| |
| |
| |
Een puritein en een duiveltje
Quem queritis? Quaerimus Jezum Nazarenum.
PURITEIN. Trotsch en fier is Johan Sireen er op. Dit is zeer begrijpelijk: u immers is er trotsch op geen puritein, maar een losbol te zijn, een idiote bourgeois, een dwaas, een onwetende die superieur lachend alles onder zich en zijn scepticisme schat.
Het bed is warm, zweetachtig en riekt zuur. Dat komt door de nalatigheid.
Toch is het lekker te soezen onder een geel-gewatteerde sprei; door de toeë oogleden trilt het licht als door beschilderde glasruiten in geel, rood, zwart, fijne, verdoezelde kleuren soms. Dan heb je werkelijk den indruk dat al het bestaande op de wereld vergaan is in kleuren, in schoonheid. Iemand met orde staat dan op, met een zucht weliswaar, ziet eens kort naar zijn magere, wit als ziekelijk, behaarde beenen (dit brengt een afkeer van aardsche zaken), steekt die in zijn broekspijpen en zet zijn bril op. Zoo. Buiten de kamer schijnt een lekker zonnetje, het is een mooie dag aan 't worden. Een vogel zingt en zingt, één wonderbare trilling die zich verheft en daalt, een zuivere, heerlijke melodie. Ontelbare lichtflikkeringen en kleurschakeeringen zien we in de boomblaren. Ginds snelt de Onze-Lieve-Vrouwe kerk de lucht in, statig en goddelijk.
Daar staat-ie en zie hoe groot en machtig en sterk. Johan Sireen. Hoe ongenaakbaar die harde kin, de blik als staal, de tred vast als ie door de kamer loopt. Dit is onze puritein. Zijn gelaat is mager, natuurlijk, zijn wangen bleek, ijzige oogen en het geheel intelligent. Trotsch is men op zulke oogenblikken, men groeit en wast langs alle kanten, boven ieder uit, ontzaglijk voelt men zich en de wereld een speldekop. Plots begint dan op de borst de assche te kloppen. De kamer spreekt en alles vertelt het onvermijdelijke: wat moet gedaan worden. Hoor je, Johan, wat moet, moet, moet. Dwang ligt in de ouwevrouwtjeskop boven het bed, dwang in stoelen en vensters, in kasten ook en alles steekt een vinger uit en wijst naar ginds, dien hoek. Johan, denk er aan. Johan, de assche klopt. Johan, het mes is gescherpt, het lam wacht.
Buig nu het hoofd en voel, voel mee het lijden dat opgehoopt werd, smeek en bid mee om verlossing, juich indien genade bekomen werd, maar lach niet, in godsnaam, lach noch spot. Uw medemensch, uw broeder lijdt, onder 't kruis gaat hij gebukt, help hem zijn kruis dragen. Lees niet verder met een lach.
Pijnig mij in lichaam en ziel. Ik heb slecht gedacht, ik heb gezondigd, ik heb verlangd wat U niet was, gezocht waar Gij niet waart, met volle handen greep ik, maar niets ontving ik dan wat stof. Sla en neem al het aardsche en vleeschelijke weg. Ik ben een arme zondaar, een booswicht, een slappeling. Geesel mij en torn vleesch uit mijn rug. Harder, harder: slagen vallen in regelmaat, suizend zwiepen wiggen door de lucht en komen neer in smakkende godskus. Ik ben een hoogmoedige, ik achtte mij meer dan de andere schapen. Dit lichaam, doe het weg, geesel mij zonder erbarmen. Alles van mij los, ik ben een onwaardige, een dwaas. Uw wil kende ik en volgde hem niet op. Ter dood het vleesch, ter dood het lichaam.
| |
| |
Ter dood Johan Sireen's lichaam, zijn ziel zij aan ons, nu en in alle eeuwigheid, amen. Aan ons, oneindige beker zure wijn, papaver van liefde, kaars van glorie, onomvatbare schrijn van zaligheid, schoonheidsdroom van rechtvaardige waarheid; Moge dit komen aan Johan nu en in alle eeuwigheid. Moge zijn ziel gelouterd door zwiepende slagen, verteerd door heilige liefde, zich verheffen tot onzen troon.
Onwaardig, onwaardig, ben ik van Uwe liefde, geen kind ben ik om tot U te komen. Geen deugden, geen onschuld bezit ik, niets dan dit ellendig vleeschelijk lijf, dit omhulsel vol last en droefenis. Mijn oogen zijn naar buiten gericht en zien U niet. Mijn ooren zijn naar buiten geopend en hooren U niet. Het is te erg. Verlos mij van de vrees, die ellendige vrees te vallen, verblind te worden door 's werelds dwaallampen, U niet meer te kunnen zien. Toch moet ik hopen, steeds hopen en vreezen. Blank en rein, zoo moet ge worden, als witte klooster-kleeden, puur, zuiver, rustig, onvermengd (een zachte klepel slaat in blanke stilte, muren en muren, bim, bam, bim, bam, zeer zacht in de lucht). Wanneer gij zóó getooid zult zijn als een bruid, dan zal Ik komen en u meenemen naar het hemelsch paradijs.
Een zalige vreugde overstelpt me in eeuwigblijvende aanbidding. Ik hoor Uw stem, zoet gefluister langs de wanden, een stilte vol beteekenis, ik ween van vreugde, ach, hoe blij, hoe vreugdig is het, ik smeek U, behoud deze genade voor mij, laat mij er mee doordrenken, eeuwige zaligheid, eeuwige rust, eeuwig geluk.
Wie bonst daar zoo op de deur? Wat een lawaai en geweld, wat een gedreun, hameraar, mokeraar, laat Johan, laat hem alleen op dit overmenschelijk oogenblik. Bons niet zoo, wees beleefd en toon u medevoelend. Val niet binnen als een baksteen in een poel, alles verschrikkend en de puiten wippen 't water in, waterjuffers trillen lang na, planten sidderen en beven en de visscher staat op, boos en wanhopig den lawaaimaker aanziend. Johan, Johan Sireen, de deur begeeft, sta op. Doe open. Uw uur is nog niet gekomen, na misdaad volgt eerst loutering. De poorten des hemels blijven een gesloten vizioen.
‘Hello, dag Johan, je sliep nog, geloof ik. Bah, wat een vieze lucht, gewoon onmogelijk hierin te verblijven, gauw een venster open. Wat zie je er vreemd uit, zoo starend en bleek. Is er iets of zijn 't maar verbeeldsels van mijn dronken geest. Je moet weten dat ik dronken ben, dronken van blijdschap, je zult gaan hooren waarom. Hier een papier, een dagblad, zie je. Een mooi dagblad, goed gekend, groote oplaag, antipolitiek, onpartijdig in alle opzichten. Die mooie kolommen of toch een er van, die mag ik vullen. Hé, wat zeg je me daarvan. Schrijven, schrijven, nu aan 't werk, Tages Arbeit, Abends Gäste, nu moet ik schrijven tot mijn vingers in zeven knobbels staan, tot de adem me begeeft en de pen wegglijdt in bloed en zweet. Je schijnt niet zeer begeesterd, hé, maar dat is te verstaan? Ik schrijf en niet jij. Ja, ja; maar treuren kan ik daarom niet, ik ben er toch. “It's a long way to Tipperary”, en een nog langer die kolom.
| |
| |
Kom, dit vieren we, in alle hou ende trouw, in alle eenzaamheid en deugd, tot meerdemut van 't nageslacht.’
Wat antwoordt onze Johan nu? Hij schijnt vermoeid en zwak en zijn gansche lijf schokt nog na. Ja, ik hen verheugd, zeer verheugd, Fred. Dat zou-ie moeten zeggen. Ik ben gelukkig, wat een bofslag, kerel, je bent met een helm geboren, trouwens met zoo'n talent moest je er komen. Ja, dat zou-ie moeten zeggen. En wat doet hij? Hij denkt,. Johan Sireen denkt: ‘IJdelheid der ijdelheden en alles is ijdelheid’. Fred leest dat in zijn oogen en innerlijk wat gekwetst, ben je soms boos omdat niet jij werdt aangenomen, ben je zoo'n nummer, Johan Sireen, ja dat dacht ik wel. Dat zegt hij maar gelooft er zelfs niet al te veel van. En dan praten ze en praten, wat Johan zou schrijven, wat Fred schreef, hoe mooi het was, of Johan reeds Gérard de Nerval gelezen had, zoo'n gek dat was juist iets voor hem, of geld waarde heeft of niet, wat de wereld is, het geluk, de mensch, God en liefde.
Een sigaret, twee, drie, een kop koffie, en nog even praten over bosschen en meisjes, Johan hier terughoudend afkeerig, maar dit moest Fred gegund die kleine triomf en vernedering. Plots is hij weg, gevolatiliseerd, verdwenen, opgelost. Johan zit hier alleen en schouwt aan wat innerlijk in hem zwemt en drijft. Door dit holle gepraat is het of vergaan is wat zooeven gansch zijn wezen vervulde, het is als een duikboot die getroffen is door diepzeebommen, hij komt niet meer boven en plots stijgt olie, gemeene, vette olie naar de oppervlakte. Enkele mannen van het vijandelijke schip gaan er naartoe en scheppen een beetje af, het is stookolie zeggen ze triomfeerend, de duikboot is naar de vaantjes. Alleen olie komt boven en vele menschen zijn dood.
***
Heel ver, aan de kimme, eindigt een helblauwe lucht, scherp afgeteekend tegen harde blaren; blaren van groene boomen; klaargroene en donkerder getinte en grasgroene, alle kleuren hebben zich versmolten, in een verrukkelijke groen-harmonie. Het mos voelt vreemd aan en schijnt te leven, o afschuw, als een naakt lichaam. Fel wiekend schiet een patrijs op, een konijn, twee wippen weg door de struiken. Witte glazen spinnen wandelen over dennenaaiden. Ook zwartbruine en boschmieren, muggen, ontelbare soorten kevertjes, en libellen aan 't beekje. Hier zit Johan reeds lang op een omgehakte boomstam. Alles schijnt tegen hem en lokt. Dan rijst hij en loopt door alles, pad, struik, beek en springt en wipt. Zie hoe boom en plant zich kronkelen, woest en dreigend om den verdwaalde een uitweg te beletten. Doornen en distels vertrekken zijn kleeren, nijpen in zijn vleesch en houden hem terug. Mierenhoopen versperren den weg, hard-omgebogen takken laten niet door zonder wringen. Hij zakt in oude opgehoopte blaren van den vorigen herfst, twee voet diep. Daar is slijk en daar een beek, te breed om over te springen. Weer het bosch en de takjes die zich verwarren in zijn haar, de blaren die aan broek en schoenen kleven, doornen en stekels waar Johan tot kniehoogte in valt. Doch ook daar bloeien bloemen en is
| |
| |
er veel moois, ongekend en onbezoedeld door menschentred. Tegen een hooge beuk geleund is het goed zitten, in de zon die brandt op het gelaat. Zoo, hier is 't dus aangenaam, hier zullen we blijven voor eeuwig en altijd, zonder denken, droomen, droomen. Kleuren en geuren. Veel groen en bruin en ginds ver een geel veld. Op z'n rug geleund in de zon staren om de oneindigheid te leeren meten. Ik ben moe, zoo moe, zoo godzalig moe. Vergeten en hier liggen als een dier, zelfs als een gewoon mensch, niet denken aan al die problemen die hart en ziel kapotvreten, steenen opstapelen in uw binnenste en een diepere kloof maken tusschen gij en de anderen.
Johan knort tevreden, het dier, het zwijntje uit Epicurus' kudde is ontwaakt en uit zijn tevredenheid, laaggebukt op handen en voeten. Is dit een zwijn of Johan Sireen, dit wezen daar met vuil gelaat en grommelig geluid, op vier pooten hurkend als een puit, lallend en schreeuwend. En toch weten dat dit gek en onwaardig is, dat dit niet mag gedaan. Doch er staat iemand toe te zien, minachtend afkeurend, star en streng, gekruist zijn de armen en de wenkbrauwen liggen zwaar voorover, nevels overtrekken het voorhoofd en de bovenlip is gekruld, de neusvleugel wijdopen. Wie zou dat zijn die vreemde, die ongevraagde die niets kan verdragen, en nu reeds het vonnis velt dat vanavond moet uitgevoerd, nu reeds de slagen telt die zullen zwiepen op Johans rug, op zijn eindeloos register nog straffen bijvoegt voor de uiteindelijke afrekening? Wie zou dat zijn, ik smeek u, Johan Sireen smeekt u, dringend en niet al te vriendelijk, antwoordt zonder dralen, zonder omwegen, onomwonden, oogenblikkelijk. Het is zeer belangrijk. Wie is dat? Dit is wat wij zoeken; gij en ik, wie die persoon is die het zwijntje beloerde, die het vernederde in zijn zwijnsheid. Een ziel of een geest, een dubbelganger, Johans ware ik, zijn schutsengel of ja, wat nog, wat kan het al niet zijn. Blijft zelfs dit niet meer over zwijn te zijn in alle zwijnerij zonder het te voelen? Dan viel hem in zooals ook inviel aan u en mij dat hij, Johan, ofwel dat zwijntje was ofwel die andere, die halve heilige. Hij besloot op pelgrimstocht te gaan naar het Licht om uit te vinden wie de ware was. Dit wat nu volgt is hoe hij het Licht zocht en vond, want wie zoekt zal vinden, maar het Licht schijnt in de duisternis en ze hebben oogen en zien het niet. Ook hebben ze ooren, maar hooren niets en ze hebben verstand maar begrijpen niets. Bijgevolg Schlusz met die periode. Op zoek naar het Licht, het heilig Licht, het onsterfelijk, oneindig, volkomen, volmaakt, onvergankelijk, goddelijk, waar, noodzakelijk,
goed-in-alle-goedheid, onwezenlijk mooi, onkwetsend, lieflijk-zacht, ook hel-verterend en ziedend-gloeiend Licht, het Licht, onze geleidster en richtsnoer, onze goede engel en beschermster, eenige, en ware geliefde, vergeestelijkte waarde, van al het bestaande, vertering en versmelting van alles, uit slecht en goed de Goedheid vormend. Wat niet meer zou ik kunnen aanhalen in extase, wat al niet meer van kwaliteiten en deugden, of beter van vaststaande eigenschappen die een flauw en verwaterd beeld vormen van 't geen in mijn gemoed ontstaat. Ikzelf voel mijn onmacht. Naar 't Licht dus, daar trekken wij naar toe, in plaats van naar Oostland te rijden. Dit volsta.
| |
| |
In een ouderwetsche boerensjees rijdt nu onze held:
Je rijdt, Johan, ons aller hoop, in de ouwe boerensjees, ingeduffeld tegen de kou, de beenen overdekt met een deken, een sjerp om den hals, een muts om de ooren. De boer zit naast hem, een druppel hangt aan zijn neus, z'n pijp flikkert nu en dan en hij monkelt stil, in gepraat met een of anderen onzichtbaren bevrienden landman of herbergier. De gansche streek ligt daar wit van sneeuw, als een lijkwade, dit moet je zeggen als je eenige litteraire principes hebt, als een lijkwade dus, diep en ver en wijd, eeuwig ver en wijd, tot aan den horizont die oneindbaar schijnt; de boomen staan er zoo stumperig en akelig, zoo wraakroepend tegen alle armoede en tegen de menschen die van hun posten deserteerden en nu in warme huizen zitten. De kachel ronkt, behagelijk is het daar, de vader rookt, hij leest een dagblad, moeder stopt kousen, ettelijke bergen er van, en de kinderen spelen op tafel onder de lampeschijn. Daaraan denkt de reiziger die verkleumd zich nauwelijks te bewegen weet en in zichzelf mompelt. Het rijm is prachtig, in parelen droppels hangt het daar, hulpeloos onvast, één zonnestraaltje, één glinstering en alles breekt. We volgen sporen van konijnen, ook een vos en vogels. Sneeuw knarst onder het wiel, dit knort en piept, de boer slurpt aan zijn pijp, een vogel wiekt voorbij, en wat al niet meer. De adem is ware damp, de woorden zeldzaam.
Het is onmogelijk dat ooit die rit zal einden, eindeloos is de vlakte, eindeloos velden en velden, alles sneeuw, witte sneeuw, de boerderijen zijn deel van het al, witte blokjes op een groot wit laken, onzichtbaar. Plots zien we waartoe dit dient. De kleine mensch in dit eindelooze veld, de eeuwig reine kleur, dit ononder-brokene, het toont wel de onverdeelbare eenheid van al het bestaande, en onze eigen geringheid tegenover die angstig-zwijgende, onoplosbare raadsels. Hier Heer, verneder ik mij voor U en Uw werk, gij hebt mij gemaakt, nietige worm, om mee te eten van Uw vrucht, klein ben ik en groot is Uw werk, groot als ik weet niet wat van groots, het omvat alles, Uw werk. Vergeef mij dat ik mij zoo hoog schatte boven Uw andere werken. Ik heb mij vergist, vergeef het mij. Zalig hier te rijden en zich één te voelen met al Uw werk, mij een klein, een zoo klein deeltje, maar toch Uw deeltje, te voelen van al dit geschapene, een nog gloeiende kleine aschklomp in dit vuur, een weinig iets, en toch mag ik er zijn, toch hebt Ge me niet getroffen toen ik meer dacht dan ik mocht. Gezegend weze Uw werk, indien ik zeggen mag, gezegend.
De weg verbetert, de boomen staan wijder uiteen, huizen zijn hier en daar geklatst, menschen zijn op gang. Daar zijn reeds de torens der goede stad. Ju, binnen, paardje, naar een warm vuurtje en een drogen stal, naar een lekker
| |
| |
maal. Ratelend gaat het verder, hobbelige steenen onder een lichte laag sneeuw, 8r hebben veel menschen op gegaan, veel pelsmantels en sneeuwballen-gooiende jongetjes. Enkele oude wijven gaan naar de kerk, die ziet er mysterieus uit, een zwart, nauw geel verlicht gat, midden al dat wit. Over het stadsplein, met die mooie gevels, verder weg, naast de toegevroren stadsvijver, naast het post-gebouw, langs heen het kanaal en de reien, de hooge populieren wuiven niet, maar buigen ineengedoken onder hun last.
Ho, stoppen, paardje, halt, we zijn er. Reeds is de deur geopend, we wippen uit den wagen; onze vriend komt ons verrukt tegemoet. Binnen, de deur dicht, mantel af, voor de haard, met de voeten tegen een ruigen Sint-Bernardshond. Dit is een stille reis geweest, maar wat anders was het in de ziel van onzen vriend Johan. Toen hij gezegd had, ‘Gezegend weze Uw werk’, sprong plots een duiveltje dat ieder goed kent hem op den schouder, kneep hem eens flink wakker met die fameuze spitse klauwtjes en fluisterde het volgende in:
- Zichzelf te zegenen, wat een hoogmoed, zichzelf te zegenen, wat een verwaandheid.
- Ik begrijp u niet, zei Johan, ik heb mezelf niet gezegend.
- Doe niet zoo stom, ik wil geen wijsgeerige discussie beginnen, daartoe is het nog te vroeg.
- Maar ik begrijp er werkelijk niets van.
Beleefd en bereid, zooals duivels steeds zijn, begon het duiveltje uiteen te doen wat hij zeggen wilde: Toen ge uitriept ‘Uw werk weze gezegend’, dan heb je ook jezelf gezegend, vermits ook gij een deel zijt van dit werk, en zelfs een niet gering deeltje, want zie al de anderen, hoe klein zijn ze niet naast u, hoe verachtelijk en dwaas, hoe slecht en gemeen. Ge hebt geen ongelijk jezelf te zegenen, al zeg ik het zelf.
- Neen, neen, niet dàt heb ik willen zeggen, niet dàt was mijn bedoeling. Ik dacht niet aan mijzelf, toen ik die woorden sprak. Mijn God, vergeef mij, indien onbewust ik kwaad deed.
- Maar werkelijk, je hebt het gezegd en het bovendien gedacht. Doch het is zoo waar: zie de menschen rond u, ze zijn oneerlijk, vuil en dom, ze zijn vreemd, niet tot uw bloed behooren ze, gij zoo goed en verstandig, zoo begrijpend en gevoelend, zoo zedelijk-mooi. Steeds lachen ze en spotten met u en de besten staren zonder meelijden of beter meevoelen langs u heen.
- Waar, is 't geen ge zegt waar? Ben ik beter dan zij, ben ik van een ander maaksel? Ja, er is wel iets van, steeds dacht ik het zoo, wanneer ik gekwetst en beschaamd mij van hen aikeerde.
- Haha, zie je wel, ook jij bent ‘een god in 't diepst van je gedachten’. Jij heilig suikerboontje, jij, puriteintje van kus m'n voeten, twijfelde je reeds zoo snel, was je geloof zoo wankelbaar? Haha, dat is me een goeie. Je behoort tot onze soort en niet bij die kwezels! Niet alleen zegen je jezelf, maar ik verdenk je er van jezelf te aanbidden. Puritein, bah.
Toen verzwond het duiveltje, triomfantelijk schaterend. Welk een woeste
| |
| |
vaart nam nu die zielsslede: ijzig glijdend over de sneeuwvlakte, de koetsier rechtop met de teugels in de eene en een lange zweep in de andere hand. Luide kreten, vreemde keelklanken, één razernij. Hop, hier juist een boomstronk ontweken en voort, wanhopig, de paarden schuimbekken dat de vlokken in 't ronde vliegen, de koetsier trilt van opwinding en kan zijn gebulder niet bedwingen, tot hij de teugels verliest en de paarden dol geworden voortrennen; hij ligt neergeworpen, ziek van angst en opwinding, op den bodem der slee. Over vijvers en kanaaltjes, velden en wegen, langs de straten en pleinen, onhoudbaar. Zoo stormde het in die duivelsslee, het suisde, het brandde er, alles dooreen-gegooid, de ketel stond op springen. Hoe lang houdt hij 't nog uit, vraagt men zich af met wit gelaat.
***
Van toen af werd het een geweldige strijd, zonder ontzien, tusschen beiden. Niet immer was er twijfel, soms ook was er rust en zekerheid, soms dan weer twijfel. De tocht naar het Licht was toch reeds een heel eind gevorderd. Hij schreef op een avond, louter vrede, geen wind, geen hitte, alles toe en stil, dat de vreugdetranen er van langs de kaken lekten. Een roes omvatte hem, een innig-teedere roes. Hij schreef: ‘Tracht naar omhoog, laat je geest vrij uit dit geboeide lichaam en laat je hart spreken, zoo zuiver en kalm, zoo zonder passies, laat het eens spreken tot je ziel. Dan zul je dalend een beter mensch geworden zijn. De woorden in je mond zullen woorden van vriendschap, van liefde zijn. Je zult zien dat de menschen beter kunnen zijn, dat ze verleid zijn door de stemmen van hun lichaam, van deze aarde. Een waas van tevredenheid zal dan over je neerdalen. Hul je in een kleed van liefde, laat, och laat je hart eens spreken. Breek uit de banden van egoïsme, laat de bazuinen der liefde weerschallen en voort, ga voort, zonder omzien, zie alleen voorwaarts naar omhoog, en al wat je doet zal goed zijn en al wat je ziet en hoort zal mooi zijn. Je zult een melaatsche kussen zonder er van te walgen en de kus zal smaken als van engelen. Iedereen en alles is toch zoo mooi, het leven, het is toch zoo mooi. Vooral, dompel je onder in stilte, en kom dan boven verfrischt en hernieuwd. Laat het een doop zijn, een doop die nooit ophoudt. Breek los uit de banden van je benarde omgeving, uit je vreeselijk lijf, en stijg, roeiend op hoops wieken, omhoog, omhoog. Het licht tegemoet. Blijf niet weg van de zon, je zult niet verbranden als Icarus, je vleugelen zullen ook niet heel blijven, maar in haar zelve zul je opgenomen worden, in een loutering die niet te zeggen is. Hoed je voor de wind-stooten van 't egoïsme. Pas op dat ze je niet neersmakken van waar je kwaamt of nog langer.
Trek je los eer het te laat is. Zweef hooger, steeds hooger, en hernieuw je ziel, hernieuw je geest. Laat de stilte doordringen, zachtjes en kniel dan ootmoedig neer voor 't hoogere. Kniel neer, zink en buig voorover voor wat je niet begrijpt. Zeg nooit: ‘ik’, met dit metaalharde van 't egoïsme. Stop je weg onder aarde als een mol. Laat je lichaam verrotten. Wat beteekent het immers? Van asch en
| |
| |
stof gemaakt, zal het tot asch en stof vergaan. Wees niet bang voor de dood, ook niet hooghartig als een stoïcijn, maar smeek er naar, die uiteindige verlossing en vereeniging met den Hooge. Je lichaam zal verspreid worden naar de vier hoeken der wereld en er zullen anderen uit geschapen worden, anderen als jij. Je ziel echter is onvergankelijk. Eeuwig zal zij leven, wanneer reeds lang alle stof zal teruggekeerd zijn vanwaar het kwam. In hoogere kringen zul je zielen ontmoeten en die opnemen in jezelf, ze zullen deel van je uitmaken en jij van hen. Eén eindelooze opslorping en opgeslorpt worden, één eindeloos doordrenken in liefde. Voel de vreugde, het genot dat ligt in het woord ‘liefde’. Eenvoudig tintend als een dorpsklokje in de verre verte. Eénwording, één enkele vorm, één enkel wezen voor een troon van 't allerhoogste. Zweef de ruimte in, het licht tegemoet'.
Dit schreef hij, ietwat onbeholpen in 't uitdrukken, maar vast doorvoeld. Een soort credo dus. Op veel oogenblikken was hij niet zoo, integendeel. Dan doorboorde hem vrees en angst, pijnigde hem twijfel, kwelden hem des duivels klauwen, want deze liet niet af, licht te verstaan trouwens. Er is meer vreugde in de hel om één in 't verderf gestorte dan om honderd in boosheid verkankerde zielen. Misschien was hij nog te vatten.
Enkele dagen later kwam hij terug naar zijn kamer in een vreemde stad. Het was koud. Vreeselijk had hij gedwaald door de straten, zijn geest was op hol. Hij lachte in zichzelf met die hol-open lach, welgekend van hen die reeds zoo geweest zijn. Zijn oogen stonden ietwat star-vast, hij liep onzeker maar toch snel, en bereikte zonder veel moeite de kamerdeur. In den spiegel zag hij, o afschuwelijk beeld, een vreemde, mager, aschgrauw, een grimas op het gelaat, pratend in zichzelf. Razend van angst en woede sloeg hij er met de vuist naar, en toch bleef die vreemde grijnzen door de brokstukken en splinters glas. Iets onbehagelijks moest hij mompelen. In de kamer brandde zeer flauw een kaars, schaduwen monsterachtig dwarrelden over de muren en verpletterden hem in steeds komende deining. Zoo ook, wanneer men, kind nog, in bed leest, reuzen en heksen springen naar ons toe tot we onder de dekens kruipen, en met ingetrokken beenen, opdat de duivel of wie ook ons niet zou pakken, den ganschen nacht er onder blijven. Johan nu, lachte luid, als een paard hinnikend en zette zich bevend neer. Zijn voorhoofd was nat van zweet, zijn hemd ook. Hij gluurde lang naar den spiegel of er nog iemand was, doch neen. Zeer voorzichtig sloop hij nu dichterbij, keek langs den spiegelrand heen. Daar was hij weer die smeerlap. Ontzet wierp hij zich achterover. Dan was plots alles veilig, triomf overweldigde hem, en luid schaterlachend, schreeuwend tegen de duisternis in, zat hij er neer, telkens een nieuwe schaterlach die rolde tegen de muren, tot hij rochelend bijna, in slaap viel. Hij was zich slechts vaag bewust daarvan den volgenden morgen, toen hij den stukgeslagen spiegel zag. Was hij waanzinnig geweest of was 't duiveltje weer aan 't werk? Hij bad en smeekte om verlossing, doch erger werd het. Er was iets in hem dat niet zijn was, een wezen dat zijn wil geroofd had en richtte voor andere doeleinden. Steeds en meer werd hij er door overwonnen, zoodat hij
| |
| |
vreesde niet meer te kunnen worden wat hij was. U herinnert zich nog zoo'n geval met die goeie Jekyll en die gemeene, kleine Hyde, en hun vreemde avonturen. Toen ook reeds waart ge bang, nu des te meer. Steeds moeilijker werd het terugkeeren, steeds lastiger de tocht.
***
Een droom zal ik beschrijven, aangrijpend en beangstigend, die bijblijft en weerkomt. Men gaat er niet slapen zonder rillen.
Langs duistere straten, druipende dakgoten likten langs de muren, als in een sprookjesboek: de heks komt, gebogen, met langen neus en wratten, grijs en grauw in haar kleed, pikzwart is het waar ze voorbijtrekt, geen bloemen meer, geen vreugde. Een woeste wind tierde en huilde, de regen plaste, het duistere steegje was nauw verlicht door een lantaarn, een man in regenmantel (Johan voelde dat hij het zelf was) doornat, zijn hoed drijvend in water, zag star voor zich uit, steeds gaand, niets bekommert hem, bang is hij niet, de regen gutst, het is nacht. Droevig weer maar hij voelt noch weet, straat in, straat uit, langs gesloten vensters en natte muien, geen levende ziel te zien. Eensklaps staat hij stil voor een hoog huis en schelt. Lang trilt de klank na, scherp en luid. Het is of ieder 't moet hooren. Binnen worden treden hoorbaar, ze komen nader, nog, nog, de deur gaat open. De man gaat binnen, zijn gelaat is verschrikkelijk, regen en zweet maken het glimmend, de haast roode oogen puilen uit, de mond is vertrokken. Voor hem iemand zonder gezicht, onherkenbaar. Enkele oogenblikken gaan voorbij (Johan herinnert zich niet meer wat toen gebeurde). Plots grijpt hij den onbekende bij den hals, snoert hard toe, de aders op zijn handen worden zichtbaar, en er komt een licht vlokje schuim op zijn lippen. Paarden kunnen soms trekken aan een zwaar beladen kar, hun heele lijf staat gespannen en uit neusgat en muil springen schuim en speeksel. Het gezicht van den ander wordt gansch blauw en geen beweging is meer merkbaar. Hij legt het lichaam neer, vreemd genoeg werd er geen tegenstand geboden, houdt het hoofd recht met de haren en stampt er op, wild, twee, driemaal. Stukken hersenbrij kleven aan zijn schoenen, alles is verbriizeld. Dan strekt hij de handen uit. Wit wordt de omtrek, blank zonder kleurloos te ziin, een gouden schijn in de hoogte wordt sterker en groeit tot het gansche vertrek dat geen wanden meer heeft, doordrongen tintelt van kleine goudschitteringen.
Toen was het of goud en blank en klanken zich mengden in draaiing en schittering. Alles goud.
Wakker denkt en denkt hij, liggend nog in bed, de eene hand onder 't hoofd, de ander vaag spelend in de eerste lichtstralen. En zooals de zon daar opgaat in 't oosten, gaat bij hem een verklaring op: de vermoorde is het duiveltje, hij moet het vernietigen om weer zichzelf te worden en het goddelijke te aanschouwen. Zoo vreeseliik was die droom dus niet, en juist wel. Iedereen weet trouwens dat veel droomen waar zijn en aanwijzingen bevatten voor 't verdere leven. Het beseffen van die redding maakte Johan recht gelukkig. Doch nog was de zege niet behaald, nog viel er te strijden.
| |
| |
Hij viel in een doezelig sluimeren en zijn geest zweefde rond, tippelend als een bietje van bloem tot bloem, van 't een naar 't ander overspringend, zonder te weten waarvoor of waarom. Hij, lag in dit vreemdaardig geestesdroomen wanneer men schijnt te dwalen zonder ander doel dan de oogster te volgen. Hij dacht dus aan 't duiveltje, zag toen Tolstoï's duiveltjes en Ivan de dwaas, veel Russische moejiks, zooals hij ze zich inbeeldde, braaf en goed, wat achterlijk-archaïsch, met langen baard en traag woord, toen geel graan, binnengehaald op een boerenwagen, geurig brood dat opengesneden werd, een moeder die voor tafel staat, het brood spreidend, zij is gansch toegewijd aan haar taak, vader, God de vader in al zijn aangrijpende en neerslaande grootschheid, te hoog om te beschrijven, het Lam Gods, kleur en vorm, Memling die als oud-soldaat, gekwetst en ziekelijk opgenomen werd in een klooster te Brugge (of het zoo was wist hij niet, wat gaat dat ons trouwens aan), nonnen, milde rust, zuster Beatrijs die genade vond in al haar zonden, witte lakens uitgespreid op een grasveld, groen is het gras, en wat al niet meer. Dat was zijn doezelen, vloeiend op kleur en gedaante, zonder diep door te dringen.
Alles is zoo niet als het zou moeten zijn en het duiveltje wordt zoo niet overwonnen, dat weet elk die er tegen vecht. Het kwam af, duchtig bewapend en op dit oogenblik van zekerheid, vergezeld van het gansche leger ontzenuwende verschijningen, zonder gedaante, zonder iets bepaalds, maar toch en misschien juist daarom sterk inwerkend. Daar was ochtendsoezen, gehuld in roze, daar was gelukstemming, vol gouden glans en hemelblauw, zekerheidsroes donkerrood, en nog veel andere. Toen die aanvielen op Johan, liet hij zich zonder de minste aarzeling of verwarring bedwelmen en werd bedolven onder zoete geuren en denkbeeldige bloemen. Dan, op een wenk van 't duiveltje, traden deze eerste ter zijde en een heele schare, een ware Sint-Antonius verzoeking nam de plaats in. Naakte wijven of deelen er van, aanlokkelijke dieren, wellustige planten, een rookstel en veel likeuren, romans, maar het vervloeide al in borsten, buiken, billen die hem aanlokten en wenkten, vervolgden en deden vluchten, weer nader-komen en voor hem blankten, deden opschitteren, niet rein maar toch blank. Slim had het duiveltje dit overlegd. In die stemming zou Johan zich laten gaan. Wanneer dan berouw kwam, zou die puritein denken dat het reeds te laat was. Groote spijt en wanhoop zouden hem misschien juist daarheen drijven waar Satan hem wilde hebben. Doch de mensch en ook de duivel wikt, maar 't blijft toch God die beschikt. Toen het scheen dat Johan bezwijken ging, toen al die naakte lijven als 't ware zijn geest verlichamelijkten, greep in hem iets plaats dat hem onttrok aan die verschrikkelijke geestelijke nacht. Hij zag op naar het plafond en bemerkte dat ook daar vrouwenborsten hingen te kwabben, doch achter hen door zag hij geraamten en draadjes waarmee ze vastgebonden lagen als personages uit een poppenspel. Hij doorzag en glimlachte eerst, sloeg dan snel de handen voor 't gezicht, smeet zich ter aarde neer en wierp zich in 't stof, ter zelfder tijd jubelend over dit gered-worden en die
blijk van God's genade en schreeuwend om 't slechte waar hij had aan toegegeven, om de zwakheid van
| |
| |
zijn persoonlijk oordeel. Dit bevestigde grootelijks zijn droom: hij moest het duiveltje dooden zonder toe te geven aan eenig gevoel van vrees, medelijden of niet-durven. Hij moest. Vastbesloten richtten stralen zich uit zijn oog. Het was als een regenvlaag. De zon verschijnt plots weer, eerst zwak en dan verhelderend, tot ze in volle glorie aan den hemel te prijken staat. Vol verwachting staart ieder er naar toe. Zoo flakkerde zijn oog op en herwon vroegere, nu reeds grootendeels te loor gegane krachten. Groeien deed hij, snel en onverwachts, alles verdween in goud en blauw. Een Te Deum scheen aangeheven te worden, veel solemniteit, één zekerheidsdreun, één lofzang, geweldig en grootsch, omwille van het bereikte. Een nieuwe ziel was opgestaan, licht was verschenen. Te Deum laudamus, wij loven U, Heer, om Uw oneindige goedheid, den zondaar en verdwaalde hebt Ge op 't rechte pad teruggebracht, groot is Uw macht, maar oneindig Uw goedheid. We loven U, omdat ge dagelijks strijdt voor ons, omdat ge U verwaardigt af te dalen en ons te richten, ons manna te schenken. Te Deum laudamus, laudamus, laudamus. Welk een klank ligt daar in, welk een beteekenis! Voelt ge u ook zoo bewogen, zoo omgekeerd van binnen? Stijgt het hart u naar de keel en moet ge die vastgrijpen als 't ware met beide handen om tegen te kunnen houden dien jubel, die vreugde die u dreigt te verstikken?
Wat blijft er te doen wanneer de ziel herrezen is? Het duiveltje viel van zelf, tot in de diepste putten der hel viel het, waar alle kwaad dat hier op aarde ongezien voorbijgegaan wordt, gestoft wordt. Velen zijn er zoo gewogen en te licht bevonden, en neergeworpen, ijlings, in de diepe hellepoel, waar tronend op zijn zetel, Satan, dit wangedrocht van onomvattelijke boosheid, gezeten is en met wellustige blikken neerziet op hen die zich aan zijn voeten wentelen, die zich krullen in pijn, daar waar ze in dit leven slechts plezier en bevrediging van hun passie zochten. Want, wees er van overtuigd dat de hel niet die is van Shaw, neen, o neen, erg is ze, afgrijselijk is ze, afschuwelijk, het walgt me alleen reeds door te spreken er van. De hemel is geen vervelend oord, maar één oneindig zichzelf vergeten bij 't aanschouwen van Gods glorie. Te gemakkeliik lachen wij om ouwe prenten en kinderlijke geloovigen die alles woordelijk opnemen en de hel materieel voorstellen. Neen, we weten wel dat alles geestelijke pijnen of belooningen zullen zijn, in den hemel eten we geen rijstpap met zilveren lepels, maar het equivalent op geestelijk gebied. En dat willen we maar al te dikwiils vergeten, wij moderne materialisten en ongeloovigen, die twijfelen aan vereenigen-met-God, die mysticisme als ziekelijk beschouwen en Thomas à Kempis als een goeie ouwe die interessante zaken geschreven heeft maar waar men niet te veel moet van gelooven. Dit alles echter is waar, alleen is noodig dieper te gevoelen wijl men denkt en natuurlijk de geestelijke waarden in plaats der concrete te stellen, te weten dat we niet zullen gepijnigd worden in het vleesch maar in de ziel. Wij sexualisten en Freudisten, lezers van Lawrence en dergeliike, liefhebbers van jazz en swing en al die vreemde zaken en richtingen, wij twijfelen en zien het ware niet. Wij voelen niet in alle goedheid en zuiverheid des herten zooals zoovelen voor ons. Doch laten we daarmee ophouden, het houdt
| |
| |
ons van den feitelijken draad van ons verhaal af. De duivel is dus overwonnen en de ziel herrezen. Wat gebeurt er dan?
Johan reisde voor de laatste maal, naar een oord dat vergeten en onthouden is, dat alle tegenovergestelden in zich bevat. Wel is de beschrijving daarvan de moeite waard. Langs den weg bloeiden bloemen, groote en kleine, van alle mogelijke kleuren en geuren, en uit de vier seizoenen. Er waren rozen, narcissen, chrysanten, papavers, boterbloempjes en dahlia's, hortensia's en jasmijnen, er waren gardenia's en lelies, in 't kort alle bloemen waren er, van de prachtigste orchideeën langs de lievende viooltjes om, tot grasbloempjes. Het flonkerde en schitterde, doorflitst van zon en licht. Bergen vormden die bloemen langs den weg. Het oog was onverzadiglijk. Dan de boomen, zilverberken en eiken, beuken en magnolia's, kastanjelaars en rhododendrons, groene struiken en groen gras, dan beekjes. Geluiden: kabbelen en sidderen, trillen en deinen. Al het mooie dat bestaat was er. Tot het heel eindigde in een groote gouden en purperen bloem, hemel en aarde vervullend. De kern er van was gansch zuiverlijk blank en rein. Een vurig klokje klepelde er door, een poort mischte open en daarbinnen was goud weerom en wit en zachtblauw, steeds diezelfde kleuren. Blank, blank. De poort sloot zich achter hem die verrukt scheen en glansomstraald. Nooit komt hij terug. Hij vond wat hij zocht, het eenige werkelijke hier, hij vond en mochten wij allen ook zoo gelukkig zijn. Dit is al wat ik kan meegeven op uw reis. Vindt wat ge zoekt.
Dit is waar en als ge 't niet gelooft, lach er niet mee, want een obscure angst zal u immer ter zijde staan, gansch uw leven door. Vindt wat ge zoekt. Een poort, een licht, een glans!
Brugge, 2 Juli-6 Aug. 1943.
Hans VAN ACKER
|
|