| |
| |
| |
Afdeeling Minne
I
SINDS lang vroeg ik mij af, of die eigenaardige Richard Minne-stijl natuurgave ofwel langzaam verworven kultuurproduct was. Met dit doel heb ik naar jeugdwerk gezocht. Schreef de zeventienjarige Minne zooals de dertigjarige of heeft hij zich dien specialen schrijftrant later eigen gemaakt?
Een tiental jaren geleden kreeg ik eens een pakje gepolycopieerde studentenblaadjes ter hand, waarin ik een reeks dor-wetenschappelijke artikelen van Minne las over sociologie en economie. Niets stond meer diametraal verwijderd van Minne's later sappig, zoet en zuur dichtwerk als deze vulgarisatieopstellen. Maar dit bewees nog niets. Herman Gorter als dichter en als theoreticus waren precies ook een en dezelfde persoon niet. Ik moest litterair jeugdwerk van R. Minne trachten te vinden. En ten slotte ontdekte ik enkele stukjes in een paar ‘Vooruit’-almanakken, uit 1909 en 1914.
De oudste dagteekenen uit 1908, toen de dichter 17 jaar oud was: een 12-regelig gedichtje ‘Vrijheid’ en een prozaschets ‘'n Leven’. De dichter ziet het leven rooskleurig in, maar de jonge prozaïst is een zwartkijker. Een paar zinnen uit dit typisch jongelingsopstel laten onmiddellijk vermoeden, welke modellen de jonge Minne wilde nabootsen, eenerzijds het romantische medelijden van Beets, Ouden Heer Smits, Van Maurik e.a. en anderzijds het naturalistisch pessimisme van Aletrino, Coenen, Buysse.
Belangrijker is het gedichtje ‘Vrijheid’, omdat het hetzelfde onderwerp behandelt als het ‘Liedje’, een van de zwakste stukjes uit den Zoeten Inval. De vergelijking van beide gedichten geeft ons een bewijs, dat Minne's menschelijke en dichterlijke oorspronkelijkheid uit den Zoeten Inval niet uitsluitend aangeboren, maar vooral geestelijke en technische verworvenheid is.
1908 |
1920-29 |
Dan zal, o licht, o vrijheid-zegen; Dan zal uw naam niet meer een schijn, maar vrijheid uit den nood gestegen, dan zcd de vrijheid, vrijheid zijn. |
Vrijheid, wij weten niet wie gij zijt Uw wegen blijft immer gedoken, uw aangezicht van licht verstoken, en toch voelen wij uw aanhankelijkheid.
Misschien zijt gij maar deel van 't Fatum en wiegelen wij ons in zacht bedrog..... |
Waar de jongeling nog met de woorden worstelt en meent het àl gezegd te hebben wanneer het woord er uit is, daar wentelt de volwassene ideeën aarzelend om, waarvan de woorden slechts een afglans geven. De oudere dichter aanvaardt den nevel, die de sociale illusie van de werkelijkheid scheidt. De jongeling ziet zijn verbalisme voor een realiteit aan. Waar vroeger ‘'t luid gegalm der strijd-geruchten’ en ‘de geestdrift in de morgenluchten’ weerklonk, en alles uiterlijke actie betrof, daar heeft de dichter thans zijn leven in de ziel, van de stille innerlijkheid geplaatst. De jonge revolutionnair, die luid en con amore zijn vrijheidslyriek aanhief, prevelt nu in minore zijn aanhankelijkheid.
| |
| |
Met de drie stukjes uit den ‘Vooruit’-almanak van 1914 naderen we tot den lateren Minne, maar slechts stapvoets.
‘'n Ontmoeting’ parafraseert Multatuli's beroemde tirade ‘Het volk is laag gezonken’ in een vorm, die al even doorzichtig aan Multatuli's even beroemd ‘Sprokkelvrouwtje’ herinnert. De bank te Haarlem is hier een bank te Gent.
‘Oproerlied’ lijkt wel een voorlooper van het befaamde ‘Droomde ik niet eens van alle malkontenten’. Dit slechte jeugdgedicht vol holle frazen is ook in vijfvoetige jamben geschreven en het bevat een reeks van ergerlijke datieven en genitieven, waarvan het vierde vers uit het prachtige ‘Droomde ik...’ nog als een laatste echo klinkt:
al 't schroomlijk leed der menschheid aangedaan.
Vreeselijk opgeschroefd lijkt dit ‘vrije lied den opstand toegewijd’. Maar het bevat een paar regels, die èn ‘Droomde ik’ èn het machtige, breed-epische N o ë-gedicht aankondigen:
en 't rukken van dien machtigen menschenhoop,
bij 't dreunen over de aarde, wijd en zijd.
Maar met welk een anderen geest bekeken in N o ë!
Het derde stuk, weer proza ditmaal, ‘Een à-propos’, geteekend R.J. Minne, geeft enkele beschouwingen weer over leven en maatschappij, naar aanleiding van het bericht, dat de Fransche dichter Léon Deubel zelfmoord pleegde. Daarin zien we reeds den schamperen Minne, die den romantischen klaagtoon vaarwel zegde om een zg. koud-cynische, maar brandend verontwaardigde taal te schrijven. Hij richt zijn haat tot den burger: ‘Burgerman en familie zullen...’. Hij ziet niet meer vaag-algemeen, maar anecdotisch-nauwkeurig toe. De belangstelling gaat van de algemeene zaak naar de ‘duizend vormen’. En hij noteert in zijn verbeelding de reacties in zoo'n bourgeois-gezin. We komen dichter bij den lateren Minne, den antiburgerlijken dichter, zèlf burger. En het slot van ‘à-propos’ toont aan, hoe Minne toen reeds de grenzen van zijn artistiek kunnen kende:
‘Onze meesters van op het katheder leeraren dat wij gelukkig moeten zijn, omdat we leven in de beste der maatschappijen. Wie zich de kracht gevoelt te juichen, late zijn genius een lied van lof zingen. Een dichter heeft zich gezelfmoord.’
Deze juichkracht heeft Mussche meenen te bezitten en inderdaad een tijdje werkelijk gehad. Minne heeft de loftrompet voor altijd bij het oud speelgoed op den zolder geworpen en het eenige loflied, dat hij later gezongen heeft, was zijn ‘Ode aan den Eenzame’. De dichter keerde naar den enkeling, bron van alle hoogere krachten, terug.
We zijn gewoon ons een kluchtigen Minne voor te stellen, een soort van enfant terrible, zonder al te zeer op den ‘onderstroom’ (zooals hij het in zijn Gebed voor de Galg noemt) van pessimisme te letten. Leed i s de ondergrond, waaruit zijn lach en zijn spot soms opborrelen. En aldus bekeken, staat hij zeer dicht bij dien anderen ‘veronachtzaamde’ van zijn groepje, nl. Karel Leroux.
| |
| |
Het is precies voor hen beiden, dat Leroux enkele van zijn beste verzen heeft geschreven:
Komt nu de tijd dat al de wanen zijn opgegaan...
En deze pakkende slotstrofe:
Zijn deze Lente en deze vrede
geen versche waan, (‘zacht bedrog’, zegt Minne)
mijn God, verzink ik niet in stede
Er is alles voor te zeggen, om Minne ook eens langs den tragischen kant te bekijken. Zijn gestalte draagt onloochenbaar de trekken van den levensgeslagene.
***
Zijn solide dichtersreputatie heeft Richard Minne aan zijn gedichten te danken, welke in 't Fonteintje verschenen.
Veel lange gedichten, op het eenigszins heterocliete ‘De Wespen en de Appelaar’ na, heeft Richard Minne precies niet meer geschreven. Het schijnt hem sindsdien aan adem te ontbreken.
***
Moesten Roelants en Herreman den Zoeten Inval niet zelf hebben uitgegeven, ik vraag me af, of Minne er wel zou toe overgegaan zijn. Hoe zij dit hebben gedaan, d.w.z. in hoever zij zelf beslisten welke stukken er zouden in opgenomen worden en welke niet, was tot nu toe een geheim gebleven; maar sinds de publicatie van fragmenten uit brieven van Richard Minne in ‘Wolfijzers en Schietgeweren’, hebben dezelfde vrienden een tipje van het gordijn opgelicht en ons een blik ‘achter de schermen’ gegund.
Het gebeurt me vaak, bij het lezen van verzen van Minne, Roelants en Herreman, dat ik me afvraag: hebben zij nu gelijktijdig dezelfde inspiratie gehad, of heeft de eene den andere beïnvloed? Als op elkaar afgestemde vrienden hebben zij natuurlijk in geest en hart heel veel gemeenschappelijks. ‘'t Fonteintje’ was geen toevallig samentreffen: poëtische visie en klimaat, geestesgesteldheid van hen allen hebben het Fonteintje bepaald; doch anderzijds heeft ook die Fonteintjes-geest ten slotte hen-zelf gedetermineerd. In het werk van de mannen van 't Fonteintje vindt men verscheidene snij- en aanknopingspunten. Het ontgoochelde, berustende Don Quichotisme hebben de Minne van de Hoveniersgedichten en de Herreman van ‘Van achter de koe uit’ onloochenbaar gemeen. En het gelaten-christelijke van ‘Rozenkrans’ toont me bij Minne een Roelantsch facet, iets Latemsch, landelijk-mystieks. Dit is de schoone cohesie, die hun werk zoo hecht verbindt, een eenheid van geestes- en gemoedsgesteldheid.
Maar die gepubliceerde brieffragmentjes van Minne leeren me ook een wilden, spontanen Minne kennen, een soort van ongelikten beer die aan alles den brui geeft en die zich eenigszins de contrôle van zijn twee raadgevers laat
| |
| |
welgevallen. Ze treden als zijn uitgevers, zijn zaakgelastigden, zijn managers op. Zij schiften zijn producten, als hij arbeidt; en zij porren hem uit zijn inertie op, als hij lui is. Sinds de uitgave van den ‘Zoeten Inval’ zijn ze alleszins verantwoordelijk voor de Richard Minne-figuur, zooals die thans in de moderne Vlaamsche letterkunde verschijnt. Het maakt de gestalte van Minne eenigszins raadselachtig, te weten dat er een export-Minne bestaat, bestemd voor het groote publiek, naast een verborgen, intieme Minne, alleen door zijn vrienden bekend. Eenerzijds zijn we dus blij, dat die Brieven ons iets over dien onbekenden Minne mededeelen; maar anderzijds vinden wij het jammer (maar dat kàn niet anders) dat die epistelbrokken ons te veel wijzen op Minne's onmacht, een bijna permanente onmacht als schepper. Zij maakt van dezen uiterlijk komischen dichter op sommige oogenblikken een tragische figuur.
Tot nu toe konden we het enkel vermoeden, maar deze brieven geven zekerheid over de dramatische worsteling bij dezen dichter tusschen zijn epicuristische luiheid en zijn verlangen om voort te brengen. Ze zijn niet van aard om Minne's werk in waarde te doen stijgen. Ze verhaasten het herfstproces, dat het werk van iederen kunstenaar reeds vroeg genoeg aantast: ze vestigen de aandacht op enkele, stilaan verdorrende bladeren. En willens nillens ziet men daardoor sommige verzen in een ander licht. Zoo kan ik hier en daar ‘een kreupel vers’ niet meer met dezelfde oogen bekijken. ‘De Dichter spreekt weer’, bijvoorbeeld, heb ik nooit een van zijn beste gedichten gevonden; maar ik hield er veel van, omdat hij daar de Muze zoo goed bij de lurven had. Maar nu ik door de lectuur van de brieven bijna zeker ben dat het een door zijn vrienden ‘afgeperst’, uitgelokt werkstuk is, beschouw ik het thans als opgejaagde, opgehitste, opgeporde poëzie: Minne voert er een schijnmaneuver uit om de al te waakzame vriendschap in slaap te sussen. Veel van wat bij Minne maakwerk is, zal aldus zijn ontstaan: het product van de gedurige aansporingen tot regelmatige activiteit. Maar de wildzang is nu eenmaal niet gemaakt om in een kevie plichtmatig te fluiten zooals een kanarievogel. En Minne verlangt soms zelf, in oogenblikken van ontevredenheid over zichzelf, naar zoo'n vergulde kooi (die hij zeer schilderachtig ‘een sinecuurtje tusschen Leie en Schelde’ noemde).
Herreman schijnt me ten opzichte van Minne de stimuleerende kracht te zijn en Roelants de schitter. De 5 à 6 minder goede ‘gelegenheidsgedichten’ uit den Zoeten Inval lijken me door Herreman uitgelokt te zijn (met de beste bedoelingen trouwens); terwijl de bloemlezing uit vroeger gebundelde gedichten, uit ‘Wolfijzers en Schietgeweren’, veel meer de hand van den gevoelspuritein Roelants verraadt.
Het is kenmerkend zoowel voor Herreman en Roelants als voor Richard Minne, dat zij naast het streven om goede poëzie te geven, tevens gepoogd hebben een humanistisch ideaal te dienen: nl. levenskunst te geven. De periode, waarin ze met hun werk op den voorgrond traden, bracht mee dat de meeste dichters offerden aan een opgeschroefd en, hoewel echt beleden, valsch gebleken levensgevoel en aan een lyrisch paroxysme, dat niet vol te houden was. Waar
| |
| |
velen uitzinnig pralerig of heldhaftig deden, huldigden de dichters van 't Fonteintje een opvallende nederigheid, die weldoend ontnuchterend werkte. Humor heeft hen voor banaliteit gehoed. Die afkoelende grijns spreekt het felst bij Richard Minne. Hij vond de wijsheid, die het echte beschermt en het verbaal-valsche ontmaskert. Toch vindt men nergens een te-veel aan ruw- en rauwheid. ‘In den Zoeten Inval’ is een misleidende titel, al zoo misleidend als die van 't Fonteintje.
***
Ik hou van Chaplin en van Richard Minne om dezelfde reden. Omdat ze beiden zijn: het grappige Paradox. De ernst die op zijn kop staat. Beiden zijn virtuozen der onbehendigheid. Ze doen zich op onfeilbare wijze voor râté doorgaan. Heer en clown: beide rollen spelen ze bewust verkeerd. In het onevenwichtige vinden zij prachtige poses van evenwicht. Zij spelen schijn en wezen tegen elkander uit als schaduw tegen licht. Ze zijn als honden die in hun staart bijten: speelsche drift die zichzelf ontvlucht en alleen zichzelf als slachtoffer weet te achtervolgen. Gedesabuseerden, die zich ongelukkig voordoen en anderen gelukkig maken. Onzichtbare kindergeesten achter zichtbare groote-menschen-rimpels, maar oogen, mond en ledematen, 't verraadt het al. Vermeende uiterlijke armoede die den innerlijken rijkdom tenauwernood weet te verbergen. Grillige slingering der uitersten: van het revolutionnaire, opstandige in één flits naar het bezonken-mystieke.
Het litteraire expressionnisme sleepte alle foorattracties in de wacht; maar onze eenige trapezist hing boven 't Fonteintje aan de touwen virtuoos te zweven, zóó virtuoos, dat hij zelfs genade vond bij den orthodoxen fanaticus Paul Van Ostayen, die zichzelf alle vrijheden toestond, maar de anderen in zijn systemen wou opsluiten en de weerbarstigen banbliksemde. Van Ostayens ‘Avontuur’ is m.i. de overwinning van 't Fonteintje, dank zij Minne's voorbeeld, op de toen zg. avant-garde-tijdschriften.
Juist zooals Chaplin kan men Minne een komische of éen tragische figuur noemen, naar gelang men den nadruk legt op het volmaakte of het onvolmaakte van hun arbeid. Aan den balanceerstok, waarmee zij werken en zich in even-wicht houden, zijn tragiek en komiek de uiterste tegenwichten.
En het is alsof de natuur er zich zelf mee gemoeid heeft: uit beider physische verschijning spreekt hetzelfde tragi-comische oneven- en even-wichtige complex van revolutionnairen burger en burgerlijken revolutionnair. Is het niet waar, dat Richard Minne sprekend op Chaplin gelijkt?
Herlees Minne's zeer speciale liefdelyriek; en zeg me, of ge daarin niet de Chaplinsche malice van verteederden grapjas terugvindt.
***
Op het persoonlijke, menschelijke plan kunnen we ons gemakkelijk voorstellen, waarom Minne zoo weinig productief is: iemand die liever leeft dan
| |
| |
droomt, liever droomt dan schrijft. De mogelijke invloed van zijn vrienden doet er feitelijk zoo weinig toe. Minne's epicuristische luiheid of traagheid legt m.i. nog niet alles uit. Ziedaar een dichter, die litterair gesproken al heeft wat hij moet hebben: veel talent, begrijpende vrienden, en die toch weinig schrijft. Hij loopt gebogen onder den last van de vele schitterende plannen, die hij jaren koestert. Al dit zaad verrot niet in zijn bodem, maar blijft een taai, onderaardsch leven leiden. Minne is een rijke grond, die niet veel oplevert; maar elke opschietende plant getuigt van vollen wasdom. Toch zou de akker honderd maal meer kunnen rendeeren, oordeelen de landbouwexperten onzer Vlaamsche literatuur.
Als we Richard Minne nu eens even losrukken uit zijn Fonteintjes-verband en hem als afzonderlijke figuur in de Vlaamsche letterkunde situeeren, dan kunnen we hem op een grooter afstand bekijken. En het wil me voorkomen, dat zijn zoogezegde onvruchtbaarheid eenigszins ligt in het feit, dat hij voor sommige richtingen in onze literatuur een eindpunt beteekent. Hij herhaalt zich niet, omdat hij niet wil, omdat zijn gansche denk- en stijlvermogen zóó werken, dat al wat hij zegt, goed of slecht, onafwendbaar definitief klinkt.
De auteur van een definitief werk loopt in eigen schepping als in een straat zonder einde verloren. En toch was het een weg naar de Eeuwigheid, maar de kunstenaar ontstijgt geen tweede maal aan de stoffelijke begrenzing. Hij zoekt dien goddelijken uitweg van daareven, doch vindt hem niet meer en treurt er om als om een verloren geluk. De dichters Roelants en Elsschot zwijgen daarom des te gereeder omdat zij den breeden prozaweg voor zich open zagen liggen. Maar zelfs daar wil een Elsschot zich niet in het uiteindelijke schikken en een definitief boek als ‘Kaas’ meent hij bij elken nieuwen druk telkens weer te moeten retoucheeren, zonder aan de innerlijke structuur te durven tornen.
Minne, als prozaschrijver niet zoo zelfverzekerd, lijdt onder zijn dichterschap en wacht verbeten het eenmaal opnieuw verschijnende Mirakel af.
Hij is een resumeerende, synthetische verschijning, die geen voorbeelden schenkt, omdat zij het oerbeeld gaf. Niet overwegingen op moreel, godsdienstig, filozofisch of artistiek gebied zullen Minne ooit beletten, bij voorbeeld, een ‘schandalig, crapuleus Jezusleven’ te schrijven, maar het onnavolgbare, onherroepelijke ‘Gebed voor de Galg’ zelf.
Deze Gentenaar met zijn amper vijftig gedichten is de volledigste en de meest complexe Vlaming, die onze moderne literatuur aan te wijzen heeft. Zijn gansche Zoeten Inval bewijst het. Deze bundel biedt een summa, een samenvatting van de moderne Vlaamsche letterkunde. Niet alleen is het in zijn lyrische, epische en didactische drievuldigheid een mozaïek van al wat den Vlaamschen mensch bij natuur en mensch, in de stad en op het land beroert, maar in elk dezer genres werd een definitief specimen geteeld, dat in zich alle kiem- en groeikracht opslorpte. Het definitief, strak karakter van Minne's vers heeft hier niets te maken met zijn esthetische waarde. Zoowel de allerbeste als
| |
| |
de minder geslaagde strofen getuigen van Minne's zeer speciale scheppende geaardheid. Hij is de man van het fel stempelend beeld. Niet toevallig spreekt hij over sporen, ‘die diep zijn als een drift’ en over ‘een matrijs (die) tot wil en waarheid slaat’.
Het gedichtje ‘Eldorado’ vat op praegnante wijze Omer Wattez' boek over de Vlaamsche Ardennen samen, dat Minne graag gelezen heeft.
‘Beevaart’, ‘Drieluik’, ‘Rozenkrans’, ‘Gebed tot het Gebed’, zij wegen op tegen een gansche bibliotheek Vlaamsche godsdienstige geschriften.
‘Noë’ en ‘De Wespen en de Appelaar’ geven de twee extremen weer (het eene Bosch-Brueghel, het andere Tijtgat-Epinal) van een epiek, die in de Vlaamsche letterkunde De Laey en Albrecht Rodenbach als de twee uitersten kent. En zooals ik wegens zijn volledige menschelijkheid een Brueghel verkies boven de nochtans niet te onderschatten, overrijke verbeelding van den wildromantischen Gustave Doré, zoo houd ik meer van Minne's ‘Noë’ dan van Rodenbachs epische stukken.
Wat ‘De Wespen’ betreft, verhindert Van de Woestijne's monumentale Adam, om daar wat meer dan een leuke Spielerei in te zien. Buitelende invallen, bijna zonder doel, ware daar niet de zoo heel anders klinkende slotstrofe, die het geheel redt. Het is trouwens een eigenaardigheid van dezen bundel, dat de minder geslaagde gedichten meestal mooi, diep of aangrijpend eindigen. Dit zal dan waarschijnlijk ook wel de reden zijn, waarom ze genade vonden bij den dichter en zijn vrienden-uitgevers. Zie de bitter-zoete levenslessen op het einde van ‘De Wespen’, van de ‘Hoveniersgedichten’ (waarvan ik het korte epigram op den boer en het feeërieke Roos-gedichtje de beste vind, maar meesterlijk alleen is het laatste stuk), van ‘Stof en Geest’ (rijmelarij zonder meer, met een prachtige finale). Ook in ‘De Dichter spreekt weer’ maken de twee eindverzen alles goed.
De ‘Ode aan den Eenzame’ verkondigt den lof van het individualisme op het cosmische plan. Symboliek die in uiterste woordenarmoede een wereld van gedachten oproept.
Superieur aan den nochtans beroemden ‘Pallieter’ spreekt de geest van den eeuwigen Vlaming uit ‘Utopia’. Samuël Simrock moet het voor den Lierschen dagmelker niet afleggen. Hoe wilt ge dan, Minne, dat ge romans of novellen zoudt schrijven over dergelijke onderwerpen? Van al wat ge ons daarin zoudt kunnen vertellen, hebt ge de essentie hier gegeven.
‘Liedjes van den Wandelaar’ doen me onvermijdelijk aan Vermeylen's ‘Wandelende Jood’ denken en aan zwerversverzen van meer dan één Vlaamschen dichter. En waarom van het ‘Gebed voor de Galg’ nog een donker-vulgair ‘Kindeken Jezus in Vlaanderen’ of een ‘Tseezeken onder ons’ gemaakt? De ‘Medaljons voor Galathea’ koncentreeren al onze moderne, galante liefdelyriek van Paul Kenis tot Johan Daisne. ‘Nocturne’ roept de atmosfeer op van Streuvels' ‘Dorpsgeheimen’ en andere hekserijverhalen. En met alle decadente boulevard- en bordeellyriek rekent Minne eens en voorgoed af in ‘Inscriptie’ en
| |
| |
‘Nihil’. In den ‘Rozenkrans’ evenaart hij onze lyrische toppunten Gezelle en Van de Woestijne met denzelfden elegischen ernst, die Van Langendonck en daarna Roelants kenmerkt.
Een Buysse- of een Walschaproman is ‘Einde goed, alles goed’, dat in zijn twaalf regels even fel en definitief tot verbeelding en geheugen spreekt als romans van een paar honderd bladzijden. En van ‘Villegiatuur’ kan precies hetzelfde geżegd als van een Elsschotroman-in-vingerhoedformaat. Al wat de kritiek aan het Vlaamsche woordexpressionnisme te verwijten heeft, waarover verschillende essayisten ettelijke bladzijden schreven, vinden we geestig en grondig samengedrongen in twee korte gedichten: ‘Sourdine’ en ‘Aan Tristan Derème’. Minne's auto-kritische houding, zijn Selfdefense, resumeert hij in ‘De Dichter spreekt weer’ en vooral in dit zoo veelbeteekenende, zoo wijze ‘Anti-dotum’.
‘Lentefanfare’ vervangt meer dan een St. Jansvrienden-verhaal van Ernest Claes en anderen en ‘Oude Prent’ blijft als realistische Kleinmalerei een picturale traditie getrouw, die ontelbare Vlaamsche poëten hebben gevolgd, van Sauwen tot A.W. Grauls. De Leie inspireerde heel wat Oost- en Westvlaamsche dichters, Minne slechts eens, in ‘Van op de hooge Brug’. En zijn bijdrage tot de unanimistische literatuur, die ook in Vlaanderen haar beoefenaars heeft gehad, is zooals steeds beknopt en synthetisch-volledig met ‘De jonge Republiek’ en vooral met ‘Internationale Treinen’, hoewel de spot der verzwegen ontgoocheling hier het opkomend enthousiasme helpt dempen. Tot de bezinningspoëzie van onze lyrici in halve tonen, onze ‘creposcolari’, behooren het ‘Haat’- en het ‘Liefde-Rijm’. De zoo satirische Minne laat hier slechts een paar epigrammen los, de twee ‘Grafschriften’. En ten slotte resumeert het centrale stuk, het hoofd-stuk, ‘De arme en de rijke Dagen’, Minne's gansche levensgeschiedenis: zijn jeugd, zijn roeping, zijn opstand en zijn berusten.
Geen dichter, geen prozaïst, geen essayist uit de moderne Vlaamsche letterkunde kan worden genoemd, of men vindt een facet in Minne's ‘Zoeten Inval’. Daarom mogen meer musisch-ontvankelijken allicht een anderen dichtbundel boven dien van Richard Minne verkiezen, ik blijf van den ‘Zoeten Inval’ houden als van het meest representatieve, het volledigste dichtwerk uit de jongste vijf en twintig jaren.
Geen van de hier vergeleken auteurs wil ik daardoor devalueeren, alleen wensch ik aan te toonen hoe Minne zich overal op hùn peil bevindt, hùn gelijke is in 't kleine wat zij in 't lange en in 't breede beschreven of bezongen. Hun werken zie ik als illustratie, als zoovele facetten van een rijk artistiek leven in Vlaanderen en geen enkel zou ik willen missen. Maar de syllabus daarvan lijkt me de ‘Zoeten Inval’ te zijn. Ziedaar de reden, waarom ik het zoo hoogschat.
***
Maar waar nu Minne grondig verschilt met al zijn tijdgenooten met wie hij een of ander aspekt deelt, het is dat elk gedicht van hem onder zijn eigen schoonheid zijn eigen zelfvernietigend vergift verbergt. En daaraan kan ook voor
| |
| |
een deel zijn zoogezegde onvruchtbaarheid te wijten zijn. Minne is een mensch, die zich nooit lang geheel kan overgeven aan een illusie of een schoonheidsdroom. Onmiddellijk komt de twijfel ontnuchterend om den hoek kijken. Meer ten gevolge van zijn geaardheid dan uit lust om aan het modernisme mee te doen (waartegen hij theoretisch gekant is) geeft Minne vaak een deuk aan het klassieke evenwicht van inhoud en vorm, impressie en expressie.
In zijn epische stukken steigert nauwelijks bedwongen een lyrisch élan, in lyrische zangen schuilt een kritisch-didaktisch virus, epigrammen en didaktische brokken eindigen soms onweerstaanbaar lyrisch. Maar al dit heterogene vormt toch een onverbrekelijke natuurlijke eenheid, dank zij Minne's uitzonderlijke gave van natuur-echte menschelijkheid.
Als een poëtische spelbreker, die zichzelf en de poëzie stokken in de wielen steekt, gaat hij op twee inverse wijzen te werk:
Ofwel gunt hij zijn maakwerk-rijmen een vaak heerlijk slot (De Wespen en de Appelaar, Hoveniersgedichten, enz...); ofwel verknoeit, vervormt hij moedwillig ernstige stukken. Het meest typische staaltje van deze tweede werkwijze is wel het derde Galathea-medaljon.
In bijna al zijn gedichten houdt Minne niet vast aan de klassieke beeld- en stemmingseenheid. Niet zoo abrupt-snel als de expressionnisten breekt hij een stemming af door het onvoltooid laten van het beeld, maar even veranderlijk-grillig laat hij de eene stemming de andere verdringen. Bij de expressionnisten gebeurt dit in funktie van het vereischte, filmsnelle tempo, bij een ‘fantaisist’ als Minne wordt de eene gemoedstoestand voor een diametraal tegengestelden opgegeven, op bevel van den ironischen, spottenden geest. In de beste gedichten steekt die felle geest zijn scherpen en oolijken kop door het gordijn der lyrische illusie en is zijn woord zeldzaam diep; maar soms gebeurt het dat Minne's spelbrekersgeest er zich bij bepaalt grof zijn tong uit te steken. Dit goede recht om er een lyriek op na te houden volgens eigen geaardheid en wetten, heeft Minne in een van zijn brieven beknopt, maar knap verdedigd:
Gelooft gij werkelijk dat de ironie niet tot de hoogste essentie der lyriek behoort?.. Zuivere lyriek, lyriek ‘an sich’, wat is dat? Of moet men dan schreien om groot te zijn?
We kunnen het er allen over eens zijn. Minne is alleszins groot in zijn oogen-blikken van bezonken rust. Waar andere dichters aan het ‘schreien’ of het jammeren gaan om van de lyrische hoogte naar de epische vlakte terug te keeren, verkiest hij de buiteling van ernst naar lach. In zijn beste stukken vullen de grapjas en de filozoof elkaar aan, in zijn maakwerk echter hinderen ze elkander.
In de ‘Hoveniersgedichten’ en andere kunst- en vliegwerkstukken legt de levenswijze ten slotte den potsenmaker het zwijgen op. In gedichten als ‘Galathea’, ‘Nocturne’, ‘Inscriptie’ is het juist andersom: daar houdt de clown zich koest tot op het laatste oogenblik, maar dan breekt hij ook onhoudbaar los.
Gemoed en geest speelt Minne vaak tegen elkander uit. Maar slechts daar,
| |
| |
waar ze harmonisch in elkaar versmelten, levert de dichter zijn grootsten en schoonsten arbeid: ‘Rozenkrans’, ‘De arme en de rijke Dagen’, ‘Liedjes van den Wandelaar’, enz...
Minne's vijand nr. 1 is de Ernst met hoofdletter. (Ook daarom wou de exclusieve Paul Van Ostayen hem als de niet-expressionnistische uitzondering aanvaarden). De Ernst die zichzelf ernstig opneemt. Deze Gentsche spuiter is deels bewust, deels onbewust een ontwijder, een demagoog, een parodieerder, plus nog alles wat hij in de ‘Liedjes van den Wandelaar’ van zichzelf getuigde. Minne kan niet groot zien in de ernstige beteekenis van het woord. Zij, die zich door de ernst-illusie laten misleiden of er zich alleen willen laten door leiden, zullen door Minne nooit geheel bevredigd worden. Zij vergeten evenwel, dat de Ernst in dezelfde mate als de Lach slechts één facet is van het Wezenlijke.
Noach, Jezus en Samuël Simrock worden door Minne niet tot helden geboetseerd, maar tot menschen met alle mogelijke tekortkomingen. Zijn ‘Inscriptie voor een Meisjesboek’ misleidt: nooit zal er iemand dit overrijpe gedicht in een poëzieboekje durven overschrijven, of hij zou al zoo tegendraadsch als Minne moeten zijn. De ‘Medaljons voor Galathea’ zullen meer dan een Romeo, meer dan een Galathea schandaliseeren. De dichter van den ‘Zeer Eerbiedigen Rozenkrans’ zal wegens een paar vrijpostigheden, ondanks zijn oprechten, goeden wil, het bij heel wat geloovigen toch nog verkorven hebben. Het tweede ‘Winterkwatrijn’ zal menige vrouw ongepast cynisch vinden, hoewel de diepe genegenheid tot de echtgenoote luid genoeg klinkt. ‘Lentefanfare’ en ‘Van op de hooge Brug’ zijn treffend zeldzame voorbeelden, hoe Minne mooie gedichten op het hachelijke randje af met een banale mededeeling durft eindigen. Voor ‘Lentefanfare’ komt het er zoo erg nog niet op aan; maar in ‘Van op de hooge Brug’, deze gedempte lofzang aan de Leie, scheelde het weinig of de prijscourant-mededeeling over het palingroosteren schond bijna dit heerlijke beeld: Jezus, het veer, de nenufaren.
Minne's gedichten zijn, klassiek gesproken, modellen van liefde-lyriek, oden, gelegenheidsgedichten, epische verhalen, gebeden zooals ze NIET moeten gemaakt worden. Ze kunnen gelden als parodieën van de norm van elk genre. Maar Minne heeft er in de beste gevallen meesterstukjes en anders heel bijzondere, eigenaardige en buitengewoon oorspronkelijke werkjes van gemaakt, tot ons aller vreugde en geluk.
***
Gentenaar en boer.
Half landelijk, half steedsch vertoont hij zich in zijn ‘Zoeten Inval’.
Kritisch staande tegenover den boer, heeft hij ook den Gentenaar even vinnig bekeken. Het agressief-fiere, door een sereen landelijk inzicht, en opstand van den stedeling en vrome berusting van den boer, wisselen bij hem af. Periodiek krijgt de Gentenaar Minne bevliegingen van liefde tot het land: Gent-Waarschoot, Gent-Latem. Maar even regelmatig vindt hij den terugweg. Het land lokt hem,
| |
| |
het land temt hem. Het kwatrijntje over den boer met stroo in zijn klompen en in zijn hoofd, is van den Gentenaar afkomstig, die zich toch niet 100 t.h. één voelt met den grond.
Van dit tweegevecht tusschen Gentenaar en boer, die om beurten zegevieren en verliezen, vernemen we uit Minne's verzen vele echo's.
***
Minder door zijn verzen dan door zijn brieven en door enkele gelegenheids-rijmpjes weten we, dat Richard Minne het terrein is van een anderen bestendigen tweestrijd, dien tusschen den vrijheidslievenden bohémien en den burger die ‘een sinecuurtje tusschen Leie en Schelde’ verlangt. Elk krijgt zijn oogenblik van volle uitspreekbaarheid. De zwerver spreekt het luidst in ‘Noë’ en in ‘Liedjes aan den Wandelaar’, de burger in ‘Jonge Republiek’ en ‘Villegiatuur’. Weer brengt Minne's meest representatieve stuk ‘De arme en de rijke Dagen’ het evenwicht tusschen beide tegenstrijdige zienswijzen.
***
Over het karakter van de door Minne gebrachte vernieuwing sprak ik reeds. Over de vormen, waarin ze zich openbaarde, dient iets gezegd.
In een bij uitstek lyrisch-declamatorische poëzieperiode heeft Richard Minne niet alleen het epische gedicht in eere hersteld, maar het ook verjongd.
Zoowel kleine stukjes als Lentefanfare en De jonge Republiek, als zijn brio-gedichten Gebed voor de Galg, Einde goed, Villegiatuur, Utopia en Noë behooren tot dezelfde epische familie.
Hier waardeert men niet alleen het scherpziende oog van den realist, maar ook de éénige geestesgevatheid van een veelzijdig ontwikkelden cultuurmensch, die de betrekkelijkheid van alle geesteswaarden, de onstandvastigheid van velerlei gevoelens en de menschelijke gedragingen heeft gadegeslagen en bestudeerd. Deze eenzaat vindt er een speciaal genoegen in, den maatschappelijken schijn te ontluisteren en al wie sociaal misprezen wordt in een kleine aureool te zetten. Zijn wijze van opstellen van figuren en zaken, zijn schier antidichterlijk inventariseeren van de minst bij elkaar passende zelfstandigheden, zijn grillige, maar toch zaakzekere verteltrant doen hem soms wel eens de mindere zijn van andere Vlaamsche epici; maar over het geheel heeft hij in het epische dichtgenre uitslagen bereikt, die nóch romantiekers als Rodenbach, nóch realisten als Pol de Mont hadden durven droomen, gebonden als zij waren aan de conventies van het genre. Het werk van Omer De Laey is in onze literatuur de eerste aanduiding, méér zelfs, de eerste beslissende stap naar een felgekleurde volksepiek. Felix Timmermans bezorgt haar in het proza haar breedste vlucht; terwijl de Vlaamsche poëzie op Richard Minne moet wachten alvorens deze epiek haar vollen, menschelijken klank bekomt.
Ik weet het: als men aan detailkritiek doet, vindt men dat Minne vaak een strootje in den aesthetischen of in den prosodischen weg legt, dat zijn lyrische
| |
| |
stroom soms wat troebel water meesleurt; wat een algeheel en onvermengd genieten belet bij de voorstanders van ‘zuivere poëzie’. Maar het mag Richard Minne als een zeer groote verdienste worden aangerekend, dat hij zich meer door het echte leven laat leiden dan door dorre theorieën en vernuftige stelsels. Zijn brio-stukken Noë, Gebed voor de Galg e.a. doen het alleszins betreuren, dat hij sindsdien geen blijken van zoo'n levenskrachtigen scheppingsadem meer heeft gegeven.
Ook de lyrische poëzie heeft hij te onzent nieuwe elementen geschonken. Het is de verdienste en de moeilijkste taak van Minne en gansch 't Fonteintje geweest, niet openlijk met de traditie te hebben gebroken, den Van de Woestijne-cultus te hebben geëerbiedigd (waardoor zij onverdiend den naam van epigonen kregen, vanwege de modernisten) en terzelfder tijd tóch een uitweg te hebben gevonden, uitweg die gebleken is duurzamer te zijn dan de halsbrekende ontsnappingsfratsen der expressionnistische dichters.
Wat Minne's lyriek van die der anderen onderscheidt, is haar speciaal doseeren van geest en gevoel. Hij-zelf geeft ons het recept van zijn levenskunst en zijn woordkunst gehoorzaamt daar volledig aan.
heb ik uw liefde - zoeten wijn -
En in zijn lyriek onderscheiden we nog duidelijker dan in zijn epiek (want rechtstreeks uitgedrukt):
1) | den bezonken dorpsfilosoof met licht mystieke neigingen, die glimlachend berust; den dichter o.a. van de Rozenkrans-reeks en van de Gebeden (dat voor de Galg uit te zonderen!); |
2) | den levens-, maar vooral cultuurzatten stadsmensch, die cynisch spot of sceptisch toekijkt: den auteur van de Galathea-medaljons, van Inscriptie, van Internationale Treinen... |
Het positieve element schijnt vooral bij den landelijken Minne te vinden te zijn; maar ook de stadsmensch kent zijn beslissende momenten, nl. wanneer hij zich opstandig voelt (‘Soms tusschen tulpen...’ en ‘Droomde ik niet eens...’). In zijn beste stukken vinden we beiden, den levensaanvààrder en den ontgoochelden pessimist. In ‘Noë’, ‘De arme en rijke Dagen’, ‘Villegiatuur’, ‘Utopia’, ‘Gebed voor de Galg’ krijgt het negatieve ten slotte de bovenhand, in ‘Rozenkrans’ en ‘Drieluik’ gaat het andersom.
***
Richard Minne dankt vooral zijn reputatie aan zijn grillig-geestige vondsten. Zijn gekke en wijze invallen en zijn bitter-zoete lach sloegen in en velen zagen niet verder.
Wie dieper delft, zal 't erts wel vinden, schreef hij jaren daarna in zijn gedichtje aan Gent, als een soort van late waarschuwing.
| |
| |
Wie inderdaad aandachtiger toeziet, vindt in de meeste stukken een pessimist, een ontgoochelde, een door de wereld gekwetsten schuchtere.
En er schuilt ook in Richard Minne een religieuze natuur, hetzij hij positief zoekt naar de kern van leven en wereld in de ascese van droom en gedachte, hetzij hij even positief naar de opstandige, meestal kettersche daad snakt en deze onvoorwaardelijk ophemelt. Maar daaruit blijkt allicht het overwicht van zijn Gentenaarschap, dat zijn revolutionnaire lyriek, waarin de stadsmensch zich van zijn droomen bevrijdt, de eenige volledig ernstige Minne-poëzie is; terwijl de verzen van den landelijken (en ook van den klein-burgerlijken) Minne alle zonder uitzondering gemengd zijn: ernst en luim, lach en traan. Uit Richard Minne's ‘ernstige’ poëzie vermelden we als de twee merkwaardigste produkten: ‘Droomde ik...’ en ‘Soms tusschen Tulpen’. Daar is een Willem Elsschot hem het meest verwant, de Elsschot van ‘Verzen van vroeger’ wel te verstaan. Ernstig ook bij Minne is de exaltatie van het Individu. De Muiter, de Eenzame en Jezus stijgen onvergetelijk positief op uit ‘Drieluik’, ‘Ode aan den Eenzame’, (heelemaal niet pindarisch naar den vorm en toch even verheven) en ‘Gebed voor de Galg’. Maar Minne zou niet de volledige Minne zijn, moest hij ons ook van deze medalje de keerzijde niet toonen: zijn helden Samuël Simrock en Noach neemt hij zacht-meewarig in 't ootje. Daarin herkent hij zichzelf, dit zijn de zwakken, de humoristen zooals hij, de ‘droeve gezel’.
Zie ‘De arme en de rijke Dagen’: de sterke, jonge Minne durft alles; maar het laatste gedicht is van den ouderen, door het leven geslagen Minne. Hoe traag en aarzelend verheft zich de stem van den volwassene boven den uitdagenden juichtoon van den jongen wildzang.
's Levens op- en aftocht worden beide in den ‘Zoeten Inval’ bezongen: rijp van klank, soms vol en soms schor; maar altijd definitief als menschelijke uiting.
***
Zijn exaltatie van den opstandeling en zijn bijna conformistisch aanvaarden van de eeuwige levenswaarden mogen ons niet uit het oog doen verliezen, dat tusschen den weerbarstigen stedeling Minne en den berustenden ‘boer’ Minne de Gentsche kleine burger staat: dit is de man van de geestige zetten als de zon schijnt en de neurasthenieker als het regent; dit is ook de plager en de vitter, die in elke soep een haartje vindt, hoe fijn ze ook mag wezen.
Zijn spottend en kritisch didactisme doet onvermijdelijk denken aan die lange rij van negentiende-eeuwsche Gentsche volks- en burgerdichters, waaronder Napoleon Destanberg, Karel Waeri en Emiel Moyson de meest representatieve blijven en bij wie hij, over de reuzenfiguur van Karel Van de Woestijne heen, geestelijk aansluit. Onbewust allicht voltrekt Richard Minne deze evolutie verder. Maar waar Destanberg en andere rijmelaars verzenmakers waren zonder meer, daar weet Minne zekere volksonderwerpen, droog-komische details en fantastische en buitenmissige invallen te transfigureeren in de schoonheidssfeer van zijn
| |
| |
kunst. Het is een mirakel, dat Minne sommige banale mededeelingen een poëtische bekoorlijkheid heeft kunnen bezorgen:
Die erwtjes zijn als boter. Zwijgt. En eet. (Villegiatuur).
En een klassiek voorbeeld, hoe een dichter soms met de banaliteit kan spelen en deze heeft kunnen verzoenen met de zuiverste poëzie, blijft altijd die eigenaardige slotstrofe van het gedicht ‘Van op de hooge Brug’:
Of wist ge 't niet: de Jezus 't veer kwam overzetten,
(de lelie drijft, alwaar zijn riemslag heeft verpoosd),
en dat men tot zijn glorie, onder de gloriëtten,
des Zondagss aan een matig prijsken paling roost?
Tientallen malen vindt men dezelfde details, dezelfde gegevens bij zijn talrijke Gentsche voorgangers uit de kleinburgerlijke, realistische volkstraditie. Maar de bloem van hen allen heet Richard Minne, zij dienen slechts als de bladeren te worden beschouwd. Hij is de eenige Gentsche dichter van dezen tijd, die wegens zijn geaardheid (in eenklank met de Gentsche volksziel) durft en kàn aansluiten bij de Gentsche volkstraditie van het pittige gezegde en de giftige insinuatie. Op een ander gebied doorspekte Edward Anseele er zijn redevoeringen mee en Karel Van de Woestijne aarzelde niet er enkele van zijn eigenaardigste bladzijden proza mee te voeden.
Typisch in dit verband voor den litterairen Gentenaar is Richard Minne's voorkeur voor de Leie, zijn antipathie bijna voor de Schelde-als-lyrisch-thema (waardoor hij Van de Woestijne boven Verhaeren zal verkiezen). Van het proletarische Gent gewaagt hij alleen in de reeds hooger vernoemde ‘Droomde ik...’ en ‘Soms tusschen Tulpen’. Hier spreekt het Gentsche bloed fel en ongedwongen.
***
In drie gelegenheidsgedichten heeft Minne zelf zijn litteraire positie afgebakend.
‘Van op de hooge Brug’ geeft op typische wijze zijn verhouding tot Karel Van de Woestijne weer. Naar den geest is het het meest treffende bewijsstuk van de diplomatie van 't Fonteintje èn tegenover Van de Woestijne, aangevallene, èn tegenover de expressionnisten, aanvallers. In de uitnoodiging om het voorbeeld van ‘Meneer Van de Woestijne’ te volgen, zit de looze sluwheid en de voorgewende bescheidenheid van de Fonteintjes-dichters, die zich liever voor epigonen lieten doorgaan dan het air van beeldstormers aan te nemen.
Maar ook de vorm van dit gedicht vertoont de bewijzen van de aanhankelijkheid aan het Van de Woestijniaansche vers. In de eerste en in de derde strofe hooren we den plechtstatigen Van de Woestijne-dreun, terwijl de tweede en de vierde strofe heelemaal Minne's miniatuurnauwkeurigheid en zijn gansch bijzonderen humor weerspiegelen.
‘Aan Tristan Derème’ bepaalt Minne's houding tegenover zijn tijdgenooten, de expressionnistische ‘kosmische poëten’. Hier spreekt weer die nederigheids-diplomatie, waaraan het publiek zich alleszins de eerste jaren heeft laten vangen:
| |
| |
uw dienaar (voor 't grof spel)
al blazend in de spleten.
‘Sourdine’ ten slotte is een soort van zelfverdediging van den schaars produceerenden Minne tegenover de àl te vruchtbare schrijvers. Zelfs de uitverkorenen heet hij terecht ‘microcosmosjes van God’. Slechts deze drie gedichtjes! En toch bevatten zij genoeg stof, niet alleen om er het gansche Fonteintjes-programma mee te illustreeren, maar ook om er een doctrine uit samen te stellen.
***
In zijn taal blijft Minne meer de leerling van Van de Woestijne dan van Gezelle bijvoorbeeld. Dit wil zeggen, dat hij minder philologisch te werk gaat, veel minder zoekt zijn eigen dialekt aan te wenden. In dit vormelijke vlechten van dialekt en zg. ‘beschaafde’ taal, waren en blijven de West-Vlamingen vooral virtuozen. De Gentenaar houdt even sterk aan zijn Gentsch, maar in zijn poëzie en in zijn proza wenscht hij minder het volkstaalelement te benuttigen, kàn hij het minder gebruiken (juist wegens haar zeer zwaar-aardsch specifiek gewicht!) Daarom kleeft hij zoo exclusief de Gentsche volksvisie, den Gentschen volksgeest aan. Met een armoedig minimum aan specifiek Gentsche woorden en uitdrukkingen was Van de Woestijne en zijn Minne, Mussche en anderen onvervalschte, rasechte Gentenaars. Zij zijn zoo Gentsch als Guido Gezelle Westvlaamsch was en toch heeft hun werk geen speciale woordenlijsten noodig om door anderen begrepen te worden. De eenige Gentenaars, die met idioticons werken, zijn folkloristen als Lodewijk De Vriese, Emiel Andelhof, e.a., die ook graag eens de Muse onder den arm namen. Ze liet zich wel tooien met hun verdroogde bloempjes uit het volkstaalherbarium, maar geven deed ze zich niet.
Minne schonk geen Gentsche curiositeiten, maar levend Gentsch bloed, bitteren en zoeten Gentschen geest aan de Vlaamsche poëzie. En ‘juffrouw Polymnia’ was in haar schik. Maar helaas, Richard Minne past op haar het Malthusianisme toe... Of, om het op zijn Gentsch te zeggen, na den ‘Zoeten Inval’, meer dan een misval!
***
Na Van de Woestijne's levenszatheid voltrekt Richard Minne de neerwaartsche, negatieve geestesevolutie tot het bittere einde toe: de kultuurzatheid. Ook daarin is hij een eindpunt. Van de Woestijne's negativisme betrof uitsluitend het lichaam. Zijn geest bleef heerlijk-positief. Minne negeert kinderlijk-middel-eeuwsch bijna de barokke vleesch-exaltatie; maar wat de gebieden van het intellekt betreft, doet hij decadent-vermoeid, gedesabuseerd. Hij is de intellektualist, van alle geestesmarkten ontgoocheld thuisgekomen, die weer primitief wil worden. Minne: de overbeschaafde stadsmensch, die zich als boer ontnuchteren wil, geen echte boer kan worden en toch geen volledige stadsmensch meer wil zijn. Maar het leven is hem lief, zoo in vreugde als in leed. Zelfs als de wereld zoo droef is, dat hij ons aanraadt twee oogen te sluiten, geeft hij in ‘Villegiatuur’ de zijne goed den kost en niets van de comédie humaine ontgaat hem.
| |
| |
Minne's invloed, in Vlaanderen en in Nederland liet zich. van meet af aan gelden, maar het duurde enkelen tijd eer het algemeen werd erkend. Zoo. aanvaardde Dirk Coster vrij laat Minne's beteekenis. voor de Vlaamsche letterkunde en maakte hij er zich met een oppervlakkige voetnota in de tweede en volgende edities van zijn bekende ‘Nieuwe Geluiden’ van af. Bij Greshoff en de Forum-dichters kan men een en anderen Minne-trek herkennen.
In Vlaanderen hebben eerst en vooral Jan Van Nijlen en Paul Kenis de beteekenis van Minne en 't Fonteintje begrepen en daarna zijn zelfs de modernisten met hun waardeering niet achterwege gebleven.
In de Vlaamsche poëzie gaf Minne het vers een ander accent. Hij huldigt niet meer het bij Van de Woestijne overwegend lyrisch-rhythmische procédé. Hij spreekt in zijn vers, praat zelfs soms.
En wat het beeld betreft: hij volgt Van de Woestijne's weidsche barok niet na, hij verkiest de naïeve volksprent zooals Felix Timmermans. Maar hij doet het in zijn stijl, den hard-Gentschen trant, en volgens de vereischten van zijn tijd. Hij is de broer, wat jonger of van gelijken leeftijd, van Jules De Bruycker, den etser, en van de houtsnijders Masereel, Jan en Jozef Cantré. Heeft het litterair expressionisme hem langen tijd uitgestooten, het plastisch expressionisme verloochende hem niet.
***
Richard Minne en Omer-Karel De Laey....
Stellig is de tweede de meest opvallende voorlooper van den eerste.
Het ligt geenszins in mijn bedoeling den Gentenaar tegen den Hoogledenaar uit te spelen: hun werk karakteriseert immers niet alleen twee verschillende periodes, die met elkander weinig gemeens hebben, het is ook voor elk het product van een gansch ander milieu en een andere levensopvatting.
Bij het eerste zicht zouden we geneigd zijn De Laey's bijna fotografisch en zoo dikwijls aan de grens der uiterlijkheid blijvend realisme ver beneden Minne's geestelijk realisme te stellen en die indruk wordt nog versterkt door de schier eindelooze en gedurige herhaling van kwatrijnen met talrijke hortende enjambementen. Ik stel me zoo een Richard Minne voor, die meer dan honderd gedichtjes in den aard van ‘Lentefanfare’ zou hebben geschreven: dan gaan we Minne's ‘onvruchtbaarheid’ als een zegen beschouwen. Maar er is méér bij De Laey: deze kloeke boerenverschijning had een speelschen geest, een uitgebreide cultuur en juist in dien tijd van uitersten vormcultus en kunst-voor-de-kunstmanieën werkte zijn ‘kreupel’ vers als een weldoende reactie. En wat een beeldend vermogen! Het studentikoze, zijn goochelen met Latijnsche citaten schrijve men op rekening van zijn leeftijd.
Richard Minne is hem wat verschuldigd, zelfs al zou hij De Laey nooit hebben gelezen. En staat de dichter van den Zoeten Inval in zijn beste oogenblikken alleszins boven De Laey, ik ken van beiden meer dan een gedicht, waardoor ze gelijken zijn. Het werk van den Hoogledenaar kondigt dat van den Gentenaar aan in een tijd, dat Van de Woestijne's woord overheerschend weerklonk.
| |
| |
| |
II
Bijna vijftien jaar later verschijnt Minne's tweede dichtbundel ‘Wolfijzers en Schietgeweren’. Sommige verzen er uit zijn meer dan 10 jaar oud. Naar geest, atmosfeer en klankexpressie verschillen ze grondig van de Zoeten Inval-gedichten. Ze hebben niet dat welige plein chant-accent van Minne's beste stukken. Een stiller, inniger, ouder dichter spreekt tot ons. De woordenrijkdom werd gesnoeid, de geestes- en gemoedsvolheid komt tot zuiverder uiting: dit is menschelijk en artistiek de aanwinst. Maar daarnaast zien we den dichter meer zijn toevlucht nemen tot het zoeken naar nieuwe vormen.
Geen dichter in Vlaanderen, en zelfs elders, kan zich zoo moeilijk verzoenen met een eenmaal aanvaard model. Dit is een van de treffendste kenmerken van zijn oorspronkelijkheid, dat geen enkele geijkte dichtvorm hem langer dan een paar malen heeft kunnen bekoren. Waar anderen hun gansche leven kwatrijnen, sonnetten, balladen, elegieën etc... schrijven, wordt hij ze alle spoedig ontrouw. Ja, zelfs de meest klassieke procédé's als die van het sonnet bijv. heeft hij nooit beoefend.
Hier in zijn nà-Zoeten Invaltijd doet hij me denken aan den Van Ostayen uit Het eerste Boek van Schmoll. Maar waar Paul Van Ostayen onmiddellijk na zijn vaarwel aan vroegere dichtprocédé's zijn laatste ontdekking (de volksmelodie) als een nieuwe herhalingsoefening exploiteert, blijft Minne Van Ostayens meerdere als artist, door alle seriewerk, alle stramienen te verwerpen. Elk gedicht van Minne kan als stramien worden gebruikt, maar dit laat hij aan anderen over. Er zijn maar enkele voorbeelden in zijn werk aan te halen, waarin hij een bepaalden vorm een paar malen gebruikt: de achtregelige gedichten ‘De jonge Republiek’, ‘Lentefanfare’ en ‘Gebed aan Mei’; de disticha van ‘Gebed voor de Galg’, ‘Einde goed’ en ‘Villegiatuur’.
In verschillende gedichten uit Den Zoeten Inval trof de voorliefde van Minne voor het opstapelen van allerlei ongelijksoortige zelfstandige naamwoorden. In zijn Wolfijzers en Schietgeweren-periode is deze eigenaardigheid vervangen door een andere: de voorkeur voor volksgezegden, het inventariseeren niet meer van woorden alleen, maar van uitdrukkingen.
Het opsommen van buitenissige en vooral antipoëtische woorden gaf aan gedichten als ‘Noë’ e.a., waar nog iets van Van de Woestijne's plechtige rhythmenpracht in overbleef, een nieuw uitzicht. Door het aanwenden van volksuitdrukkingen krijgt Minne's huidig vers een gedrongener zeggingskracht.
Na Gezelle's natuurbloei beteekende Van de Woestijne een majestatische vaart van natuur tot kultuur. Van de Woestijne's erfgenamen hebben als bergbeekjes grillige beddingen moeten graven om van de kultuurhoogvlakte terug naar het natuur-laagland te vloeien. Geen wonder, dat velen als kleine bergmeertjes op dit verschroeiend plateau na enkelen tijd zijn uitgedroogd.
Zoowel de expressionnisten, die als watervallen donderend tegen de rotswanden spatten, als de traditionalisten, die voorzichtig hun weg naar het dal
| |
| |
zochten, hebben instinctief begrepen, dat het zich-verwijderen-van-Van de Woestijne eenigszins een terugkeer tot Gezelle beteekende. Het blijft de groote verdienste van Paul Van Ostayen dit theoretisch te hebben aangetoond. Terugkeer tot Gezelle: niet tot den negentiende-eeuwschen particularist, maar tot den schepper van nieuwe, levende taal, tot den gezonden en weelderigen lyricus, voor enkelen ook tot het Gothieke in Gezelle. Ook Minne beproeft hier, technisch en lyrisch, dezen terugweg.
En dit is nu het groote verschil tusschen de twee dichtbundels van Minne. In ‘Den Zoeten Inval’ was de kultuurmensch overwegend aan het woord: anti-intellectualistisch, parodieerend, negatief, corrosief. Hij bestreed, bespotte de kultuur en vooral haar ontaarde aanwassen met de taal van die kultuur zelf.
‘Wolfijzers en Schietgeweren’ beteekent een terugkeer tot de natuur, niet zoo levenskrachtig, maar gezuiverd van alle decadentie. Minne's taal en vers vallen daardoor soms wat armoediger uit.
De ‘terugkeer’ tot Gezelle belijdt en beoefent Minne natuurlijk op de hem eigen wijze. Hij legt zijn Gentschen aard geenszins aan banden; integendeel, hij zegt het vlakaf hoe hij zijn verhouding tot Guido Gezelle wil (in ‘Gezelliana I’):
anders gehamerd en gevijld (dit naar den vorm)
van den ketter en den blootvoet,
scheef geschoold en dweers gestijld; (dit naar den inhoud)
Hij wil dus een verzoening, een versnijden van Gezelle.... met Minne (of van Gezelle met Elsschot).
In dien geest vind ik dan ook ‘Gezelliana II’ minder geslaagd, omdat het naar taal en bouw te uitsluitend Gezelliaansch-Westvlaamsch klinkt en er aldus uitziet. Het mist het oer-Gentsche volksaccent van ‘Gezelliana I’. I is uitsluitend van Minne; II zou ook van Gezelle zelf kunnen zijn, of van Karel De Gheldere b.v. I is noodzakelijke Minne-expressie, II slechts spel, oefening, inleving in andermans psyche en geaardheid. Als er toch iets uitsluitend aan Minne toebehoort, dan die grollende nijdigheid als van een hond, die zijn veroverd kluifje niet loslaat.
Meer gegroeid tot eigen uitdrukking zijn enkele volkstaalelementen in gedichten als ‘Art poétique’ (die van blz. 105 natuurlijk!), ‘Waarom?’, ‘Hopeloos’, ‘Critiek’ en vooral die frissche ‘Dag van Schoonheid’, wel niet een van Minne's hoogste lyrische uitingen, maar waarin hij zoo weergaloos-zuiver en direkt de ongeschonden levensvreugde uitzingt, al is het met een gekneusd hart.
Van Ostayens Schmoll-experiment wordt hier voortgezet, minder doelbewust, des te doeltreffender. En stellig zijn het nóch de gothische, nóch de franciskaansche Gezelle, die hier als uitgangspunt worden genomen. Naar den geest zal men veeleer aanknoopingspunten vinden bij de gemengde genres, waarin lyriek, epiek en didactiek voor elkaar niet vies zijn, doch roerend eens om eenzelfde idee te
| |
| |
dienen. Vooral de Fransche literatuur heeft ons met heel wat voorbeelden vertrouwd gemaakt.
Gezelliaansch naar den geest (nu eens alle vers-techniek ter zijde gelaten) doen een paar van Minne's schoonste gedichtjes aan. ‘De verre Zekerheid’, dat ik in Minne's werk een Goethiaansch moment van subliemen zelfinkeer vind en dat mij liever is dan dit andere Goethiaansche bezinningsoogenblik, de bekende ‘Ode aan den Eenzame’, roept voor mij dezelfde atmosfeer op van Guido Gezelle's kleengedichtje ‘'k Hoore tuitend hoornen...’ Hoe groot en diep men in het kleine soms kan zijn!
En Minne, die in dezen bundel bijna niets dan kleingedichtjes geeft (Is het bedoeling? Ik denk het niet. Veeleer duiden deze stukjes de huidige grenzen aan van zijn kunnen.) toovert nogmaals die natuurgewijde atmosfeer voor, die terzelfder tijd innig en grootsch is, idyllisch en tragisch, in het gedicht ‘Aan Gerard de Nerval’, dat verwantschap vertoont met Gezelle's ‘'k En hoore u nog niet, o Nachtegale’: dezelfde algeheele ontvankelijkheid voor geest en natuur, dezelfde hoogere weemoed en die uit het gemis ontstane en gelouterde vreugde. Het gemoed baant zich hier vrij een weg, de spottende geest barrikadeerde niet. Zijn grinnikend grimas bleef achterwege.
Dit gemisgevoel en -besef gaven Minne een van zijn zuiverste en schoonste gedichten in, ‘Verweer tegen den Winter’: een zacht-elegische klacht met gevoelens in mineur, die we van dezen geharnasten cynicus, dezen schamperen spotter nog niet te hooren kregen.
Hier spreekt een zachter gestemde, een teergevoelige. En daarom mag het geen toeval worden genoemd, dat een zesde van dezen bundel aan het Lente-wonder is gewijd. Minne, de zanger van de antithese, ziet de Lente geboren worden uit den strengen Winter, uit zijn eenzaamheid, uit zijn verveling: ze bot met des te meer spankracht uit zijn Vers.
Uit ‘Grindelwald’ vernemen we een romantische stem. Echt woorden voor een Schubert-melodie, hoewel de vroegere Minne hem te week vond.
***
Niet altijd vernemen we de stem van den ingetogen dichter. In meer dan één stuk is hij volledig de oude gebleven.
‘Vade-Mecum voor den Dichter’ en ‘Hopeloos’ geven weer een paar staaltjes van zijn averechts gezegd, maar juist bedoeld humanisme. In ‘Ook Ruiters’ etst hij nog een buitengewoon giftig en vinnig spottend tafereeltje, waarin hij het dier hooger schat dan den mensch. Tot hetzelfde anekdotisch-epische genre behooren ‘Pijper’, ‘Adieu’, ‘Gent’ en ‘Zij’, maar het verhaaltje is tot het striktste minimum herleid en uit de schijnbaar luchtige opmerkingen springt telkens weer met onvermoede kracht de diepere meditatie. In ‘Geslacht ligt dieper dan Cultuur’ had de eerste strofe beter kunnen zijn, maar de tweede maakt veel goed. Vooral de laatste regel blijft als klinkende, programmatische leuze onvergetelijk.
| |
| |
In ‘Harlekijn of de Eclecticus’ treedt nog eens Minne-Chaplin op, de virtuoos die zich voor een onbehendige wil laten doorgaan. Het gedichtje ‘Gogol’ (juist zooals vroeger het hoveniersgedichtje op Tsjechow) zegt me niet veel: gelukkig dat de slotverzen met hun diepere beteekenis de stuntelige beginrijmen goedmaken. ‘Uitkijk’ doet wegens enkele details aan ‘Utopia’ en een paar andere ‘Zoeten Inval’-verzen denken en ‘Eenzame Wind’ roept de ‘Nocturne’ uit den vorigen bundel voor den geest. En beide gedichten geven treffend het verschil weer tusschen beide verzenbundels. ‘Nocturne’ luidt opruiend-levenskrachtig, terwijl ‘Eenzame Wind’ eerder kalm-compassieus klinkt. De opstandige storm heeft voor den moeden, radeloozen wind plaats gemaakt. ‘Dagen I’ herinnert naar den vorm aan de simpel-kloeke Lovelingsgedichtjes.
Wat mij echter in dit representatieve tweede bundeltje het felst trof, was het ‘Nawoord’ (o misleidende, stomme titel), waarin Minne op ongeëvenaarde wijze, met zin voor humor en tragiek terzelfder tijd, zijn definitieve poëtische akte voor den litterairen burgerlijken stand heeft opgemaakt. Het klinkt buitengewoon aandoenlijk, dit voorloopige afscheid, dit grimmige verzaken. Feller accent slaat er uit den bundel niet op. De zwijgzame Minne heeft hier nog eens verbeten geblaft.
| |
III
Moest Heineke Vos vóór den Zoeten Inval zijn verschenen, het hadde waarschijnlijk een beter onthaal gekend. Een dichtbundel wordt meestal als een mozaïek ineengestoken. Welnu, dit prozawerk vertoont dezelfde grillige structuur: ongelijksoortige fragmenten werden bijeengebracht, met den dunnen draad van een chronologisch relaas aaneengenaaid.
Mogelijk staan er hier passages in, ouder dan het oudste gedicht uit den Zoeten Inval, in ieder geval verschenen er enkele in 't Fonteintje.
Het vangt aan met een herinnering aan 1908-09, toen Minne zijn eerste verzen uitgaf. We zien er den Gentenaar, die toen reeds zijn stad schamper kon bekijken. We vernemen er, dat Heineke Vos (die toch meer dan eens zoo goed op zijn auteur gelijkt) als stadsjongen een deel van zijn jeugd op het platteland sleet. En dit legt Minne's Gentenaar-boer-dualisme uit. Zijn afkeer voor de stad en haar beschavingsvormen slaat in gehechtheid aan land en dorp om. Maar periodiek schommelt ook hier dit gevoel en die geestesgesteldheid van het eene uiterste naar het andere.
Op blz. 6 noemt Minne zijn stad ‘een provincienestje: En men moest waarlijk van 't platte land of uit een spelonk komen om in het Gent van die dagen een groote stad te kunnen ontdekken’. Maar als de dorpsche verveling op Heineke begint te wegen, betreurt hij de stad en het verleden: ‘Wat was de stad groot! En wat een reuzen van menschen! Zij schreven hun geschiedenis op de muren van den hemel’ (blz. 63). Dan doet de schrijver al zoo plechtig-romantisch en heroïsch als de dichter van het Beiaardlied, met wiens woorden hij op blz. 88 bedekt-gichelend spot. En zie hoe hij op blz. 62 hevig tegen de boeren te keer gaat! En later, bij de begrafenis van Tante Zalia, voelt de
| |
| |
verveelde stadsmensch weer de illusie van de dorpsrust als een werkelijkheid aan, verkiest hij weer de landelijke atmosfeer: ‘Er is iets intiems, iets vriendelijks aan, op een dorp begraven te worden... Hier is men niet gejaagd. Men heeft tijd over’ (blz. 93). Maar twee bladzijden verder, bij zijn aankomst te Gent, helt zijn voorkeur weer over naar de stad: ‘Mijn God, ik kan niet anders: Leve Babylon!’
Schrijver is in zoover decadent, dat hij uit afkeer voor overbeschaving en te veel aan kultuur, de landelijke eenvoud en geestesbeperktheid als een ideaal gaat beschouwen. In enkele bladzijden spreekt feller en duidelijker nog dan in zijn verzen de cultuurzatte Minne: ‘Die menschjes hebben de rust. Laat rust, waar rust is. R.I.P.’ (blz. 95).
Op de begrafenis van Tanta Zalia denkt Heineke aan Meester Huyghe's uitvaart: ‘die tragische bladzijde’ (blz. 92) van Rosalie Loveling.
De gedesabuseerde stadsmensch Minne bekijkt het dorp anders dan de op de buitengemeente Nevele geboren ‘stadsgeesten’ Loveling en Buysse. De literaire en geestelijke evolutie brengt dit mee. De strijdbare, negentiende-eeuwsche vrije geest, die bij Buysse-Loveling positief werkte en negatief aanviel, ageert bij Minne juist andersom: hij is geneigd, zij het tijdelijk en als gril te beschouwen, te aanbidden wat zij verbrandden. Zoowel Minne als de Nevelsche schrijver en schrijfster zijn kinderen van hun tijd. Afgezien van het feit of men het met hen eens is of niet, moet men erkennen, dat Buysse's en Loveling's geest positief-opwekkend was; Minne's aarzelend zwalken werkt negatief-vermoeiend. Vermoeidheid is altijd een teeken van decadentie.
In dit verband is zijn typeering van den zonderlingen, bijna uitsluitend monosyllabisch sprekenden en vaak zwijgenden dorpsjongen Badelon doorslaand. Geen figuur stelt hij zoo sympathiek voor. Badelon is de kloeke, domme oermensch, tegen wien al Heineke's filozofie als tegen een rots te pletter loopt, de incarnatie van den primitieven mensch. Hij troont in dit boekje als een afgodsbeeld, als een Boeddha, die al zijn wijsheid uit zijn enorme domheid haalt. En als pendant stelt Minne in de stad de meid Marie, die voor Heineke meer beteekent dan de geëmancipeerde vrouw Fanny of de Parijsche nicht. Marie ‘had bruine oogappels, Vlaamsche borsten, maar was dom en voos als een raap’ (blz. 117). Kortom, twee parels, die Badelon en die Marie, waarmee Minne ons toch zeker niet de illusie wil geven van een teruggevonden Paradijs!.. Voor decadenten is de kuur allicht heilvol, maar velen zullen er met reden voor bedanken.
Minne's dwarsdrijverij bereikt wel haar doel, maar zet niet tot navolging aan. Hetzelfde decadent verschijnsel behandelt Toussaint van Boelaere in ‘De Doode die zich niet verhing’. Ook Walschap heeft er zich op de hem eigen dynamische wijze mee ingelaten in zijn roman ‘Celibaat’; maar hij werkte meer in den geest van Buysse-Loveling: hij schenkt zijn Heerken ten slotte genade. De met decadentie spelende stadsgeesten Minne en Toussaint zijn cynischer: wel klinkt er deernis door hun spot heen, maar zij houden hun held ongenadig kopje-onder.
| |
| |
Het is een zeer eigenaardige bevinding: de dichter Minne verwerkt in zijn verzen steeds interessante onderwerpen; wanneer hij proza schrijft, vindt hij er echter soms zijn genoegen in ‘tamelijk saai’ aan realisme te doen. Hij heeft het over een ‘onbeduidend toeval’, zijn Heineke ziet er uit ‘alsof hij altijd gehuld ging in een onbestemde, neutrale kleur’ en doet zich ‘bewust onmondig’ voor (vandaar Heineke's sympathie voor Badelon). De gansche geschiedenis schijnt ‘minder vervelend... op papier dan in de werkelijkheid’. Maar men mag dit alles niet letterlijk opnemen.
Heineke huldigt de lusteloosheid bijna als een levenswet. Hij is een voddevent over de gansche lijn.
***
Deze Heineke Vos, voor wien Richard Minne zooveel sympathie gevoelt, al schetst de schrijver hem zoo moedwillig negatief, is ‘de geheimzinnige dubbelganger van (z)ijn jeugd... of eerder nog de anti-these er van’. Inderdaad, Heineke kan maar als Minne's schaduw worden beschouwd. Al zijn negativisme heeft de auteur op den rug van zijn triestigen held geschoven; als een soort van zondenbok van Minne's tegendraadsch zijn, fungeert Heineke.
***
Dit kleine boekje bevat verscheidene details, stemmingen, gedachten, die ons uit den Zoeten Inval bekend zijn. Door zijn anecdotisch-episch karakter geeft het ons een juisten blik op de wereld van den dichter. Het vult Minne's dichtbundel aan, zonder er evenwel iets schooners aan toe te voegen. Het geeft een massa bijzonderheden uit Minne's leven en uit zijn gedachtenwereld. De aanduidingen liggen voor het grijpen. Hier volgen de meest in 't oog vallende aanknoopingspunten:
De Wespen en de Appelaar (cfr. Heineke Vos, blz. 77); Gebed voor de Galg (blz. 24); Ode aan den Eenzame (40); Hoveniersgedichten (62, 79, 82, 115, 117); Nihil (95); Liedjes van den Wandelaar (72); Van op de hooge Brug (89); Villegiatuur (47, 115); Noë (26, 125, 127); Galathea (27); Einde goed alles goed (69) en Utopia (125-26).
***
Boven dit proza, hoe belangrijk ook, zullen de meesten toch Minne's verzen blijven verkiezen. En de auteur waarschijnlijk ook. Het is alsof hij het weet; want eenerzijds geeft hij toe, dat ‘de eenheid tusschen al die schuifjes ver te zoeken is’ en anderzijds bekent hij spontaan-ongeveinsd: ‘Een vers, jandorie, dat komt er gemakkelijker uit dan een brief’ (bl. 54).
In zijn verzen liep hij niemand achterna, al sprak hij wel eens van ‘Meneer Van de Woestijne’, die ‘het ons voorgedaan’ had. Hier in zijn proza zoekt hij een paar malen aanleuning bij oudere schrijvers, wier werk hij in zijn schooltijd waarschijnlijk leerde kennen. Als Minne over het Gent van 1908 schrijft, krijgt zijn zin de zacht-weemoedige tint van Tony Bergmann's stijl: ‘Lukt het soms, dat ik bij zomeravond over den Kouter dwaal, dan vind ik er, helaas!
| |
| |
niets van het rustige verleden terug’. Zoo liep Bergmann ook op het Liersche Begijnhof. Bij de beschrijving van ‘Uitvaart no 1’, denkt hij niet aan de talrijke begrafenistafereelen bij zijn onmiddellijken voorganger Cyriel Buysse, maar aan Rosalie Loveling's ‘Meester Huyghe’.
In zijn proza gaat Minne minder met zijn tijd mee. En zoo hij als dichter heel wat volgelingen en nabootsers telt, loopt hij als prozaïst ietwat verloren.
Boven Heineke Vos' wereldje, staat de hemel van Minne's scepticisme en daarin drijven de fantaisistische wolkjes van zijn humor of de topzware donderkoppen van fatalistische en pessimistische gedachten. Die loodzware hemel drukt er àl te veel op.
***
In Heineke Vos werkt zijn zoo bijzondere synthetische kracht ten nadeele van het proza. Hij balt in één bladzijde de stof samen, waarmee een ander een gansch boek vult. Dit boekje bevat genoeg themata om er een tiental romans en novellen mee op te bouwen. In één bladzijde, ‘Een Nichtje uit Parijs’, vat Minne Buysse's Lente samen. Drie bladzijden ‘Dagelijksche Zonde’ volstaan hier, waar Lode Zielens, René Berghen e.a. ettelijke hoofdstukken aan besteden. Het kantoorleven bij Monsieur Claeskens en Heineke's vriendschap voor Meneer Charles, worden in een paar korte hoofdstukjes verteld, terwijl ze aan Elsschot de stof voor verschillende boeken zou verschaffen. En zoo zou ik kunnen doorgaan.
Kortom, Minne weet met al die levensstof precies geen weg. Hij schudt ze haastig-nonchalant uit, als een kolenlosser. Kwestie er van verlost te zijn! Gelukkig nog dat hij daarbij zijn eigen, geestige invallen ten beste geeft, zoodat het geheel ten zeerste lezenswaard blijft.
***
Zelfs als hij vertelt, kan Minne het niet verbergen een dichter te zijn, iemand die impressies en gedachten strofisch groepeert en aldus uitdrukt. Heel wat strofisch ingedeelde hoofdstukjes zijn daar om dit te bewijzen: Na ‘Uitvaart no 1’, komt ‘Uitvaart no 2’. Geen enkele romancier zou zulks wagen, al is er hier een duidelijke tegenstelling tusschen beide gebeurtenissen. De Badelongesprekken (Dialoog en Seizoenenklapper) kunnen, naar den bouw, gerust prozagedichten worden genoemd. In een paar hoofdstukjes lascht Minne zelfs gedichten in. De meeste kapittels hebben titels, die beter boven verzen dan boven verhalen passen. De ‘Brieven aan de geëmancipeerde Vrouw’ zijn meer op strofische tegenstellingen gebouwd dan gesteund op psychologische evolutie. In zijn eersten brief gelijkt Heineke veel meer op een spottenden, virtuozen Van Deyssel-volgeling, dan op een ontgoochelden minnaar. Plots denk ik aan Karel Leroux' verhaal ‘De barmhartige Samaritaan’: hetzelfde medelijden met het schamele. Bij Leroux, dood-ernstig, zonder humoristischen hocus-pocus.
In dit Heineke Vos zit stof voor heel wat gedichten, welke hier slechts even werden aangegeven.
| |
| |
De dichter Minne staat vast in zijn schoenen. De prozaschrijver aarzelt, verschuilt zich achter de fictie Heineke Vos, om te zeggen dat er iets in zijn artistenleven niet naar zijn zin is gegaan. De plaats, die hij voor Heineke bepleit, ‘in de volgeladen schuit onzer schoone letteren’, schijnt hij precies voor zichzelf als prozaïst te vragen. De zelfverzekerdheid van den dichter heeft hem verlaten, wanneer hij als Heineke's biograaf verklaart: ‘Ik voel me daartoe vooral gedreven door een gevoel van rechtsherstel tegenover een generatie die, volgens mijn bescheiden oordeel althans, terzijde gedromd en geslachtofferd werd’.
Dat er critici rondloopen, die tooneel of romans willen schrijven om te ontsnappen aan den algemeenen roep: ‘Zeggen is gemakkelijker dan doen’ (La critique est facile, mais l'art...), ziedaar een klassiek verschijnsel.
Het geval Minne bewijst, dat er ook befaamde dichters zijn, die zich ongelukkig gaan voelen omdat ze geen Tsjechow of geen Maupassant worden en aan hun roem als dichter niet genoeg hebben:
In de Vlaamsche letterkunde zie ik dit kernenrijke, maar onafgewerkte Heineke Vos, in de afdeeling voor kenners en fijnproevers staan, naast de grotesken van Paul Van Ostayen, de verhalen van Raymond Brulez, Joris Vriamont's ‘Exploten van Tabarijn’, proza van Gabriël Opdebeeck, e.a.
Multatuli en Van Ostayen komen hier trouwens een paar malen om den hoek kijken.
| |
IV
Tien jaar geleden verscheen Heineke Vos in boekvorm. Pas in 1942 kwam Minne's volgende werk van de pers. Heeft hij al die jaren dan niets geschreven? Sporadisch verscheen er wel eens een vers van hem, maar jarenlang gaf hij wekelijks een anoniem ‘Briefken van Pierken’ in het Gentsche dagblad ‘Vooruit’. Dit anonymaat was spoedig een ‘secret de polichinelle’.
We hebben hier niet na te gaan, waarom Minne deze wekelijksche karwei, die hij tot Mei 1940 volbracht, al die jaren op zich had genomen. Maar in dit opstel, dat zoo volledig mogelijk Minne's literaire gestalte tracht uit te beelden, mag dit feit niet achteloos worden voorbijgezien. En een feit was het, dat Vlaanderen's eigenaardigste dichter, die tot nog toe uitsluitend volgens eigen luim en wet scheen te hebben geleefd en geschreven, zich plots aan een regelmatige taak zette (het opstellen van een wekelijksch humoristisch verhaaltje voor het volk) en dat een van Vlaanderen's begaafdste schilders, Fritz Van den Berghe, dit in gelijkaardigen trant illustreerde.
| |
| |
Jarenlang heb ik dezen dwangarbeid tot vermaak van de massa, en uitputting, neen afstomping, van die twee uitzonderlijke artisten Zondag op Zondag gevolgd, eensdeels meelachend om die gekke, demagogische invallen, waar wijsheid en dwaasheid elkaar hotsebotsend achterna zaten, maar anderdeels sakkerend op Minne en Vanden Berghe, die hun uitzonderlijk talent zoo aan het vergooien waren.
Welhoe, Minne had geen tijd of lust om de dichter van den Zoeten Inval te blijven; maar voor deze in moedwillig slechte taal geschreven verhaaltjes en overpeinzingen kwam er toch iedere week iets uit zijn pen! Deze averechtsche training, die echt in de lijn van zijn weerbarstig nonconformisme lag, heeft hem meer dan waarschijnlijk als artist geschaad. Hier was nu (ironie van het lot!) de formule gevonden voor de sociale rendeering van Vlaanderens wild-afzijdigsten dichter: leuke verhaaltjes waarin Minne al zijn gal mocht uitspuwen, àl zijn gal moest geven. Hij maakte er een soort van roman van een gezin van: Spiegeleire, diens vrouw Euze, hun dochters Irene (plus haar man, De Gazebuize, en haar minnaar Kozijn Meedar) en Godelieve en hun zoon Pierken (de zg. schrijver van de Briefkens), de ‘Broeder’ uit Pierkens klas en enkele schavuiten, de onderpastoor Piekavet, Manse uit Tsapeurke en tutti quanti. In deze Spiegeleire-kroniek werd de aktualiteit op den voet gevolgd, geanalyseerd in Gentsch-volkschen trant. Alles werd er bij de haren bijgesleurd. Wat Minne over Heineke Vos schreef, kon men hier ook over hem meenen: ‘maar ik vraag me af of hij zich niet bewust onmondig voordeed en met mij een loopje trachtte te nemen?’
Maar ten slotte vangt elke goochelaar zich aan zijn eigen streken en spel. Het aangeleerde, kunstmatige wordt op den duur tot een tweede natuur. En Minne zal nog lang den last ondervinden van zijn Spiegeleire-experiment. Bewijs daarvan: zijn nochtans belangwekkende bijdrage over Gent in den verzamelbundel ‘Vlaanderen, welig Huis’, die stylistisch een achteruitgang op Heineke Vos beteekent.
Hoe Minne deze taak taalkundig opvatte, moge blijken uit een paar zinnen:
Gij ga mij een leerzaam huiswerk make voor u fakanse over den artistiek heeft den broeder teege mij gezeit en al de jonges ware djaloes.
Vroeger was da maar een kakske dat spel maar tseedert dan de proofesters da in hulder klokhuis gestooke hebben van da malgree te wille verekspliekeere moochde al den eerste den beste niemeer zijn om daar nog iets van te ferstaan.
De lezer krijgt daardoor een idee, hoe ver Minne ging in zijn koud-verbeten taal- en stijlontluistering. Vroeger was een schrijver er trotsch op, zijn volk te leeren lezen. En hier deed een dichter juist al wat hij kon om te knoeien, juist in een tijd van geestelijke bewustwording der massa: feitelijk een decadente manie om op dergelijke wijze vorm en inhoud demagogisch te vernederen. En om in
| |
| |
die bewuste onmondigheid teugelloos te kunnen doordraven verschool Minne zich achter het brieven schrijvende schoolkind Pierken.
Een goed dichter gooide zich zoo te grabbel en wij allen hebben gelachen.
Mea culpa...
| |
V
Richard Minne is op 30 November 1941 vijftig jaar oud geworden. Te dier gelegenheid gaven zijn vrienden Herreman en Roelants een boek uit met oude en nieuwe verzen, briefuittreksels en een paar verhalen: Wolfijzers en Schietgeweren. Van je vrienden moet je 't hebben. Minne zal zelf wel gegrinnikt hebben van genoegen: deze wijze van vieren is inderdaad zeer ‘gemengd’, want ‘versneden’ zijn hier alleszins het verzamelen van nieuw werk (wat feestelijk stemt) en het publiceeren van intieme brieven (wat posthuum - onbescheiden, ja voor een levende macaber aandoet). Die lof- en lijkplechtigheden zullen hem, den bitter-zoeten eenzaat, welgevallig zijn geweest. Want Minne zal zijn vrienden wel de toelating gegeven hebben, hem niet alleen ten voeten uit te toonen, maar ook in zijn hemd. En hij zal het wel jammer hebben gevonden, dat Herreman en Roelants in de brieven (met de beste bedoelingen trouwens) hebben gesnoeid.
Bij het lezen van al die brieven en gelegenheidsrijmpjes denk ik onweerstaanbaar aan de fabel over den krekel en de mier. De moraal pleit voor de mier, maar onze sympathie gaat ondanks alles naar den krekel. Vergeleken bij den mierenarbeid van een Walschap of een Zielens, hebben de mannen van 't Fonteintje slechts geschreven en gedicht als 't hun paste; en van hun viertal blijft Richard Minne zeker de grootste en wildste krekel.
Deze brieven leeren ons, hoevele literaire plannen Minne in de jongste twintig jaren heeft gekoesterd en het opstellen van de lijst der doodgeboren Minne-boeken zou meer dan een bladzijde vergen. Het gevatst weet Minne nog over zijn ‘luiheid’ (cfr. blz. 161) te spreken, wanneer hij het in rijmen zegt:
en schreef bladzijde dertien.
in lang niet zien. (blz. 85)
Of wanneer hij zijn ernstig-komisch toontje er bij te pas brengt:
De Heer zal mij laten opbellen: Hoezoo, ik kan uw rijmkens op mijn vingers tellen! Wat maaktet gij van mijn schoone dagen die ik u gaf? - Kaf. (bl. 87).
... ik zal voortknoeien tot wanneer ik eens onder een tram of in de akademie geraak... (blz. 95).
De brieven geven ons soms ophelderingen over het ontstaan van sommige gedichten, of varianten op enkele stukken. Maar voor het genieten van Minne's werk hoeft men ze niet noodzakelijk te lezen. Ze leeren ons vooral den mensch beter kennen en begrijpen.
Brugge, Maart 1943.
Jan SCHEPENS.
|
|