| |
| |
| |
Kroniek van het proza
Van Gerard Walschap, wiens zeer persoonlijken, sterken, maar niet erg katholieken roman ‘Sibylle’ we voor enkele maanden met groote waardeering bespraken, verscheen een nieuw boek, Het Kind (Uitg. Nijgh & van Ditmar, Rotterdam), terwijl het allernieuwste, ‘Houtekiet’, al in aantocht bleek. Walschap staat in Vlaanderen zoowat in het brandpunt der belangstelling, én om den hem eigen, soms rauwen, maar steeds plastischen, ‘hoorbaren’ verteltrant én inzonderheid om den inhoud, die telkens rijk gevuld is en stof biedt voor zeer verscheiden kommentaar. Het werk ‘Het Kind’ heeft zeker dezelfde kenmerken. Het verhaal vangt aan in het gehucht van zeven huizen, waar Mans en Dolfken, Henriken's pleegouders, woonachtig zijn en de herberg ‘In het land van Waas’, - bij Jef Peleman, den vader van Irma, die eenmaal met Henriken te doen krijgt, - zoowat alle menschjes en nieuwtjes samenbrengt, maar groeit uit naar Leuven en Brussel, van zoodra Henriken Henri is geworden en naar zijn toekomst, een toekomst van avonturen, zoekt. Wel wordt hij die één voor één beu, wanneer de eerste aardigheid er van af is, maar tot die avonturen behoort dan toch Henri's korte betrekking met Irma, en deze zal het zijn, - met het kind, dat hij bij haar verwekt heeft, - die hem ten slotte niet meer los wil laten. ‘Ten slotte’ alleen; want die betrekking met haar gevolg bezorgt de gulhartige dikke Mans een beroerte, jaagt Dolfken meer dan noodig naar de herberg, schakelt Irma uit bij alle familie en kennissen en drijft Henri zelf op den dool naar overal, met de illuzie dat ieder avontuur een oplossing en wellicht de uiteindelijke rust zal brengen. Natuurlijk komt hier weer een geestelijke bij te pas, als aanleiding tot allerlei geredetwist over geloof en godsdienst, maar die geestelijke is ditmaal een zeer sympathieke jeugdvriend, Bernard,
die uit naam van zijn roeping en zijn persoonlijk vertrouwen niet nalaten zal bemiddelend en zoo mogelijk verzoenend op te treden. Die verzoening, - of juister, die rust na oververzadiging aan politiek, aan financie, aan vrouwen, - kómt er dan ook, al is het niet zeker, dat de geestelijke er rechtstreeks heeft toe bijgedragen. Walschap's verteltrant is soms rauw, zegden we; we denken o.a. aan zekere vloekmanie en aan een paar meer dan realistische bizonderheidjes, die het geheel geen
| |
| |
typische waarde blijken bij te zetten. Ook inzake den inhoud, meenen we, zal wel op zekere opzettelijkheid gewezen worden; want ons zelf al b.v. deed het systematisch afgeven op godsdiens-tige kwesties en het in zoo maar alle opzichten uitdagend wangedrag van den ‘held’ Henri meer als een tot het uiterste gedreven cynisme dan als een mogelijk aanvaardbaar verschijnsel aan,... en we hebben er ons alleen maar over heen gezet, doordien de schrijver zoo verbluffend goed vertellen en zoo persoonlijk, zoo soms ondeugend als niet één dialogeeren kan. Indien het werk zeker niet ‘Sibylle’ in de schaduw stelt, blijft ‘Het Kind’ ten volle Walschap waardig, al verlangen we er toch wel naar, aan de hand van zoo'n raken, humoristischen opmerker eens meer doodgewone, alledaags hartelijke menschen, als Mans en Dolfken, te ontmoeten.
Inmiddels is reeds het niéuwste boek van Walschap, Houtckict (Uitg. Nijgh & van Ditmar, Rotterdam) van de pers gekomen. Indien we bij vorig werk van rauwheid gewaagden, heeft ‘Houtekiet’ daar niet willen voor onderdoen, en die rauwheid geldt dan meer den inhoud in het algemeen dan zekere details van sexueel sterk opgedreven naturalisme. Het boek zou, net als het beroemde, met den Nobelprijs bekroonde werk van Knut Hamsun,‘Hoe het groeide’ kunnen heeten en heeft er, naar gebeurtenissen en personages, en ook naar de rauwheid, genoeg gemeens mee, om ons tot een vergelijking aan te zetten. Maar we houden het bij ‘Houtekiet’ en herkennen dan in hem den oermensch, die op een dor stuk heide, naar Walschap's eigen woorden, ‘een gemeenschap’ vestigt, ‘vrij van ouderwetsche bazen en tyrannij, trotsch, nieuw, ondernemend, oorspronkelijk, rijk’, en dit samen met Baert, die ruimer nog dan hij begaafd is met handelsgeest. Alleen, Baert mist, nààst dien geest, den sexueelen drang naar de vrouw, naar liefde, naar voortplanting, die een man als zijn vriend Houtekiet eigen is,... en het zal dan déze zijn, die in eigen huis bij Lien, in Baert's huis bij Iphigénie en ook elders een heelen zwerm kinderen verwekt, tot lateren gerieve van de gemeenschap. Houtekiet schaamt zich daar trouwens niet over, zooals hij zich over niets anders zal schamen; hij is pretentieloos, de man van den aanpak, van de dââd, die voor niets terugdeinst, en daarom zoowat het gevreesde, maar tevens erkende en door velen geprezen hoofd van den stam wordt. Alleen, zoo vrijgevochten als allen zich in de nieuwe gemeenschap schenen te voelen, zoo heimelijk drong daar, langs het hart en den kommer der vrouwen, de behoefte aan ‘normale’ verhoudingen binnen: de gemeenschap kreeg een kerkhof waar men behoorlijk begraven kon worden,
een kleine kerk ten dienste van mogelijke geloovigen, en beleefde het ook, dat de een na den ander zijn vrije samenleven omzette in een huwelijk in regel. Houtekiet heeft zich schijnbaar
| |
| |
bij dat alles neergelegd, maar ten slotte ontvlùcht hij zijn eigen wereldje en doolt doelloos rond, om alleen nog ter wille van zijn kinderen... en van één enkele échte liefde, - die voor Iphigénie, -naar zijn gemeenschap weer te keeren. De personages Houtekiet en Baert, als scheppers van de nieuwe orde, in opstand tegen het knellend gezag van den kasteelheer, den rentmeester en den dorpspastoor, worden door Walschap met extra vaste, meesterlijke hand geteekend; en vooral Houtekiet is één granieten brok karakter en durf geworden. Tusschen hen in verschijnt Iphigénie als van alle vrouwen in het boek de meest aanhankelijke en ook de eenige, die Houtekiet gebonden houdt. En boven allen uit, al heeft hij er den uiterlijken schijn niet van, rijst de figuur van een zg. ‘wilden’ pastoor, in zijn rauwe, heerlijke rondborstigheid geknipt voor de nieuwe gemeenschap, maar geknipt eveneens om ze juist daardoor te winnen voor geloof en kerk. We hebben één groote aanmerking te maken, over den boùw van den roman: we kunnen het namelijk niet aanvaarden, dat nergens in de eerste helft van het boek van éénige ernstige bekommering om zielezaken sprake is... en dan plóts de heele reeks vragen opdaagt, waar het geloof bij te pas komt. We meenen: óf het werk had zijn bekroning moeten krijgen in den volledigen, wéreldlijken uitbouw van de vrijgevochten gemeenschap, óf we hadden die gemeenschap, al ware het in maar een pààr personages, van stonden aan moeten zien opgroeien naar haar ‘geestelijke’, ofschoon dan toch nog weinig diepgaande behoeften. Nu, aan die behoeften werd dan toch gehoor verleend; en het schonk den schrijver de gelegenheid, zijn roman met een overzichtelijk, héérlijk hoofdstuk te eindigen.
Arthur van Schendel bracht ons weer, als nieuwe verpoozing tusschen zijn romans, een bundel korte verhalen, dien hij Anders en eender gedoopt heeft (Uitg. L.J.C. Boucher, Den Haag). Die verhalen, tellend ieder nauwelijks een tiental bladzijden, ontleenen hun inhoud hoofdzakelijk aan een sprookjesachtige en in bijkomende orde aan de werkelijke wereld. Ze hebben geen onderling verband, tenzij dit ééne: dat, hoe los ze ook van elkander staan, ze als zoovele verschillend geslepen facetten blijken van den mensch en dezes verhouding tot den medemensch,... en dit twééde: dat ze alle even rustig en eenvoudig móói gesteld zijn, oningewikkeld als inhoud en vorm, maar soms rijk aan onuitgesproken moraal. Van de vijf en twintig verhalen, in den bundel opgenomen, hoeft niet een enkel om zijn zoogenaamd mindere beteekenis uitgeschakeld; maar anderzijds zijn er een aantal, een behóórlijk aantal, die louter poëzie en schoonheid kunnen heeten, als ‘De aardworm en de oorzaak’, ‘De tevreden burger’, ‘De khalief en de schaker’, ‘De laatste der renteniers’ en ‘De neger plaatsvervanger’. En van die poëzie, met haar soms diep menschelijken, maar nooit vlijmenden achtergrond aan waarheid, kan men getuigen, dat ze heel dicht bij Andersen en Ewald staat, toen die hun sprookjes voor volwassenen schreven; want als zij beiden brengt Van Schendel hier den stil monkelenden humor aan het woord, die zoo graag de ijdelheid en de eigenwijsheid in het ootje neemt.
| |
| |
Arthur van Schendel's verpoozing was echter nauwelijks geëindigd, of daar kwam reeds de volgende, nieuwe roman aan de beurt, nl. De zeven tuinen (Uitg. J.M. Meulenhoff, Amsterdam). De in den titel bedoelde tuinen zijn eigenlijk de zeven deelen van een enkel groot buitengoed, dat eenmaal ook één eigenaar had, maar thans bewoond wordt door de hoofdfamilie, ten huize Blan-kendaal, en door verscheidene verwanten. En het verhaal dan, dat slechts tegen het slot zijn echte verwikkeling krijgt, behandelt de verhouding tusschen de oude, maar vooral tusschen de jónge menschen in de verschillende ‘tuinen’; die menschen zijn talrijk, hebben met elkaar soms erg onrechtstreeksche betrekkingen, maar tamelijk spoedig merkt de lezer, dat het in hoofdzaak om de levens- en lotsbestemming gaat van Reinier en Jacob, twee broers uit de zg. hoofdfamilie, en een paar meisjes daarbuiten, Livia en Klara. Nu dan, de inhoud op zichzelf, in zoover het de voorbereiding tot de verwikkeling... en het uiteindelijk drama, - Reinier's moord op Livia en Jacob. - betreft, heeft heel wat minder belang en beteekenis dan de atmosfeer, waarin het gebeuren voortgang maakt, en dan de wijze, waarop die atmosfeer wordt aangebracht. Die wijze?... Het is het midden in de handeling plaatsen, - als faktor, die alles samenbindt, - van het dienstpersoneel der ‘tuinen’, den tuinbaas en de allerhande knechts, die de vele personages kennen, ieder van hun zijde, en de meesten al vele jaren hebben waargenomen. Die atmosfeer?... Het zijn de boomen, de planten, de lanen, de vijvers, de vogels, de luchten, de seizoenen, met hun verhouding tot de menschen en met hun invloed, soms hun fatàlen invloed, op hun daden. Want hoezeer we belangstellend en tusschenbei beangstigd het uitgroeien volgen van de jongelui en het reageeren van de ouderen, we zien dat vooràl in het raam van hun omgeving, -
een omgeving, die meestal één spel van kleuren en van klanken blijkt te zijn. Dit, om gedeeltelijk de kritiek te ontzenuwen, die wat gemakkelijk van een te traag tempo of een tekort aan handeling zou gewagen. Wat dan de eigenlijke hoofdpersonen betreft: ze staan in het teeken van hun zeer verschillende geaardheid en aanleg,... maar het boek zou niet van den Van Schendel uit de jongste jaren zijn, indien ze niet ieder den weg van hun eigen, onafwendbare lotsbestemming volgden en niet alles, - natuur als menschen, - medewerkten om hun die lotsbe- | |
| |
stemming te verzekeren. Het fatààlst valt deze uit voor Reinier, Jacob en Livia, maar inzonderheid voor den jongen man Reinier, die reeds als kind de minderwaardigheid en de minachting op zich wegen voelde; en ze wordt onbewust, maar zeker, in de hand gewerkt door de zeer bejaarde eigenares van een der tuinen, die ‘weet’ dat een oud noodlot zich aan iemand, en wel aan een der jongelui, voltrekken moet,... en door een zekeren Fideel, een een-zaat, dien men alleen een zonderling zou heeten, indien hij niet overal aanwezig was als een schaduw en niet vooral Reinier zijn sombere aandacht gunde. Heel het boek is, tot in de fatale ontknooping toe, één rustig afgewogen vertellen, - zóó rustig, dat men er soms tusschenuit wilde komen om dien Fideel, dien Reinier of een paar anderen eens de huid vol te schelden en zoodoende het onheil af te wenden. Maar Van Schendel is... Van Schendel, en ten slotte onderwérpt men zich, met het bewustzijn dat dit afgewogen, ongekunsteld móóie vertellen een van zijn groote persoonlijke gaven is.
Van Anne de Vries, den auteur van het populair geworden ‘Bártje’, dat we voor een drietal jaren in dit tijdschrift bij zijn ietwat lossen samenhang van harte loven konden om den zeer sympathieken jongen hoofdpersoon en om het onbedrieglijk Dréntsch milieu, waarin hij te leven bleek, lazen we het nieuwe boek Hilde (Uitg. G.F. Callenbach, Nijkerk), dat niét een heel of half vervolg is op het andere, maar kennelijk in een armoedigen uithoek van hetzelfde Drentsche speelt, met zijn diep ingegroeide, konservatieve zeden en met de botsing, de fatàle botsing, wanneer één mensch, - in casu de hoofdpersoon Hilde (of Hillechien), dochter van Hilbert en Femmechien, - daartegen in opstand komt. De zakelijke inhoud is zeer eenvoudig. Hilde, die een kind verwacht van een weistellenden boerenzoon, weigert, om diens hooghartigheid, met hem te trouwen en aanvaardt de hand van een armen strooper, die bereid is zich samen met haar op te werken. Het huwelijk, dat zware inspanning van krachten vergt, is gelukkig, keert dan even ten kwade, maar wordt weer het goede en het beste, zoodra het twééde kind verwacht wordt, dat van hen beiden zal zijn. Het boek is echter veel rijker, veel mooier dan hier wordt aangegeven. Want daarin staat, als panoramische achtergrond, heel het bedrijvig, armtierig leven in de Drentsche heide uitgeschilderd en ùit dat leven treden karakters, stugge, koppige karakters naar voren, die niet gemakkelijk vergeten worden. We zouden Femmechien, Hilde's moeder, de meest typische noemen, indien daar niet Hilde zélf voor ons stond, met in zich de eigenste koppigheid, maar tevens den onverzettelijken wil ten goede, die op het heele boek zijn stempel drukt; en al is hij een strooper en meer
| |
| |
niet, Hilde's man, Mans Lubbers, blijkt al even goed uit één stuk te zijn, koppig volhardend en in de ziel een goeie vent. En om hen heen, dan, draait het heele Drentsche wereldje met zijn ouderwetsche bijgeloof en zijn onvervreemdbare gebruiken, die tot de onbarmhartige folklore van de streek behooren. Dat alles wordt behandeld in een eenvoudig beeldige en levendige taal, die in dialogen bizonder plastisch en tusschenbei zelfs volksch humoristisch wordt. De onderlinge samenhang der hoofdstukken is hier minder los dan in ‘Bartje’, al vinden we wel, dat hij echt vàst had kunnen worden, door uitschakeling van enkele bizonderheden; maar die vergeten we ook dadelijk om in hoofdzaak te denken aan wat we héérlijk vonden, als o.a. Hilde's kennismaking met den strooper, hun beider opbouw van het huiselijk geluk en Mans' koortsige verwachten van het eerste kindje, dat nochtans niet het zijne is. We willen maar besluiten: wie ‘Bartje’ gelezen en bewonderd heeft, zal zeker wel van ‘Hilde’ houden als van een andere, even openbarende belichting van typisch volk en leven.
Antoon Coolen, de Noord-Brabander, schonk ons een kort, mooi gedrukt verhaal, Jantje den schoenlapper en zijn weensch kiendje (Uitg. Nijgh & van Ditmar, Rotterdam), dat zich uiterlijk aanmeldt als een volksche, sprookjesachtige, haast kinderlijke vertelling en er ook het direkt aansprekende, aanschouwelijke taaltje van voert, met de gewild aparte kleur van zijn landstreek. Een sprookje, inderdaad, is het dagelijksch leven van schoenlapper Jan en zijn zuster, sedert een klein Weensch kindje bij hen inwoont, voor wie hij als f eestverrassing een mooi paar schoentjes zal maken. Tusschendoor, echter, veràndert die rustige, blijde atmosfeer door het inschuiven van een zeer bedenkelijk koffiepraatje en ten slotte wordt het onschuldige Weensche kindje daar door een erg kristelijk doend Comité uit den huiskring weggehaald, alleen omdat Jan het eenmaal uit groote, natuurlijke vriendschap... gezoénd heeft. Laten we den verteltrant, - die ons meer dan eens aan Roggeveen's ‘Daantjes’ doet denken, - dan bizonder aardig gevonden hebben, we kregen het er niet binnen, dat door zulk kwezelgeklets een einde kon gesteld aan iets dat zoo in ieder opzicht heerlijk was.
Van Antoon Coolen ook is het pas verschenen werk Uit het kleine rijk (Uitg. Nijgh & van Ditmar, Rotterdam). De schrijver houdt treffend veel van kinderen en verwijlt met voorliefde bij hun ontluikend en zich ontwikkelend leventje. ‘De blijde geboorte,’ zoo kondigt het boek zichzelf aan, ‘de zorgen en de vreugd van het wiegekind, het opgroeien, het heerlijk avontuur van iederen dag, de tooverwereld van het speelgoed, de verrukkingen van het
| |
| |
kind in de natuur waar bloemen, vogels en dieren het verstaan, de tijd der sprookjes als Andersen de kinderwereld komt aanraken met zijn tooverstaf van goud, totdat van het wolkenloos en gesloten kleine rijk de poort opengaat naar school en plicht,... dit alles vindt men in dit boek in één ononderbroken hymne verteld.’ En aldus voorgesteld willen we het graag, bizónder graag, aanvaarden, als we er dan maar aan toevoegen mogen: 1 ) dat die hymne gewijd is aan Coolen's eigen kinderen, zooals Streuvels' ‘Prutske’ aan diens dochtertje, en hier de rechtstreeksche ervaring den grooten grondslag vormt; 2) dat de schrijver voor één keer afstand deed van alle typisch Brabantsche kleur en tint, wat dit werk alleen ten goede is gekomen. Het getuigenis van letterkundigen over kinderen is altijd belangwekkend, want het krijgt niet enkel het speciale, mooie cachet van hun kùnst, maar vestigt zeer dikwijls, en in hun eigen, raak gestelde bewoordingen, de aandacht op verschijnselen, welke aan het waarnemen door zoogenaamde vaklui ontsnappen. Coolen's getuigenis beàntwoordt aan die kenmerken... en het heeft bovendien de gave, bizonder éérlijk te zijn. Immers, wat is het anders dan eerlijkheid, op te merken hoe dikwijls de kinderen, zijn eigen kinderen, hun wereldje op stelten zetten en hoe haast even dikwijls het ‘handboek voor vaders’ (of voor de ouders allebei) te kort schiet in doelmatige reakties? Dat getuigenis is ons daarom dùbbel welkom, naast het doorloopend levensverhaal der kleine kinderen, - vier jongetjes en, jammer genoeg, geen enkel meisje, - dat zoo treffend veel interessants gemeen heeft met dat van àlle jonge menschjes. Het leventje van die dreumesen loopt van kort na de geboorte van Stijntje, den eersteling, tot even in den tijd. dat deze naar school gaat. Wel komt het in het boek zoover,
dat diezelfde Stijntje een fiets heeft en er mee verloren rijdt, maar hoe psychologisch nauwkeurig de ouderlijke emoties ontleed worden, het avontuur lijkt ons toch een aantrekkelijk hors d'oeùvre en vermag niet onze groote belangstelling af te leiden van het gewone dreumesleven in en om huis, met zijn doodgewone, maar scherp waargenomen bizonderheidjes, - waaronder spel en speelgoed een hoofdrol vervullen, - en zeker niet van het eene, kapitàle hoofdstuk ‘Vertellen’, dat meesterlijk de kùnst van dit vertellen en het meebeleven daarvan illustreert. Dat we daarom niet akkoord gaan met àl wat er die kleinen verteld wordt, zoomin trouwens als met zekere vrijgevochtenheid van de kinderen, heeft hier heelemaal geen beteekenis.
Gaston Duribreux, een Oostendenaar, leerden we kennen uit zijn roman Bruun (Uitg. ‘Onze Tijd’, Brussel). Bruun, de held van het boek, is een visscher, tevens oudstrijder, die met zijn baas en een paar scheepsmaats, tot wie zeker Prosje, een oud-medestrijder,
| |
| |
behoort, geregeld uitvaart om telkens, met of zonder ongevallen, in de haven weer te keeren. Voor visschers, gehard in het leven op zee, zijn ongevallen een zaak, waaraan men zich te onderwerpen heeft: Prosje, als trouwens reeds een vorige maat, slaat overboord en verdrinkt, maar Bruun, die hem jaren heeft gekend, zal zijn graf opzoeken en onderhouden; bij een vreeselijk ontij en trots bovenmenschelijke inspanning wordt de boot stukgeslagen, maar Bruun's baas, De Boenke, koopt er een nieuwe en Bruun draagt er het zijne toe bij; de visschersvrouwen aan wal aanvaarden haast zwijgend slag op slag, zelfs wanneer De Boenke, wegens zware reumatiek, het varen moet prijsgeven, maar een uitkomst is wel in 't zicht, want Bruun is pas veertig, kent zijn stiel en trouwt De Boenke's dochter, die thuis de herberg hield. We zouden zeggen: dat is de hoofdzakelijke inhoud van het boek, - maar daar is dan Bruun's onuitgesproken, trouwe genegenheid voor Prosje, die als een zilveren draad door heel het verhaal loopt en die het mogelijk maakt, dat Bruun in huis komt én bij diens familie én bij De Boenke, wiens dochter eenmaal, onvermoed, Prosje's groote liefde is geweest. Duribreux' doel zal wel geweest zijn, ons nader vertrouwd te maken met het echte zeemansleven, dat hij op en top blijkt te kennen, - en dat den lezer, wegens de vaktermen, wel wat extra inspanning vraagt, - en met den visscher als mensch, wiens uiterlijke stugheid het benaderen zoo moeilijk maakt. Daarin is hij geslaagd, al voelen we wel hoe de schrijver nog heel wat meer kan te vertellen hebben, om dit beeld te volledigen en te voleinden; en dat slagen is ons des te mooier gebleken, daar Duribreux de platgetreden paden bewust ontweken heeft om, zonder andere romantiek dan de harde werkelijkheid, binnen zijn onderwerp te blijven. We weten niet, of het mede in zijn bedoeling lag aan literatuur te doen; wel stellen we vast,
dat zijn roman er ook letterkundig zijn mag om de plastiek van zijn taal en om zijn inspanning, met iederen zin nader tot het wezen en leven van den visscher door te dringen.
Van Leo J. Krijn, dien we literair haast vergeten zouden, indien hij niet de leiding voerde van ‘Onze Tijd’, een bibliografisch maandblad, verscheen De man met den baard (Uitg. ‘De Sikkel’, Antwerpen), het zeer kort en tamelijk excentriek verhaal van den man, die mét baard en zónder baard het geluk niet vinden kon, eenvoudig omdat hij behekst was. We beweren niet, dat we het verhaal om een zoogenaamd literair cachet bewonderd hebben; we hebben het vooral genoten om de ‘groteske geschiedenis’ er in, welke even goed uit een oude, zeer beweeglijke keldermondvertelling kon zijn weggeloopen en dan ook prettig gediend werd
| |
| |
door Victor Stuyvaert, die er enkele romantische houtjes voor sneed.
Fritz Francken's nieuwe roman De Bonnefoy's trouwen uit (Uitg. ‘Luctor et Emergo’, Den Haag) is de geschiedenis van een gezin, van even vóór den Wereldoorlog tot in de jongste jaren. Dat gezin is de familie Bonnefoy, uit het den schrijver zeer goed bekende Fécamp, aan de Fransche kust van het Kanaal, en telt vele kinderen, die rustig hun eenvoudige kindsheid genieten, den oorlog in sukkelen met zijn allerhande tribulaties, kennis krijgen de eene na de andere, - één zelfs met een Antwerpschen soldaat, die toevallig niet Fritz, maar Robert of Bob heet, - getrouwd geraken en op hun beurt een kroost verwachten. Kortom, dat gezin lijkt sprekend op alle andere gezinnen, die dezelfde periode hebben doorgemaakt en zich van huis uit door het leven sloegen, met doodgewone middelen. Niets bizonders dus, moge men daaruit afleiden; en niets bizonders evenmin kon men den stijl noemen, indien daarmee bedoeld wordt, dat de schrijver een vlotte, vlugge, korrekte taal voert, die niet anders dan rustig beeldend blijkt te zijn. Maar juist dat ‘niets bizondere’, zoo afwijkend van zeer veel, dat wél bizonder, maar feitelijk eenzijdig gezocht en gekunsteld aandoet, heeft ons een paar uren gebonden gehouden; want met zijn doodgewone middelen, met zijn raken, soms stil humoristischen kijk op manschen en gebeurtenissen, roept Fritz Francken een wereldje van nieuwe zorg en kommer voor ons op, dat ook thàns weer aktueel aan 't worden is. De eerste 50 bladzijden, - van de 150, -brengen ons een niet onaardig beeld van Fécamp, met zijn klein-steedsche menschjes en kinderen; maar ze leken ons toch niet meer dan een inleiding, een al te lànge inleiding, tot wat ons zal bezighouden, d.i. tot den oorlog, die te Fécamp een ander leven en tevens een stevigen, typisch nuchteren Sinjoor zal binnenvoeren en ons uitzicht geven op nieuwe, allerhande ervaringen. En we erkennen eerlijk dat,
hoe druk er naar alle zijden gevrijd en getrouwd wordt, het juist Robért, de Sinjoor, is, - te Fécamp, aan het front, te Antwerpen, en weer te Fécamp, - die er bij ons de stemming, de kalm waarnemende en soms licht ironische stemming, in houdt. Natuurlijk doet dat alles aan als een terugblik, een tamelijk verre en rustige terugblik op tijden, die voor Robert zelf en millioenen anderen toch vol tragiek zijn geweest; maar dat het boek leesbaar en zelfs interessant is gebleven, pleit dan toch voor de eenvoudige kùnst van den schrijver.
We hebben ons, in verband met Lode Baekelmans' nieuwen bundel Lof van zee, mensch en tabak (Uitg. ‘Lectura’, Antwerpen), de vraag gesteld, of de schrijver bezig is, zijn verspreid
| |
| |
proza te inventorieeren. Want als gehéél is dat werk maar moeilijk te waardeeren. We vonden er een paar verhandelingen in, nl. ‘De zee, het schip en de zeeman in de literatuur’ en ‘Lof van de tabak’, die de vrucht zijn van zeer verduldige opzoekingen en ons prikkelen, nog meer dergelijke dokumentatie te verlangen. We lazen met glimlachend genoegen enkele zeer korte beschouwingen als ‘Het Aloude Koninkrijk Poëzye’ en ‘Antwerpsche logementen in de 17e eeuw’, die wel verrassende gegevens brengen. Maar onder een tamelijk uitgebreide rubriek ‘Lofreden’ (sic), die niets met het werk van een boekenwurm te maken heeft, worden een aantal zeer ongelijke figuren bedacht en wel op zulk een wijze, dat men er beter den ‘braven’ Lode dan een ‘kritisch scherp kijkenden’ Baekelmans in herkent. We vragen hem daarom: blijf ons u zelf op uw bést en uw stérkst voorhouden... en, zoo de roman u werkelijk heeft losgelaten, schenk ons, rustelooze zoeker die ge zijt, de zoo diep mogelijke verhandelingen, - vooral in verband met uw Sinjorenstad, - waar wij, weetgierigen, nog recht op hebben.
De Oostlandreeks (Uitg. G. Michiels-Broeders, Tongeren) zal onze lezers minder bekend zijn. Ze bestaat voorloopig uit een zevental deeltjes en bedoelt ons het meestal populair gestelde werk van Limburgsche schrijvers aan te bieden. We hebben ze alle gelezen en, al konden we ze niet gelijkelijk waardeeren, we mogen wel wenschen, dat deze volksche reeks nog een tijdje worde voortgezet. Buiten één dichtbundeltje, - ‘Zang en tegenzang’, door Jan Melis, - werden tot nog toe uitgegeven: ‘Een jongen uit de duizend’, door Reimond Philips, zijnde een stukje leven van een tamelijk welkdanigen jongen, die naar zijn beteekenis vast niéts te maken heeft met den joligen ‘Witte’, vooraan in het werk vermeld; - ‘Rondom Erasmus' Lof der Zotheid’, door Dr Luc Indestege, een bizonder zakelijke en belangwekkende inleiding tot het meest bekende werk van den beroemden humanist, met degelijke kenschetsing van Erasmus' verhouding tot zijn Engelschen tijdgenoot en vriend Thomas Moore; - ‘Het huis met de glycines’, door Hendrik Prijs, de oorspronkelijk en gééstig vertelde belevenissen van een kruidenier en zijn twee dochters, die den schrijver tot naaste familie van Elsschot zouden stempelen, indien hij van hem de kultuur en stijlverfijning had; - ‘Door oud en nieuw Italië’, door Hilarion Thans, waarin ons geen algemeen kultureele of artistieke indrukken uit het Zuiden verrassen, maar hoofdzakelijk Franciskaansche herinneringen worden neergeschreven, die veel meer den diep geloovige dan wel den fijnproever van het schoone zullen treffen; - ‘Maya’, door René J. Seghers, zijnde tien wel aardig vertelde sprookjes, met meestal een moreele beteekenis, zooals dat bij zijn meester Andersen, maar fijnzinniger
| |
| |
uitgewerkt, het geval is; - ‘Gestalten’, door Lambert Swerts, waarin op zeer verscheiden wijze dertien Limburgers bij den lezer worden ingeleid en persoonlijkheden als Cuppens, Jeurissen, Leynen, Sauwen, Frère en Lavki vooral de aandacht vragen, naast Roland de Marès, die geen hoofdstuk waard is en Simons, die maar nauwelijks aan Limburg toebehoort. De aard en inhoud der opgenomen werkjes is dus zeer uiteenloopend, maar van àlle kan gezegd, dat ze hun publiek wel vinden zullen. Alleen ware het wenschelijk, en dringend ook, dat de leider der uitgave aan iéder in zijn genre éischen stelde, zooals b.v. Dr Luc Indestege het aan zich zelf heeft gedaan; Limburg en het Vlaamsche land zouden er best bij varen.
Een jonge schrijver, Frederik Morin, liet een korte novelle, Paul (eigen uitgave, te Boom) verschijnen. We beweren niet, dat de ervaringen van een man, die zijn baldadigen vader vermoordde en zich na een mislukt liefdesavontuur verhangen gaat, drakeriger is dan wat b.v. een onzer sterkste romanschrijvers ons waagt voor te houden; maar we meenen, dat Morin, door gebrek aan ontleding en uitdieping van zijn personage, dezes figuur niet aannemelijk weet te maken en dat zijn taal, die tusschenbei erg zwak aandoet, het beeldend vermogen mist om ons Paul's lijden plastisch voor te stellen. We willen dan maar hopen, dat hij zich de noodige inspanning zal getroosten om literair iets te wórden, zoo het kan.
H. VAN TICHELEN.
|
|