| |
| |
| |
In den rand van drie vieringen
Drie aristocraten naar den geest - Fernand V. Toussant van Boelaere, Prof. Dr. Arthur H. Cornette en Adolf Herckenrath -stonden in den loop van de jongste weken in het brandpunt van de belangstelling.
Fernand V. Toussaint van Boelaere, voorzitter van de P.E.N.-Club, werd te Brussel in betrekkelijk intiemen kring gevierd, omdat hij, vijf en zestig jaar oud geworden, het Ministerie van Justitie verlaat, waar hij het ambt van Inspecteur-generaal bekleedde.
Arthur H. Cornette en Adolf Herckenrath viel de hulde ten deel, welke in de Vlaamsche letterwereld voor zestigjarigen ritueel geworden is. Ook deze beide vieringen zijn bescheiden gebleven, omdat de ‘helden’ er van het aldus hebben gewenscht.
***
Prof. Dr. Arthur Cornette mag ongetwijfeld een van de meest representatieve Vlamingen van zijn tijd heeten. Antwerpenaar in hart en nieren, is hij toch, in optreden en gedachtengang, een wereldburger. Deze veel-bereisde estheticus, die al de hoekjes van Venetië kent, als geen ander thuis is in de kleine stedekens, welke verscholen liggen in de valleien van de Apenijnen, zich bijna wellustig vermeit in de dommelige atmosfeer van het provinciale Frankrijk, waarvan hij de verouderde gratie doorproeft, eens een dweepzieke voorliefde koesterde voor Londen - kent ook, tot in de minste rimpels toe, het aangezicht van zijn land en van zijn stad, waaraan hij door een echte passie zich verbonden weet.
Wanneer Cornette over Venetië een van die schitterende essays schrijft, waarvan hij alleen in Vlaanderen het geheim bezit, dan vindt men daarin terug den waarachtigen Sinjoor, met zijn zin voor beweeglijk kleurgeflonker en voor klaterend lichtspel. Alleen bezit deze Antwerpenaar niets van den op uiterlijk vertoon en verblindende praal verzotten opkomeling, die er tuk op is van
| |
| |
zijn opulentie de bewijzen ten toon te spreiden. Ook waar de weelde hem overstelpt, blijft Cornette een kunstenaar met zeldzaam verfijnden smaak en precieus maatgevoel.
De geestelijke voornaamheid, welke Cornette stempelt tot een modern humanist, heeft hij te danken eenerzijds aan atavistische invloeden - zijn vader was, immers, een hoogstaand intellectueel en zijn moeder sproot uit een kunstenaarsgeslacht -, anderzijds aan een voortdurend contact met de meest verfijnde geesten van zijn tijd, met diegenen vooral, welke als Barrès, Marcel Schwob, Proust, George Moore, e.a., de rechten van het individu hebben hoog gehouden en hun leven bewerkt tot het was als een edelgesteente met tallooze facetten, zoodat niets van wat menschelijk heeten mag hun vreemd bleef.
Alhoewel op en top modern, of, om het beter te zeggen, geheel van zijn tijd en steeds aangetrokken door elk streven om het eeuwige op oorspronkelijke en typische wijze uit te drukken, bewonderaar van Jacob Smits, James Ensor, Gustave de Smet, Permeke, toch werkt in Cornette heel sterk de traditie na en leent zijn smaak en zijn oordeel een treffend evenwicht. In zijn schriften, ook al zijn ze critisch bedoeld, poogt hij nimmer het artistiek gebeuren te richten of te plooien naar de normen van zijn denken en voelen. Hij blijft steeds de sterk en scherp-assimileerende proever, die de geboden schoonheid tot geheel eigen, en door zijn persoonlijke reacties bepaalde bezit verwerkt om het daarna, in gesynthe-tiseerden vorm, weer te geven als een nieuw object van verheugenis voor al wie gevoelig blijken voor litteraire schoonheid.
Ware het niet, dat de uitdrukking door al te veelvuldig gebruik van haar waarde heeft verloren, we zouden zeggen, dat Cornette in ons geestelijk leven een geheel eigen plaats inneemt. Maar wie heeft men al niet een apart hoekje in de Vlaamsche intellectueele gemeenschap aangewezen? Juister lijkt ons de vaststelling dat de thans zestigjarige steeds buiten de woeling - au dessus de la mêlée - van de Vlaamsche litteraire beweging, met haar vele marktschreeuwers en krachtpatsers, heeft weten te blijven. Deze houding getuigde van een klaar critisch bewustzijn. Toen, in de eerste jaren van deze eeuw, in de Vlaamsche letteren het Zolaïstisch naturalisme, met zijn folkloristische uitwassen, opgeld deed en ieder aankomend auteur zich verplicht achtte zijn
| |
| |
eigen Vlaamsch hoekje in kleuren en ook in geuren te beschrijven, las de vroeg-rijpe en vroeg-wijze A.H. Cornette Wilde, de Quincey, Stendahl of Casanova, verdiepte zich in de beschouwing van het sensueele lijnenspel in de teekeningen van Aubrey Beardsley, cultiveerde zijn ‘Ik’ en ook zijn epicuristische neigingen - en liet de anderen schrijven en ook betijen... Hij bewoog zich onder jonge rechtsgeleerden, zocht het gezelschap van op verfijning gestelde en soms naar preciositeit verhangen jongeren, ondernam ontdekkingstochten doorheen Londen, dronk er in ‘The Mermaid’ vonkelende brandy's in kristallen bowls en snoof met wellust den geur op van honingzoeten ‘capstan’. Hij doorproefde het leven, waarvan hij genoot met een tikje dilettantisch scepticisme, als een echte dandy en dacht hierbij aan de tijden ‘toen Geo Brummel Esq. met Big Ben en de jonge bucks soupeerde in de Carlton...’
Al zijn scepticisme ten spijt, ging Cornette in die jaren toch in de politiek en werd liberaal gemeenteraadslid te Antwerpen. Hij zou waarschijnlijk op jeugdigen leeftijd een schitterend minister van Kunsten en Wetenschappen geworden zijn, indien hij in die richting moest hebben volhard. Voor de letterkunde en voor de kunstkritiek zou dat evenwel een verlies van belang hebben beteekend.
Eerst na den oorlog, toen hij directeur geworden was bij het departement van Schoone Kunsten, heeft Cornette zijn betrekkelijk en geheel vrijwillig isolement opgegeven. Zonder eenige ostentatie, met gentlemanlike bedaardheid, verscheen hij op het litteraire Forum. Men prees zijn fijnzinnige essays: het piëteitsvolle ‘Le-vensbeeld’, dat hij van zijn vader teekende, het door een opvallende muzikale intuïtie gedragen boekje: ‘Liszt en zijne Années de pélerinage’. Men liep weldra hoog op met de critische beschouwingen, die hij verschijnen liet in ‘De Gids’ (waar hij de traditie van wijlen Max Rooses weer opnam) en die hij later heeft gebundeld met andere essays - waaronder het meesterlijke opstel ‘Met Henry Brulard te Grenoble’ - onder den titel ‘Periscoop’. En toen Cornette, hoofdconservator geworden van het Museum van Schoone Kunsten te Antwerpen, een actief aandeel nemen ging in het Vlaamsche kunstleven, kon men vaststellen welke schatten aan verfijnde kennis hij in zijn vroegere quasi-afzondering had weten te vergaren. Als een volrijp, wetenschappelijk onderlegd, van alle
| |
| |
pedantisme bevrijd gebleven estheticus deed hij zich gelden in zijn kunst-historische bijdragen, in zijn boek over ‘De Schilderkunst in de Tentoonstelling van Oud-Vlaamsche kunst te Antwerpen’, in zijn studie over ‘De Belgische schilderkunst in de XIXe eeuw’, in zijn werk over ‘De Vlaamsche Schilderkunst in de XVIIe eeuw’, in zijn synthese van Rubens - en deze estheticus bleek dan tevens nog te zijn een volmaakt schrijver, wiens vloeiend proza telkens weer den maischen penseeltoets van onze zeventiende-eeuwsche schilders in de herinnering roept.
Als literator en als mensch bezit A.H. Cornette in hooge mate de zeldzame eigenschap van de elegantie - een elegantie, die alle precieusheid uitsluit en hoofdzakelijk gekenmerkt is door een losse zekerheid in optreden en beweging.
De dandy-achtige dilettant, dien velen in de jaren rond 1910 in den jongen advokaat zagen, heeft zich ontwikkeld tot den voornamen zelfbewusten professor, conservator en academielid, die, terwijl zich deze metamorphosen voltrokken, toch niets inboette van de door beschaving getemperde Sinjoorsche goedmoedigheid, welke steeds in de diepten van zijn wezen levendig bleef en nimmer een beletsel was tot de volledige ontplooiing van zijn humanistische neigingen.
***
Gedurende langen tijd, en tot vervelens toe, werd Fernand Victor Toussaint van Boelaere geheeten: de auteur van ‘Landelijk Minnespel’.
Dit verhaal met zijn Rembrandtieke lichtspelingen gold als het meest volmaakte prozaboek, dat in de eerste jaren van de twintigste eeuw in Vlaanderen werd geschreven. En deze waardebepaling blijft nog altijd van kracht. Wie proevend lezen kan beseft, inderdaad, dat in dit proza een wonderbaar evenwicht bereikt wordt tusschen sensueele en intellectueele elementen, tusschen kleur en klank der woorden, tusschen de innerlijke bewogenheid van den schrijver of zijn personages en den rhythmus van de zinnen. Het is een gewrocht waarin inhoud en vorm in zeer zuivere verhouding tot elkaar staan. En voor dezen auteur is immers de beteekenis van een kunstwerk afhankelijk van de volmaaktheid van den Vorm.
| |
| |
Met deze voorliefde voor den schoonen, met den inhoud vol~ komen één geworden vorm, gaat gepaard bij Fernand Toussaint van Boelaere een uitgesproken voorkeur voor het bondige verhaal, dat den verteller noodzaakt tot vereenvoudiging van het gebeuren, tot synthetiseering en tot scherper styliseering.
Het is een feit, dat de kunst van Toussaint van Boelaere zich evenzeer als zijn levenshouding onderscheidt door het bezit van stijl. Wat hij biedt in novellenbundels als ‘De bloeiende Verwachting’, ‘De zilveren Vruchtenschaal’, in verhalen als ‘Het gesprek in Tractoria’, ‘Turren’, ‘De doode die zich niet verhing’, het blijkt geenszins een objectieve weergave van het leven. Het is een geheel eigen voorstelling van de persoonlijke realiteit, van het intiem bezit, in zijn wezen gegroeid uit de volledige assimilatie van wat het bestaan hem aan ervaringen bijbracht. In een vertelling, in een reisbeschrijving (we denken hierbij aan de ‘Peruviaansche Reis’ en aan de ‘Barceloneesche Reisindrukken’), zelfs in een boekbespreking (men bladere even in zijn ‘Litterair Scheepsjournaal’) vindt men terug de lijnen van het object, dat hem tot schrijven noopte, doch de geestelijke substantie is geheel van den auteur zelf, en alleen van hém!
Men heeft het voorgesteld alsof de auteur van ‘Turren’, in zijn drang naar steeds scherper uitdrukking van zijn innerlijken rijkdom, geheel verintellectualiseerd was en men heeft hem koelheid verweten. Wie ‘Geur van Bukshout’ - het boek, waarmee de vijf en zestigjarige zijn getrouwen verrassen kwam - met aandacht las en daarin getroffen werd door menige bekentenis en door fragmenten van een zelfverdediging, weet nu, dat de koele, de ongenaakbare, de in zich-zelfgekeerde, de soms raadselachtige, de weifelende, de trotsche en vaak wat misprijzende Toussaint niet van gevoelswarmte verstoken bleef. Hij heeft echter zijn intellect laten heerschen over zijn hart. En dit met bewustheid.
Past het niet hier te verwijzen naar wat de auteur zelf daaromtrent gebiecht heeft in ‘Geur van Bukshout’?
‘Er zijn schrijvers die - uit vrijgevigheid of uit berekening? - zooveel van hun “ziel” in hun werk uitdrukken dat elkeen die het leest onder den invloed van hun menschelijkheid komt; er zijn er andere die uit pudeur slechts zooveel van hun ziel in hun werk
| |
| |
vertoonen dat alleen de intelligente lezer er het klaar inzicht van heeft.’
Het lijdt geen twijfel: Toussaint van Boelaere rekent zich zelf tot de tweede categorie van schrijvers, - hetgeen van zelfkennis getuigt.
***
Den naam van Adolf Herckenrath trof men voor het eerst aan onder verzen, die verschenen in 1901, in het toen al zijn vijfden jaargang belevende tijdschrift ‘Van Nu en Straks’. Deze dichter behoort dan ook tot hetgeen we zouden kunnen heeten: het tweede contingent van de ‘Van Nu en Straks’-ers, tot die groep van discipelen, welke nog sterk gehecht waren aan de esthetische en ethische opvattingen, door de leiding van de beweging, bij monde van August Vermeylen, verkondigd.
Zonder precies een epigoon te kunnen genoemd worden, heeft Herckenrath, van eerst af, heel sterk den invloed ondergaan van Karel van de Woestijne, die tot hem gericht heeft zijn ‘Laethemsche Brieven over de Lente’, voor 't eerst verschenen in 1904 in de onooglijke uitgave van Flandria's Novellenbibliotheek. Tot Herckenrath spreekt de toen al bekende dichter van ‘Het Vaderhuis’, als tot een tot mede-voelen gestemd geestesverwant.
De invloed van Karel van de Woestijne is merkbaar gebleven in de beide bundels die Herckenrath heeft gepubliceerd, in ‘Stille Festijnen’ (1909) en in ‘Van Licht en Schaduw’ (1932). Die invloed blijkt hoofdzakelijk van litterairen, van formeelen aard. Hij liet het gemoedsleven van den discipel zoo niet ongerept, dan toch onaangetast. Deze laatste bezat niet de afgrondelijke gemoedsdiepte en de capaciteit van lijden, welke den Meester voorbestemde tot het groot-menschelijke dichterschap. Voor Herckenrath was de smart een voorbijgaand levensincident. Voor Karel van de Woestijne was ze levenssubstantie.
De dichter van ‘Stille Festijnen’ is een teedere natuur, uiterst gevoelig voor elke wisseling van stemmingen, voor de weifelende kleur van de verglijdende stonde, voor de melancholie van de vergankelijkheid. De avond met het vervagend zonnegoud aan de kim is hem vertrouwder dan de stralende morgen met zijn schitterende beloften, die, naar de ervaring hem leerde, toch nimmer in
| |
| |
vervulling gaan. De kwijnende Herfst is hem liever dan de overmoedige Lente. Hij zingt in gedempten toonaard, met even bevende, soms aarzelende, altijd door weemoed versluierde stem. Terwijl volgen zijn blikken het steeds verder glijdende leven, dat het Niet te gemoet schuift...
Kijk, hoe de booten op den avond-vloed,
met zon-bekleede zeilen langzaam drijven,
door 't deinend zog, de stralen te gemoet,
op 't water dobbrend als licht-zilvren schijven....
Herckenrath is een smaakvol dichter, een kunstenaar met distinctie. Om roem en eer heeft hij zich luttel bekommerd. Gedurende het grootste deel van zijn loopbaan bleef hij afzijdig, misschien wel omdat vele opduikende ideeën hem geheel vreemd bleven of ongerijmd toeschenen. Hij leefde in eenzaamheid zijn dichterleven. Tot hij ging belang stellen in het tooneel. Dan bewerkte hij een roman van Aernout Drost - ‘De Pestillentie van Katwijk’ - tot een drama. Hij nam verder het secretariaat op zich van de Koninklijke Tooneelschool te Gent. Zoo stond hij meteen terug in het volle Vlaamsche leven, met ongebroken kracht en jeugdiger dan ooit. Een frissche reservist, met grijze haren en veel ongebruikt talent.
LODE MONTEYNE.
|
|