smijt ze soms tot op de laan en jaagt ze dwarrelend de hoogte in, en er rijden vaak op dit uur patrouilles rond in de stad, maar het kan mij niets meer schelen, ik ben nu volop in de goede stemming: stout en voorzichtig en betrouwend; ik weet, dat deze dingen niet kunnen gebeuren zonder een zeker percent gevaar en wij nemen dus allen dat gevaar er bij... en de wind, die blaast onze briefjes weliswaar als doode blaren op en weg, maar hij legt ze ten slotte toch ergens neer en zij vinden overal wel hun mensch.
Daar gaat weer een pakje, dan nog een en nog een, uit mijn linkerzak met mijn rechterhand geef ik het over aan den grond in een gebaar, dat mij reeds eigen wordt. Het heeft iets van het gebaar van den man die zaait, en ik begrijp hier nu plots wat het zeggen wil: het zaad over te geven, het zaad toe te vertrouwen aan den grond; gij gooit het niet weg, gij strooit het uit, en gij verwacht iets van het zaad. Zoo geef ik onze papiertjes over aan de straatsteenen en den wind, en ik voel mij hier volkomen voldaan en tevreden, want ik herken nu dit zeldzaam geluk dat mij heelemaal verwarmt: gij zijt moederziel alleen om het werk te doen, maar gij weet dat anderen ergens elders bezig zijn aan hetzelfde werk; gij zijt eenzaam, maar niet verloren; gij zijt eenzaam, en toch verbonden; gij zijt eenzaam en toch opgenomen uit u zelf.
Het worden mijn laatste briefjes; ik zal ze gaan neerleggen vóór de deur van een man, dien ik persoonlijk niet heb gekend, maar van wien ik heb gehoord dat hij onlangs werd gefusilleerd; het is daar vóór zijn huis ook een halte van de tram, zoo zullen de menschen de briefjes spoedig vinden en zij zullen misschien ook aan hem nog eens denken. Ik laat het dunne pakje langzaam glijden uit mijn hand, ik kijk eens op naar de hooge ramen waarachter hij heeft geleefd, en als was hij uit de steenen van de muren te voorschijn getreden, komt daar opeens een man op zijn dooie gemak naar voren, uit een donkere holte naar buiten, in het licht, op mij af.
Zoo, zoo dan, dit is dus mijn beurt, dit is dus mijn manier van ontmoeting met het gevaar, dit is dus mijn uur waarop ieder van ons gedurig bedacht moet zijn. En toch, en toch, ik had het hier nu niet meer verwacht, zoo aan den rand van dit laatste oogenblik, dat ik zoogoed als on weg ben naar huis. Die man, die onbekende gestalte daar. In een puur instinctieve beweging ga ik een stap achteruit, dan blijf ik staan, en wacht hem af. Hij steekt bijna een heelen kop boven mij uit; als hij mij raakt straks, slaat hij mij neer met één enkelen slag van zijn vuist. Maar ik wacht hem beraden af; ik zal vechten, àl wat ik kan. Ik ben ach geen vechtersbaas, ik kan de jaren niet meer tellen dat ik nog eens goed gevochten heb, ik moet terug tot in mijn jeugd... maar daaruit stijgen sterkende herinneringen op, toen stoven de stukken er af in de buurt, ik ben het niet vergeten, want ik was toen het opperhoofd van een machtigen stam Indianen en ik zal den Witten Bizon nooit beschamen, ook nu niet, nu vooral niet. Laat hem daar maar toeslaan, ik doe mijn best. Hij kijkt