| |
| |
| |
Kroniek van het proza
Uit het werk van Hendrik Conscience verschenen in nieuwen druk, maar naar het kleine, handige formaat en naar de taal geheel getrouw aan de eerste uitgaven, drie landelijke novellen, namelijk De loteling, Blinde Rosa en Rikke-Tikke-Tak (Uitg. ‘De Sikkel’, Antwerpen), ieder verlucht met enkele houtsneden van Nelly Degouy. Ze noodden ons dadelijk tot herlezen... en we keken op van al de frischheid, die deze argeloos romantische tooneeltjes blijken bewaard te hebben, nu, haast honderd jaar later. Neen, we gelooven thans niet meer aan de al te idyllische toevalligheden, die de novelle haar ontwikkeling en ontknooping moeten geven, en we aanvaarden evenmin Conscience's superlatieve gevoelsuitdrukkingen en geforceerde natuurbeschrijvingen. Maar spijts dat alles vinden we in die novellen een lokale kleur en detailleering, die ze onbedrieglijk Kempisch maken, een konstruktie, - meest treffend in ‘De loteling’, - die hun een ononderbroken voortgang bezorgt, een simplistischen eenvoud van karakters en gebeurtenissen, die spreken moet tot alle kleine luiden, een troostende of verblijdende uitkomst, die het echte volksverhaal, - als het klassieke volkssprookje, - zijn succes verzekert. En dan, de verteltrant, of juister, de kùnst van vertellen! Want late het opgedirkte, het sentimenteele ons thans maakwerk lijken, - romantisch maakwerk van den tijd, - hoe wordt van daarachter, tusschenbei met een pààr trekjes maar, het bosch, de hei, de veldarbeid, het binnenhuis, het spel van wind en wolken opgeroepen en hoe treffend daar tegenaan soms leunt het heele gebeuren en de drukke konversatie!... ‘De Sikkel’ deed er voortreffelijk werk mee, ons die nederige verhalen in hun oorspronkelijken vorm te laten naproeven en maakt ons verlekkerd naar de volgende. Zelfs kon het geen kwaad, zoo Nelly Degouy, die het genre bizonder raak blijkt aan te voelen, haar kans kreeg bij iedere novelle
een houtje méér te snijden.
De Kalevala, het volksepos der Finnen, heeft sedert vele jaren een blijvende plaats gekregen naast de Grieksche, Romeinsche en Noorsche mythen en sagen en wordt thans in het Nederlandsch vertegenwoordigd door een paar bewerkingen, die rijkelijk het lezen waard zijn. We denken hier vooreerst aan die van Maya
| |
| |
Tamminen, vrouwe Hoogewerff, welke een zeer ruime keus aan zangen (of runen) omvat, op sterk dokumentaire wijze ingeleid door Dr. Jan de Vries en verlucht met foto's (naar het Finsche landschap en leven) en anekdotische afbeeldingen (naar de schilderijen van Axel Gallèn-Kallela). Maar we denken ditmaal voorál aan de bewerking van Wies Moens (Uitg. ‘De Sikkel’, Antwerpen), die bedoelde zangen tot minder dan de helft daarvan samentrekt, - 20 in plaats van 50, - d.i. er naar streeft inzonderheid de hóófdmotieven vast te houden en aan het geheel, een reeks van sprookjes gelijk, zijn literair cachet te verzekeren. Om het anders uit te drukken: indien het werk van mevr. Hoogewerff ons voorkomt als een dokument, rechtstreeks naar Lönnrot, den merkwaardigen Finschen verzamelaar, het boek van Moens mag gelden als een zeer mooie volksuitgave (naar een verkorte Duitsche bewerking), die aan de hand van een schatrijke verbeelding en met vooropstelling der drie groote helden Wäinämöinen, Ilmarinen en Lemminkäinen den strijd illustreert tusschen Kalevala en Noordland, met uiteindelijke zege van het eerste. Indien de geschiedenis als zoodanig ons bizonder te boeien bleek in haar verbluffende mengeling van het fantastisch bovenaardsch en het alledaagsch menschelijk gebeuren, niet minder trof ons het eenvoudig plastische en sierlijke van de taal, een echte spróókjestaal, en hier dan loven we vooral Wies Moens, die zijn taak literair zoo nauwgezet heeft opgevat. En mede bewonderen we hierbij J. Acket, die iederen zang van zulk aristokratisch gesneden, raak synthetiseerend ‘kopstuk’ heeft voorzien. Kortom, het gaat hier om een uitgave, die naast het werk van mevr. Hoogewerff haar vaste plaats verdient onder de klassieke mythen en legenden.
Van Jean Tousseul, den Fransch-Belgischen auteur van het hier reeds vroeger om zijn voornamen eenvoud geprezen ‘Kleine luiden’, verscheen in zeer subtiele, mooie Nederlandsche vertaling, door Marie W. Vos, de 18e eeuwsche roman De Meidoorn (Uitg. ‘Wereldbibliotheek’, Amsterdam). Achttiendeeuwsch heeten we het boek om de typische atmosfeer van dien tijd, welke er waart om alle meubelen en bibelots en heel het binnenhuizige leven bij den kinderloozen dokter Nalamont, met zijn zeer drukke praktijk, maar vooral met zijn omgeving, waarin zich zijn stille vrouw, zijn praatgrage knecht-apotheker, zijn zwijgzame tuinman en ook zijn mooie, broze nichtje, juffrouw Bassenge, thuisgevoelen. Het werkelijk gebéuren in het werk heeft niets, dat opzweept en gespannen verlangen doet naar wat er komen gaat; de gebeurtenisjes, al zijn er vele, worden eerder verrassend rustig, in een samengebald, literair extra zuiver taaltje medegedeeld, maar die mededeeling maakt zoo systematisch voortgang en blijft zoo wel overwogen
| |
| |
evenwichtig en delikaat in al haar bizonderheden, dat men het boek in één adem uitleest en het neerlegt met het besef, dat men iets heel fijns beleefd en ook genoten heeft De inhoud?... Eigenlijk is hij, bij al zijn zakelijkheid, heel wat min belangrijk dan de hiervoren bedoelde atmosfeer. Hij komt hierop neer: in het huis van dokter Nalamont, die vooral een chirurg is, gaat het leven tamelijk rustig zijn gang, maar wordt het telkens anders gekleurd door ieders verschillende bezigheden en door den aard der gesprekken, naar ieders temperament en ervaringen. Rustigst en gelijkmatigst van allen handelen en praten de dokter zelf en zijn vrouw, - om niet den tuinman te vergeten, die eer in de planten dan in de menschen blijkt op te gaan, - het meest bewogen, het meest boeiend doet Servais, de knecht-apotheker, wiens heele verleden trouwens één aaneenschakeling van donkere ervaringen is geweest naast het negentienjarige nichtje, juffrouw Bassenge. die ook al een verleden in zich draagt, maar het met alle macht geborgen tracht te houden. Nu dan, indien ge het weten wilt, de eene na de andere wordt oud en sterft en juffrouw Bassenge zal eenmaal den zwijgzamen tuinman toebehooren. Alleen, u als ons zal dat veel minder interessant zijn dan het achttiendeeuwsche, dagelijksche leventje daar in den Condrusischen huiskring en, rond dat leven, de artsenijkunst, de liefde voor planten, de lektuur, de muziek, de onveiligheid van den tijd, zooals Tousseul ze door 't verhaal heeft heengeweven. Dat deze roman ‘De Meidoorn’ heet ligt hem toevallig aan het landgoed, dat de dokter zich laat in zijn leven heeft aangekocht en hij met meidoorn zal laten omringen; maar het houdt geen verband met het boek, dat heerlijk is op zichzelf en desnoods iederen titel missen kon.
Van Arthur van Schendel, dien we in een onzer jongste Kronieken bewonderen mochten om zijn sterke ontleding en uitbeelding van karakters en om den adel van zijn taal, lazen we den nieuwen bunde! De wereld een dansfeest (Uitg. J.M. Meulenhoff, Amsterdam), die ons om velerlei redenen een openbaring is geworden. Want hier is, met intrinsiek de eendere, groote gaven, maar met daaraan toegevoegd een schat aan stillen hùmor, een kunstenaar aan het woord, die nóg wel hoofdzakelijk belang stelt in het wel en wee van slechts een pààr personages, - hier twee dansers, - maar hun als achtergrond een heele wéreld aan menschen en verhoudingen geeft, die, net als zij zelf, opdagen te Amsterdam, te Brussel, te Parijs, te Madrid en te Londen. En dan is wel het nieuwe en extra boeiende in dit boek, dat bedoelde wereld, meer dan verscheiden als ze is, gezien wordt door negentien verschillende personen, - een makelaar, een leeraar, een directrice, een kamerverhuurder, een tante, een modiste, een bloemist, een politie- | |
| |
rechter, enz. enz., - die ieder hun apart ‘verhaal’ of hoofdstuk opeischen. Buiten die negentien loopen er nog een groot aantal anderen rond, zoovelen zelfs, dat het ons tusschenbei wel even duizelt eer we er in slagen den draad terug te vinden; maar ten slotte houdt ons toch de ééne, groote feitelijkheid, de dàns, vast, die overal, met verschillend ritme en met zeer verscheiden belichting, de menschen samenvoert. De dàns, zeggen we. Er kon, in nauw verband met dit boek, een aparte, boeiende studie geschreven worden over den dans en het ritme met al hun facetten, zooals alleen een artist als Van Schendel ze ziet flikkeren en lokken en verleiden, hoe dikwerf ten koste van de dansers; en er kon gefilosoféérd worden ook over het dans- en, overdrachtelijk, het algemeene lévensritme, dat zoovele menschen samenbrengt... en hen ten ondergang
doemt, omdat dat ritme zoo dikwijls verschillend en tegenstrijdig is. De twee helden van dit boek, Moralis en Marion, voelen den dans aan als hun roeping, hun levenstaak en zullen in een overrompelende pavana castillana, - waarin het zegevierend ritme den mensch uiterlijk ontheft aan al het menschelijke, - hét middel vinden dat hen samenbindt; maar eer het ooit zoover is, worden twee heele levens aan den dans geofferd en blijft hun, na een weelde aan bijval en rijkdom allerhande, niets anders dan een armelijk en roemloos einde over. Wat hier voorafgaat benadert amper den inhoud van het werk,... een inhoud, die trouwens nauwelijks is aan te geven. Alleen wijzen we er thans op hoezeer Van Schendel zichzelf gebleven is, als de man die liefst bùiten de handeling staat, maar daarom met des te grooter scherpte in de diepten van de menschelijke harten schouwt, en hoezeer hij, bij de uiterlijke ongekunsteldheid van ieders verhaal, steeds de schrijver van stijl, van grooten stijl blijkt te zijn, zooals de Nederlandsche literatuur er maar zéér enkelen rijk is. We duidden even op het al té verrassend aantal personages; dat feit, echter, kreeg ons gelukkig zoo goed als geen oogenblik van het hoofdthema, den dans en het ritme, verwijderd. Dit blijft dan ook voor ons hét treffend en boeiend kenmerk van dit boek: zoowel als het die dans is, die ons telkens aan zich gebonden houdt, zoowel is het zijn meesterlijk verlokkende, soms fascinéérende uitbeelding, welke ons zéker naar dit werk terug zal voeren als naar een openbarend nieuw en extra sterk boek van Van Schendel.
Jan Verheijen, een Vlaming uit de onbedrieglijk naaste buurt van Lier en Antwerpen, liet ons met zijn roman In het Vrededuifke (Uitg. M.J. Brusse, Rotterdam) kennis maken. Het boek heeft een idyllischen titel, maar illustreert hem op een meer dan ironische wijze, want in het aldus genaamd cafétje bij de spoorbaan speelt zich een huiselijk leven af, dat moeilijk met rauwer, grauwer
| |
| |
kleur kon worden uitgemaald. Indien we vooraf erkennen, dat Verheijen de gave van volksch vertellen en uitbeelden bezit, - zooals vele Vlamingen bij pot en pint en in den huiskring, - dan hebben we gewezen op een der groote kwaliteiten van dit boek... en kunnen we hem zonder bezwaar verzoeken, ons zoo gauw mogelijk te verlossen van zijn overtalrijke taalfouten, die hem zelf en onze landgenooten geen schijn van dienst bewijzen. Wat den inhoud betreft, het gaat om een man, Lode, die te Lier of daaromtrent een kleine herberg heeft geopend en, daar zijn vrouw aan ongeneesbare verlamming lijdt, ze naar een gesticht heeft verwezen om ze in eigen kring door een zoogenaamde huishoudster te vervangen; die huishoudster, Irma, wier verleden aan den Antwerpschen Scheldekant geen toonbeeld schijnt geweest te zijn, wekt geweldig veel opspraak en gevaarlijke hoogspanning ook, - vooral bij 's mans vader, Mone, die de verhouding niet kroppen kan, - en eindelijk, dank zij de tusschenkomst van een paar geestelijken (onder wie haar eigen broer), raakt ze dan toch het huis uit, al heeft het heele avontuur de wettelijke, ellendig uitgestooten vrouw letterlijk krankzinnig gemaakt. Het heele dramatische verhaal is schrijnend in zijn eenvoud, maar dat ontroerende zit dan meer in de uiterlijk waarneembare, pijnlijke verhoudingen en het wijsneuzig klappeien daaromheen dan in de ontleding van diep gegriefde en opstandige zielelevens. Een uitzondering op dit verschijnsel maken de inwendig ziedende, steeds weifelende grootvader en de uitstootelinge, wier moreele lijden ons werkelijk sterk wordt uitgebeeld; maar daartegenover moeten we op gezag aannemen, dàt Irma een slet is en dàt ze ten slotte met een inwonenden neef het huis ontvlucht, zooals we te aanvaarden hebben, dàt Lode haar uit gemeenheid binnenhaalde, zonder dat de schrijver behoefte voelde een en ander te bewijzen of voor te bereiden. Aan Irma's broer, den onderpastoor, hoopten we eenig houvast
te krijgen; maar zijn redeneering liet ons in den steek, juist op het oogenblik dat we hét doorslaand argument van hem verwachten gingen. Hoe het ook zij, in zijn geheel is Verheijen's roman een levendig en treffend leesbaar boek gebleven en laat het van hem het allerbeste te gemoet zien voor de naaste toekomst.
Fre Dommisse, de schrijfster van Het licht op den drempel (Uitg. M.J. Brusse, Rotterdam), voert ons enkele jaren terug, naar de uren toen we haar romans ‘Krankzinnigen’ en ‘Waren wij kinderen?’ lazen en genoten, - genoten niet om de toen behandelde onderwerpen, die men alleen, zooals we toen zegden, ‘op dagen van volkomen geestesrust’ benaderen moet, maar inzonderheid om de zeer suggestieve, onverbiddelijk eerlijke waarneming, die aan elk boek àls boek ten grondslag ligt. Het
| |
| |
nieuwe werk verplaatst ons in hetzelfde milieu van zware geesteszieken, maar de hoofdpersoon, d.i. de vroegere leerling-verpleegster, is thans verpleegster bij den voor- en nazorgdienst en zal talrijke experimenten wagen, ten einde zekere zieken weer in de samenleving in te werken, hoofdzakelijk door bemiddeling der gezinsverpleging. Het is de begrijpende liefde der geestesgezónden, meent ze, die de misdeelden weder op het goede pad zal brengen en ook houden; en al beleven een aantal proeven een minder gunstig, soms zelfs een dramatisch verloop, het zal Til, de verpleegster, en enkele meewerkende dokters niet ontmoedigen, zoo lang de methode een sprankel hoop overlaat. O jawel, de lezer kan daar heel wat skeptischer tegenover staan dan de schrijfster en o.a. meenen, dat met zekere ervaringen de groote gemeenschap al té gewaagd op de proef wordt gesteld, zonder bizondere bate voor de geesteszieken,... deze roman of, zoo ge wilt, deze detailsgewijs uitgewerkte dagboekbladen openen toch nieuwe, mooie horizonten en leeren ons alvast hoe de huiskring, de school, de samenleving, desnoods geleid en gesteund door een consultatiedienst, de kwaal der zwak- en krankzinnigheid zeer dikwijls voorkomen kunnen in plaats van ze te helen of te milderen, Fre Dommisse, dooreerlijk als ze is, konfronteert in haar boek enkele tientallen gevallen; maar een pààr daarvan hebben ons extra, ofschoon erg pijnlijk vastgehouden, en daarbij denken we dan aan de zieke Riek, in wier verwarden geest de angst, het dwaas verweer en zelfs de misdaad rijpen, en aan Wies, die haar eens zeer knappen, thans krankzinnigen man niet onder de oogen durft te komen en het tóch maar niet laten kan naar een match te gaan kijken, waarin hij een der overwinnaars wordt. Want dergelijke verschijnselen worden door de schrijfster op psychologisch zóó verfijnde wijze aangevoeld en met zooveel takt en subtielheid behandeld, dat men in haar een expért
in het genre moet herkennen. We konden als bizonderheid nog vermelden, dat Til, de verpleegster, tusschen het verhaal door verliefd wordt; maar die verliefdheid zal zich sublimeeren tot de ééne, gróóte liefde, die, los van persoonlijke ontgoocheling, door haar begrijpen en geven het hoopbrengend licht werpt op den drempel, wanneer de geesteszieken het gesticht verlaten.
Met De zwerftocht van Belcampo (Uitg. ‘Kosmos’, Amsterdam) trekken we op avontuurlijke reis van Nederland naar Frankrijk en inzonderheid naar Italië, om over Joego-Slavië en Duitschland weer schrijver's vaderland te bereiken. Het gaat hem dus om een zoogenaamd reisverslag; maar de reis werd op zoo heelemaal apàrte wijze afgelegd, - met uitschakeling van alle officieele gidsen en behoorlijke gasthoven, maar inbegrip van al
| |
| |
wat den zwerver nader bracht tot de natuur en de onvervalschte kunst en tot het volk van overal, het allerkleinste, - en de ervaringen, de tallooze ervaringen, werden zoo persoonlijk, d.i. met zooveel scherpe visie en zoo treffenden humor, ook wel galgenhumor, geakteerd, dat men in Belcampo, den anoniem zich houdenden schrijver, vanzelf een man van extra begaafdheid herkent, die aan reis en verslag zijn feestelijke weken heeft mogen beleven. We zeggen niet: reis met Belcampo, - zoomin als we u zouden raden, het met Den Doolaard te doen, die meer panoramisch en minder humoristisch blijkt waar te nemen, - maar wel: reis voor u zelf, op eigen wijze, en laat het herinneringen achterlaten, diepgaande genoeg om ze dikwijls opnieuw te beleven, al zoudt ge er dan geen ‘uitverkoop’ van houden, als de schatrijk genietende Belcampo het heeft verwezenlijkt.
In de reeks ‘Zilveren wiekslagen’ (Uitg. H. Meulenhoff, Amsterdam), vroeger reeds hier aanbevolen als gezonde volkslektuur, verschenen, buiten het toen vermelde: Het leven gaat door, door Fenna de Meyier, Aanloop, door Emmy van Lokhorst, Ship ahoy! door Klaas Smelik, Russische vrouwen-nu, door Boris Lavrenef, en Het leven in, door Panait Istrati, zijnde samen novellistisch werk van zeer verschillenden aard en werkelijke beteekenis. ‘Aanloop’ en ‘Het leven gaat door’ behandelen de liefde, het eerste in haar primairen vorm van zeer allegarige meisjes-tribulaties, zonder groote diepte, het tweede in haar voile rijpheid, met haar pijnlijke ontgoocheling en ten slotte haar moedige berusting in het hart van een gehuwde vrouw, die weet dat het leven toch doorgaat ondanks alles. - Met ‘Ship ahoy!’ maken we het harde, soms meedoogenlooze bestaan aan boord mee, aan de hand van iemand die het bij ervaring kent, zooals het was enkele tientallen jaren geleden, vóór het socialisme het scheepsvolk onder zijn hoede nam; J.W.F. Werumeus Buning leidde het boekje in en daar deed hij goed werk mee. - ‘Russische vrouwen-nu’ bevat twee verhalen, zijnde het werk van een der naoorlogsche, geboren Russische vertellers, vertaald en ingeleid door Dr. A. Saalborn; beide verhalen wortelen in den bolsjewistischen revolutietijd en werpen, vooral het tweede, een onthutsend licht op de toenmaals meer dan dramatische verhoudingen tusschen partijen en menschen. - ‘Het leven in’ brengt drie verhalen, of juister, drie zware, ergerlijke ervaringen uit het leven van den Roemeen Istrati zelf en verklaart, ook door den zeer suggestieven verteltrant zonder opsiering, het proletarisch opstandig levensinzicht van den schrijver. - De uitgevende firma doet er goed aan, de reeks systematisch voort te zetten.
| |
| |
Jan Schepens liet in het jonge, degelijke tijdschrift ‘Werk’ (Uitg. A. Manteau, Brussel) een korte recks artikels verschijnen, namelijk Polyfoto, thans apart gebundeld. Schepens is een literator, die zich vooral op studie en kritiek blijkt toe te leggen, en hier moge al dadelijk aan toegevoegd, al zij het met onze eigen woorden dan: op een studie, die zelfstandig wikken en wegen, en op een kritiek, die haar onafhankelijke plaats veroveren en desnoods niemand en niets ontzien wil. Dat standpunt bracht Schepens in konflikt met verscheidene schrijvende kollega's, - niet van de minsten, maar daarom niet altijd even kiesch, - en het is voelbaar dit konflikt alweer, dat hem deze ‘Polyfoto’ in de pen heeft gegeven. Om eerlijk te zijn: we houden én van dat standpunt én van dat konflikt, want we hebben den indruk, dat een hartig woordje, op citaten en feiten gesteund, in ons kunst en letterkunde beoordeelend wereldje wat nieuwe, gezonde lucht kon binnenbrengen, Wel te verstaan, ‘Polyfoto’ bréngt ons dat woordje niet, voorloopig. Althans, het werkje neemt uiterlijk den schijn aan, hoofdzakelijk en op sterk ironische wijze Schepens' eigen persoonlijkheid te belichten, zooals ze gezien wordt door hem zelf en vooral ook door anderen, wier toontje hem te mishagen blijkt. We mogen vinden, dat Schepens zijn eigen waarde geenszins onderschat en ook, zoo tusschen haakjes maar, over alles en nóg wat zijn vluchtig, soms wat goedkoop oordeel velt; we kunnen daartegenover niet ontkennen, dat hij op een hem éigen, originééle wijze de pen hanteert en, al zij het meestal zeer onrechtstreeks, terdege rààkt tusschenbei degenen, die hooghartig den kritisch-literairen schepter zwaaien. Schepens wijdde voor kort een studie aan Jan Greshoff, den schrijver o.a. van het feestelijk geeselend ‘Rebuten’; ze zijn beslist. Greshoff en Schepens,
naaste familie van elkaar, maar Greshoff is treffend rijker aan ervaring, rijper aan vorming en bij al zijn scherpe ironie meer bezonken en ook direkter en zekerder van stoot. Schepens slaat nog naar alle zijden tegelijk, - ook naar den wind, - en heeft een woordenverbruik, dat werkelijk versnippering moet heeten; en toch, die Schepens kómt er... en belooft dan in het gild een rol, een door afbraak opboùwende rol te vervullen, die meer dan één hem benijden kon. Benijden?... Jawel, zooals eenmaal, voor een twintigtal jaar, in de Nederlandsche schóólwereld de kostelijk ondeugende Theo Thijssen benijd en later bewonderd en bedankt werd, dewijl hij, aanvallend, radikale zuivering bracht in zijn wel afgebakend wereldje van zoogenaamd pedagogische schrijvelaars en kritikasters. Wie leeft zal zien; we wenschen Schepens in ieder geval zijn vollen uitgroei toe.
| |
| |
Mevrouw Titia van Looy-van Gelder, declamatrice, die reeds een eerste boekje, Tot het lezen in Jacobus van Looy (Uitg. A.W. Sijthoff, Leiden), liet verschijnen en dat wijdde aan losse stukken proza van den schrijver, brengt thans een twééde werkje, dat handelt over Van Looy's ‘Wonderbare avonturen van Zebedeus’. Wetend hoe onthutsend zwaar daarin Van Looy's proza is, hoe naar den stijl gekunsteld en naar den inhoud vol symboliek en soms vol bijbedoeling ook, heeft ze zich de groote moeite getroost, het werk bladzij na bladzij te onderzoeken en den mogelijken lezer een steun, hier en daar een openbarenden steun te bezorgen. Ze bewijst er de nagedachtenis van haar man alle eer mee,... maar alles bij elkaar: blijft het niet jammer, dat werk, dat geen wijsbegeerte, maar zuiver literatùùr wilde zijn, behoefte heeft aan zooveel kommentaar en verklaringen?
Vanwege ‘De Vrije Bladen’ (Uitg, H.P. Leopold, Den Haag) bereikten ons twee korte novellen, namelijk De zondaar en het meisje, door Jeanne van Schaik-Willing, en Howison's metamorphose, door Johan van der Woude. Het eerste is een rustig, mooi geschreven verhaal, waarin de zoogenaamde ‘zonde’ nauwelijks aangeroerd en de beide karakters maar amper belicht worden; het tweede, in een stijl die soms erg zwaar op de hand aandoet, illustreert de griezelige wijze, waarop meer dan honderdvijftig jaar geleden, in Engeland menschenlijken ‘bezorgd’ werden aan geneeskundige laboratoriums en geeft ons van den dood een voorstelling, die heel iets anders dan een troostende eindrust is. Kortom, twee novellen die er zijn mogen.
H. VAN TICHELEN.
|
|