| |
| |
| |
Kroniek van het proza
Van F.V. Toussaint van Boelaere verscheen, onder den tamelijk weidschen titel Litterair scheepsjournaal (Uitg. ‘Onze Tijd’, Brussel), een uitgebreide bloemlezing van losse artikelen, waarvan sommige verre jaren teruggaan en meer dan één een overdruk, nu nog in 1938, had kunnen missen. Die artikelen handelen over alles en nog wat, maar zijn in hun belangrijkst gedeelte gewijd aan reisindrukken, aan kennismaking met en kenschetsing van schrijvers en kunstenaars allerhande, en wisselen af met Oostersche prozastukjes en fabelen, door den auteur vertaald. In verband met zeker tooneelwerk van Gaston Martens zegt Toussaint: ‘Geboeid is men derhalve haast nooit, doch geïnteresseerd meest altijd.’ Hetzelfde moeten we getuigen van dit zg. journaal: we hebben het op vele plaatsen belangwekkend gevonden, vooral dan om de in stijlopzicht verfijnde wijze, waarop de schrijver zijn waarnemingen onder woorden brengt,... maar niet éénmaal heeft hij ons weten vast te houden, omdat nergens iets van hem uitgaat, dat werkelijk temperament kan heeten. Anderen dan wij zullen een boek als dit een geïnventarieerde verzameling van restantjes noemen; wij doen dat niet, dewijl we ten slotte ook in dezen bundel den man herkennen, die rustig geniet van het schoone in natuur en kunst en tusschenbei ook in den mensch, en die dat fijnzinnig, - soms al té verfijnd en op het erg droge af, - akteert, ten gerieve van zijn lezers. We waardeeren dus deze uitgave, en niet het minst daarin de subtiel bewerkte Moorsche kacida's, maar hebben vanwege Toussaint voorloopig geen behoefte aan een twééde verzameling.
Dr. H.A. Enno van Gelder hangt ons, in zijn in de voortreffelijke Patria-reeks verschenen werk Nederland sinds de zestiende eeuw (Uitg. P.N. van Kampen & Zoon, Amsterdam), een beeld op van den ontwikkelingsgang van het Nederlandsche volk in politiek, godsdienstig, sociaal, ekonomisch en artistiek opzicht, met onderlijning van het feit, hoe het er steeds naar streefde, een volk met eigen leven en kultuur te zijn. Hoe gevuld en belangwekkend we deze verhandeling ook vonden, we zouden ze hier niet vermelden, indien ze niet tusschendoor een woord gewijd had aan de Nederlandsche letteren en hun beteekenis. Dat woord is uiteraard
| |
| |
meer kenschetsend dan uitvoerig en legt vooral verband tusschen die letteren en de stroomingen van den tijd; en dan doet het dat zoo goed als uitsluitend voor Noord-Nederland, al dient toch opgemerkt, dat Zuid-Nederland in meer dan één opzicht, en in verschillende tijden, mede zijn stempel drukte op het kultureele leven.
Gerard Walschap schonk ons, met zijn Sibylle (Uitg. Nijgh & van Ditmar, Rotterdam), een nieuwen roman, die treffend in het teeken staat van zijn persoonlijke, levendige vertelkunst en inzonderheid van de evolutie, die hij als katholiek heeft doorgemaakt. Zijn vertellen, - met slechts een zéér enkel slordigheidje tus-schenbei, - heeft ons niet meer moeten verrassen; we kénnen thans zoowat zijn extra zakelijke zinnen, met nu en dan hun onverwachte ombuiging, die, taalkundig wat bevreemdend, soms bizonder plastisch kan zijn, en zijn haast toevallige bedenkingen, die doorgaans zoo vlijmend raak den toestand zijn eigen stempel geven. Verrassen, of juister, verbàzen deed ons alleen de inhoud en zijn strekking; en deze verbazing zit hem dan vast aan het feit, dat het een overtuigd katholiek heeft willen zijn, die zoo scherp den tweestrijd ontleedt tusschen kerk en geloof, zoo vrijmoedig de hofintriges in de geestelijke wereld te Rome en te Mechelen hekelt, zoo bewust onderlijnt de tegenstelling tusschen voorgeschreven woord en menschelijke daad. Men begrijpe ons echter niet verkeerd: wetend wat hij weet, blijkbaar van zeer dichtbij, heeft Walschap zijn roman niét de richting der tendens ingestuurd, maar ons, volgens zijn eigen, feitelijk niet onmisbare verklaring, eenvoudig Sibylle's ‘leven beschreven zonder passie of polemiek, naar waarheid, uit deernis.’ ‘Steenigt mij zoo gij wilt,’ voegt hij er aan toe, ‘ik getuigde rechtschapen en vrij.’ Dat getuigenis aanvaarden we gaarne, - veel liever, meenen we, dan de Kerk het zal doen, - maar vóór alles waardeeren we het, dat de roman zoo prangend, buiten de woorden om haast, den levensgang heeft geteekend van Sibylle, Dr. in thomistische wijsbegeerte, die door huiselijke omstandigheden de opvolging van haar vader aanvaardt aan het hoofd van een katholiek, franciseerend pensionaat, met inbegrip van alle kiesche
moeilijkheden, die ze als ongetrouwde vrouw en als redeneerende geloovige te ervaren krijgt. We zeggen niet, dat ze al die moeilijkheden overwint, want ten slotte verdrinkt Sibylle op een wijze, die veel op zelfmoord gelijkt; wél strijdt ze moedig om haar overtuiging, hoezeer die haar broer, den Capucijn, verontrusten moge, een geestelijken godsdienstleeraar, - een pracht van een type, - wanhopig aan het wankelen brenge en het bisdom er toe prikkele, haar gesticht ten val te doemen, en wél ook beseft ze allengerhand, al wordt het te laat, dat de vrouw in
| |
| |
haar natuurlijken levensgang vrouw en wellicht moéder heeft te zijn. Kortom, het gaat hier om een sterken roman en niet het minst om een roman, die telkens weer de gedachten en gevoelens aan het roeren brengt, hetgeen maar al te zelden kan getuigd.
Willem Elsschot voert ons, met zijn nieuwen roman, of eigenlijk zijn uitgebreid verhaal Het been (Uitg. P.N. van Kampen, Amsterdam) terug naar het oogenblik, toen hij ‘Lijmen’ voltooide. Was Boorman vroeger de onthutsende menschenkenner en schaamtelooze lijmer, die er o.a. in slaagde, vrouw Lauwereyssen 100.000 ex. van zijn prullig ‘Wereldtijdschrift’ aan te smeren, tegen betaling van ruim tien duizend frank, ditmaal heeft hij dezelfde vrouw weer ontmoet, - die nu een houten been draagt, - en haar omvergeloopen, en hij vindt dat zoo zielig, dat hij haar het ontfutselde geld wil en zàl terugbezorgen. Alleen, dat loopt niet van een leien dakje: Boorman ervaart, dat het heel wat moeilijker kan zijn een zg. verschuldigde som te doen aanvaarden dan wel ze los te maken en beleeft dan ook een heele reeks van dwaze avonturen, eer het hem lukt haar 't geld ter hand te stellen. Maar dat leze men liever zelf, met al de ondeugend-rake waarneming, die er aan ten grondslag ligt, en met den humor, zelfs de charge, - een enkelen keer de niet meer te aanvaarden charge, - die alles zijn bizondere kleur bijzet. Natuurlijk heeft naast Boorman ook zijn gewezen bediende Laarmans zijn nederige plaats gekregen; maar wel typisch bij het lezen, het kan ons weinig schelen of die nu de taak van zijn baas heeft overgenomen,... we denken alleen aan hun menschelijke gebondenheid met elkaar en stellen het ons zoo voor, alsof Elsschot zelf ongemerkt tusschen hen in loopt als de man, die den ouden, geslepen Boorman, vol berekening, niet heelemaal verloochenen wil, maar ditmaal liefst den mensch met een hàrt in hem ontdekken zal, een mensch als den toekomstigen Lààrmans, zooals we dien herkennen in ‘Pensioen’ en inzonderheid in ‘Tsjip’. En het verwondert ons dan minder, dat Boorman's humor heel wat van zijn koud cynisme heeft losgelaten, om vooral ook goedlachsch te worden, zelfs in de
pijnlijkste omstandigheden. - Tot slot nog deze mededeeling: Menno ter Braak bezorgde het boek een zéér sprekende inleiding over de figuren ‘Boorman en Laarmans’.
Van Felix Timmermans lazen we Ik zag Cecilia komen (Uitg. P.N. van Kampen & Zoon, Amsterdam), zijnde een verhaal, dat ons van heel verre herinnert aan het middeleeuwsche minnelied en van zeer dichtbij aan Timmermans' eenvoudig verrukkelijke ‘De zeer schoone uren van juffrouw Symforosa’. Met andere woorden: hier zien we den schrijver terug in een korte, bizonder
| |
| |
simpele vertelling, waarin het taaltje, het beeldenrijke taaltje, het meer doet dan de inhoud. Het zakelijk gebeuren, inderdaad, is te herleiden tot het volgende: een herstellende jonge man, de ik-persoon uit het verhaal, heeft zijn woord verpand aan een meisje, Roelinde, en zal er denkelijk mee trouwen,... maar daar ziet hij een ander meisje, Cecilia, komen, ‘met bloemen in haar hand’; en al verneemt hij, dat Cecilia ziek wordt en wegkwijnt, en doorvoelt hij, dat zij hem nooit zal toebehooren, aan hààr blijft zijn hart gegeven, ook als ze eenmaal ten grave is gegaan. Dit paar zinnen is echter meer dan schamel proza naast de werkelijke poëzie, waarin dit verhaal gehuld wordt; en die poëzie vertoont zich niet alleen in de delikate voorstelling van die freele, haast onwezenlijke Cecilia-figuur en de subtiele wijze, waarop de jonge man haar schoonheid en haar liefde benadert, maar tevens in de bloemrijke tafereeltjes, waartoe de schrijver zoovele van zijn extra korte hoofdstukken heeft afgerond. Eén fout verwijten we hun: ze zijn tusschenbei té rijk aan bloemen, d.i. aan beeldspraak, aan verpersoonlijking, en doen daardoor soms erg gekunsteld en vermoeiend aan, in tegenstelling met ‘Symforosa’, dat juist zoo heerlijk frisch in zijn uiterlijke onopgesmuktheid is gebleken. Dat neemt niet weg, dat het nieuwe boekje iets van Timmermans op zijn bést is geworden, - op zijn best om de reeds genoemde personages en mede om Cecilia's vader, die in zijn teruggetrokkenheid zoo berustend fijnzinnige bespiegelingen schreef, en op zijn best ook om het verhaal als zoodanig, wanneer we denken aan de ziékte van Cecilia en aan de typisch volksch- Liersche atmosfeer, die de schrijver er heeft omheen gehangen.
André Demedts, wiens roman ‘Het leven drijft’ niet ongunstig onthaald werd, liet een nieuw werk, Afrekening, verschijnen (Uitg. Nijgh & van Ditmar, Rotterdam), dat we reeds een familieroman hoorden noemen. Hiermede zijn we het in zooverre eens, dat het boek gebeurtenissen binnen éénzelfden familiekring behandelt, maar zoo goed als àlle gebonden houdt aan het leven en bedrijf van Daniël, den oudsten zoon, of hij dan thuis is of elders. Laten we vooraf vaststellen, dat Demedts, een geboren verteller, wars van stijlmakerij, - soms even té wars, getuige hier en daar een slordig zinnetje, - met zijn proza vol aktie recht op den man af gaat, zooals Walschap dat doet, met inbegrip van diens verrassende bedenkinkjes. En erkennen we dus meteen, dat ‘Afrekening’ ons werkelijk heeft vastgehouden, al zijn we het dan niét eens met zijn konstruktie. We verklaren dat nader. De roman bestaat eigenlijk uit drie wel gescheiden deelen. Het éérste speelt in Daniël's geboortestadje en doet Daniel zelf, als jong en oproerig element, vrijwillig naar Amerika uitwijken, waar hij meer dan
| |
| |
tien jaar ergens zoek zal blijven. Het twééde voert den verloren zoon weer thuis, maar laat hem een periode van vreeselijke verveling beleven. Het dérde leidt Daniël naar een andere gemeente, waar hij een moderne fabriek zal oprichten en het heele wereldje verjongen, maar toevallig ook den dood vindt. Dergelijke indeeling hebben we aan te nemen; maar niét meer aanvaarden we. dat Amerika, hetwelk zulk een ommekeer in Daniël's denken gaande maakt, zoo geheimzinnig op den achtergrond blijft en Daniël er niet éénmaal over rept, noch tijdens noch na zijn verblijf alginder. Zeker, die Daniël is een zwijger van natuur, zoowat een zwijger uit misprijzen voor de wereld en het leven die hem niet bevallen; maar dat zwijgen sluit toch niet uit, dat Daniël een ménsch is en ook een hàrt zou kunnen hebben. Trouwens, om even den hoofdpersoon los te laten, ook anderen dan hij verbaasden ons: Daniël's vader, de rechter, heeft verstand, maar geen schijntje van gezag buiten- en binnenshuis; Daniël's moeder, die thuis baas is, mist alle hart, en dat voor een moéder; en zoo hebben de overige huisgenooten eigenaardigheden, die we maar moeilijk verklaren kunnen. Daniël.‘rekent af’, laat de titel ons gelooven; we erkennen eerlijk, dat we van die afrekening niets merken, tenzij dan dat Daniël als ménsch nooit goed geweten heeft wat hij wilde... en het leven hem dan maar heeft losgelaten. Al deze overwegingen, die bij ons achteràf zijn ontstaan, nemen echter niets af van het belangwekkende der vertelling als zoodanig; we hebben het boek in één haal uitgelezen en het dérde deel, spijts zijn niet verklaarde aanleiding, zelfs niet min dan boeiend gevonden.
Van Emmanuel de Bom's kleinen roman Wrakken, die voor het eerst gebundeld werd in 1898, verscheen zoojuist, bij gelegenheid van schrijver's zeventigsten verjaardag, een derde druk (Uitg. Manteau, Brussel). Maurice Gilliams bezorgde er een sierlijk gestelde inleiding bij, die ruim het lezen loont, al lijkt ze soms wat wazig voor een kritisch typeerende bijdrage. En het werkje van De Bom is zulken inleider wel waard, want het is treffend hoe leesbaar, hoe jóng zelfs die kleine roman gebleven is, veertig jaar na zijn geboorte. Wie slagwoorden gebruiken wil, zal hier van een psychologischen roman en ook van naturalisme gewagen; en dan is dat voor een goed deel waar, verbàzend waar, voor iemand die terugdenkt aan een tijd, toen Sleeckx nog volop aan de orde was. Om het kort te zeggen: De Bom innovéérde. Hij trachtte zijn drie personages, - den matroos, den artist en het barmeisje, die hen aan zich gebonden houdt, - naar hun innerlijk wezen van menschen, die ‘zich willoos, als ontredderde schepen, drijven laten,’ aan ons voor te stellen en, al voert hij hen minder in àktie ten tooneele en heeft hij tot zijn beschikking niet de rijkere, meer
| |
| |
vermogende taal van een paar onzer jongere psychologische ontleders, zijn ontleding bestààt en dat had, nu veertig jaar geleden, zijn beteekenis. Hij waagde zich, op grond van het havenvolkjesleven, het verdachte kroegje binnen en, al bereikte hij het niet, dat de meer dan zwoele atmosfeer van het nachtleven aldaar voor ons voelbaar werd, toch lichtte hij genoeg den sluier op om ons, voor dién tijd, te verbazen. Moest De Bom zijn ‘Wrakken’ nù schrijven, wellicht zocht hij zijn artist in een milieu. dat niet zoo verschoolmeesterd is, en gunde hij het barmeisje een bestemming, die nauwer bij hààr leven is aangepast; maar wat hij toén schreef was op zichzelf reeds een bewust zich losrukken uit het burgerlijk-konventioneele en opende voor anderen nieuwe mogelijkheden. Zulks bij De Bom's verjaring te mogen gedenken is ons een groote vreugde.
Agni van der Torre, die ons vroeger reeds het verhaal ‘Mientje’ gaf, brengt ons thans Wij durven! (Uitg. Bosch & Keuning, Baarn). We moeten eerlijk bekennen, dat het ons erg ontgoocheld heeft na een werkje, waarin de schrijfster zoo mooi bijwijlen het zieleleven van dat ééne meisje, Mientje,- in een huis vól meisjes, - uit te beelden wist. Het nieuwe boek speelt in een doktersfamilie met een zoon en een drietal dochters; en nu mogen die menschen in stad zijn of buiten, omgaan met elkaar of met studenten of vrienden, niet éénmaal slaagt de schrijfster er in, ons op te nemen in hun leven met dan toch hun gedachten en gevoelens, - en dat is jammer. Want van het zielig, steeds bedlegerig Marieke en van haar studentikooze zuster Jonny b.v., en ook van den dokterenden vader en van den oom, den professor, was wérkelijk iets te maken, zoo ze wilde; maar dan had Agni van der Torre hun personages moeten uitdiepen en ze aan ons voorstellen in levenden lijve, in plaats van zich tevreden te houden met erg goedkoope praatjes en met guitigheidjes, die het nog worden moeten. Ze heeft er ditmaal zoowat op aan geschreven, - met zelfs een ergerlijke fout tusschenbei, - en dat is nà ‘Mientje’ niet meer goed te praten.
P.H. Ritter Jr. schreef De zwerver met de tooverfluit (Uitg. W. de Haan, Utrecht), zijnde het boeiend verhaal van Andersen's leven. We zouden kunnen zeggen: dat verhaal kénnen we zoowat, b.v. uit het in 1855 verschenen werk van den dichter zelf, zooals het later vertaald werd onder den titel ‘Hoe H.C. Andersen zijn leven vertelt’ en onder den Franschen titel ‘Le conte de ma vie’. Maar toch waardeeren we het nieuwe boek, vooral omdat daaruit de soms erg ijdel aandoende ik-persoon verdwenen is en de bewerker zoo delikaat is geweest, een aantal bizonderheden uit te
| |
| |
schakelen, die al te zeer Andersen's overgevoeligheid en ook wel eens zelfgenoegzaamheid onderlijnen. De schrijver erkent vooraf, dat hij zijn werk zoo goed als uitsluitend gesteund heeft op Andersen's autobiographie; we vinden dat wat jammer, want daardoor vallen heelemaal de laatste twintig levensjaren van den dichter weg en daardoor ook vernemen we maar zeer weinig over de sprookjes en vertellingen, die nochtans Andersen's eeuwigen naam gevestigd hebben. P.H. Ritter verklaart, het aan een latere mogelijkheid over te laten, zijn levensgeschiedenis bij te werken; we durven hopen, dat zulks zéér eerstdaags gebeuren zal en we dan den héélen Andersen voor ons zullen zien, niet enkel als ‘zwerver’, maar inzonderheid als ‘man met de tooverfluit’, wat toch eigenlijk zijn gróóte beteekenis blijkt te zijn.
Ten slotte wijden we een woord aan de reeks Karavaanromans (Uitg. Boucher, Den Haag), waarvan de bedoeling is, ons in knappe vertaling een aantal belangrijke romans uit de wereldliteratuur aan te bieden. Daar zijn er al een twintigtal voor het oogenblik en van alle kan getuigd, dat ze in een handig formaatje en in een mooi leesbare letter verschijnen. Voor ons liggen: Kamperfoelie, door A.A. Milne, Klipperschepen jagen naar Londen, door John Masefield. en Opschudding, door Hjalmar Bergman, zijnde samen drie degelijke vertalingen van zéér degelijke romans voor het volk. Om ze eenigszins nader aan te duiden: het éérste boek schetst ons de tribulatiën van een huiselijk gelukkig man, die voor een roman van hem een uitgever heeft meenen te vinden; - het twééde is een bijna historische en zeker fantastische avonturenroman van de zeilvaart; - het derde teekent het bekrompen provinciale leven in een hoekje van Zweden, gezien met den scherpen blik, maar ook met den humor van den schrijver. Tot dezelfde reeks behooren reeds werken van Brehm, Bromfield, Cain, Robertson, Gervais, Maugham, Talbot, Giono, Sherman, Poesjkin en Breuer.
H. VAN TICHELEN.
|
|