steden is geworden. Ook heeft hij zich de moeite getroost een uitgave te bezorgen van ‘De Rechtsbronnen der stad Haarlem’ (1911).
Het wezen van de geschiedkundige wetenschap vormt bij Huizinga het onderwerp van twee bundels: ‘Cultuurhistorische Verkenningen’ (1929) en ‘De Wetenschap der Geschiedenis’ (1937). Om de strekking van zijn eigen prestaties op historisch gebied te begrijpen, is het gewenscht even op de opvattingen in te gaan, die Huizinga daarin ontwikkelt.
Wat is geschiedenis? Is om te beginnen de geschiedenis een wetenschap? Dan moet zij weer, ingevolge de bepaling, die zegt dat wetenschap alleen over het algemeene handelt, zich boven het afzonderlijke geval kunnen verheffen. Zij is echter de kennis van het slechts éénmaal gebeurde, de kennis van een oneindige reeks individueele gevallen. Zij schijnt, in dat licht gezien, op den rang van de wetenschap geen aanspraak te kunnen maken. Vooraanstaande geesten in de XIXde eeuw hebben daarom getracht haar op een meer exacten grondslag te vestigen. Dat streven vinden we vooral in twee richtingen terug, bij de school van het historisch materialisme, en bij hen die de geschiedenis, en speciaal de kultuurgeschiedenis, ‘naar de normen van de natuurwetenschappelijke methode’ hebben trachten op te bouwen.
Daartegen is weer verzet losgekomen en die pogingen om enge causaliteitsverbanden of wetmatigheid in de historische wetenschap in te voeren zijn weer opgegeven
Huizinga zegt ons dan, in zijn welluidende, gedragen taal, wat de geschiedenis wel is: ‘Haar taak bleef de wijde en wisselende en oneindig gevarieerde, om vast te stellen en te beschrijven al wat een tijd van het verleden der menschelijke samenleving weten wil, al wat de overlevering over zulk verleden toestaat te weten. Haar weten bleef een inzicht, een verstaan van samenhang, een voorstelling van bijzondere feiten... Haar objekten bleven altijd complex, altijd diffuus, 't zij klein of groot, nooit te isoleeren uit den stroom van het gebeuren, onherhaalbaar, onherleidbaar’. (‘De Wetenschap der Geschiedenis’, blz. 33-34).
Maar dan moeten we opnieuw de vraag stellen: als de geschiedenis geen eigen wetten bezit, ziet zij de individueele feiten dan los van elkaar, als bij haar het causaliteitsbegrip slechts van beperkte gelding is, raakt dan in haar betoog de zin voor het algemeene niet zoek, en verliest zij niet het recht als wetenschap te worden beschouwd? Neen, luidt het antwoord, de historicus ziet in het verleden zekere vormen. Om die ook voor anderen zichtbaar te maken, tracht hij feitelijkheden zinrijk te rangschikken’. (Ib., blz. 54) ‘De historicus dus ontwaart in de verschijnselen van het verleden zekere ideëele vormen die hij tracht te be schrijven. Hij om schrijft ze niet als zoodanig, dat is immers de taak der sociologie, maar brengt ze in een bepaalden samenhang van eenmalig historisch verloop der aanschouwelijke voorstelling... Hij ziet die vormen altijd in actu.’ (Ib, blz 64-65).
Geen wetten dus, geen strenge causaliteit, maar vormen, door andere wetenschappen aan de hand gedaan, vormen waarin de feiten worden in beweging gezien,