft - de conclusie van Fausts leerling eigenmaken: ‘Wir haben es herrlich weit gebracht’.
Raymond BRULEZ
|
|