| |
| |
| |
Antonius de Heremiet
Aan den heer Em. de Veen. Voorzitter van het Rekenhof.
Over de roodkoper-kleurige aarde der zon-beschenen beukendreef van het woud, paarse stam-schaduwstrepen, als zooveel sporten van een neerliggende, lange ladder.
Antonius, sinds uren gebogen, aan 't kruiden lezen, krijgt steken in de kuiten: ‘'t gras wordt vochtig’ - mompelt hij. 't Is met moeite dat hij recht geraakt. De vuisten in de lenden ziet hij in 't ronde: ‘waar zit hij nu weer, frater porcus?’ - vraagt hij zich af. De zon, aan 't neigen, baaiert dwarsstralen vóór zijn oogen. Dan legt hij de rechterhand als een klep aan 't gerimpeld voorhoofd; maar hij heeft wel te kijken: nergens te ontwaren is het, dat ton-rond, baksteenrood varken! Hij spitst de ooren: geen gesnork punctueert het heimnisvol geritsel van het loover...
't Was nog voorgevallen dat hij, moê-gestopen, achter dien knorpot mocht drentelen. Sinds had Antonius een bijlken bij en een ijzeren plaat. Wanneer dan, een tampend klokje gelijk, dat klepelen rustig weergalmde onder de dichte looverdaken, kwam de snuivende snuit ergens opsteken. Op Antonius' geroep: ‘kom, frater porcus!’ - waggelde zijn levensgezel steeds naar hem toe, log-schommelend, en zijn bruine pij schurend, om met hem te keeren, dan, tusschen dichte, laaiende stammen, naar de spookachtige spelonk.
Van avond is de lange opsporing-ronde, door muurstille dreven en in benauwende ravijnen, vruchteloos gebleven. Zeer laat aan zijn kluis teruggekomen, kruipt Antonius, eenzamer dan ooit, in het akelig hol. Hij steekt de bollantaarn aan, schudt den strooi-polk wat op, nut een brokke broods en drinkt een teug kieuwelend-koel bronwater. Nu zet hij zich op de knobbelige knieën,
| |
| |
vóór het schabbelleken, waarop zijn bijbel open ligt. Met den rechter wijsvinger beurtelings opvolgend elk woord - in Gothisch hoekige letters - van den vromen tekst, leest hij, langzaam-prevelend, bladzijde na bladzijde, tot hij, wakensmoede, door slaap overmand, het lichtje doodknijpt. Hij slaat een groot teeken des kruises over zijn tabbaard - die riekt naar heesters en geboomt - en onder de hoede van het crucifix en het aangrijnzen van een doodshoofd, gunt hij, eindelijk, het afgemat lichaam en den loomen geest de overnoodige rust...
Weldra, zooals het nachtelijk woud daarbuiten, slaapt hij, vast en diep...
Vóór het gat der spelonk waakt Satan: geniepig-klein zit hij daar, in geile houding neergehurkt, de beenen wijd-open, met uiloogen loerend naar den ronkenden eenzaat. 't Oogenblik schijnt hem gekomen, en gunstig, om zijn parten te spelen: langs de gladde, schuin-hellende opening, door veeltallig gebruik van uiten inkruipen gepolijst, laat de duivel zich naar binnen glijden; herhaaldelijk pinkoogen de fosfoor-oogen toe en open, hij bokspoot naar den slapende en, klets! daar klapt zijn staart zweepend over kap en kop van Antonius.
't Gebeurde wel meer, bij dage, dat afbrekende branken op den kruiden-lezenden en gebeden-prevelenden woud-bezoeker neerbonkten: dies grolt hij, door den slag, doch slaapt verder door.
Twee, drie bokkesprongen en in den hoek - alwaar te snorken placht de vig - staat Satan, den schromelijken duivelskop naar den heremiet gewend. Open scheurt de vieze slijm-mond: met een afdruipende kwijl tuimelt een dikke kikker door het hol, en ploft, pooten uitgesperd, op het boetekleed neder. Wijder nog gaapt Satan en, plompe! daar slingert een tweede, kleverige puit door de samengepakte lucht, om op een vuist van den vastslapenden kluizenaar neer te klakken. Ten derde male braakt de hellebaas een slijkdier uit: met zoo'n geweld botst het op Antonius' zweetend gelaat, dat hij, gillend, opschrikt.
Uit twee keien heeft de heremiet vuur geketst over de gewijde kaars... Tegen het donker, rotsig gewelf der spelonk vastgeklampt,
| |
| |
schudt Satan de vledermuisvlerken uit: rupsen, wespen, spinnen, duizendpooters gulpen er uit neder, al-door-een wriemelend: een belegering van griezelig ongediert... Antonius heeft het kruisbeeld ter rechter-, het geheiligd licht in de linkerhand gegrepen... Op den grond, in een eilandje klaarte, vóór zijn voeten, ziet hij ze zitten, de drie kikvorschen: op uitgezette achterbillen, met opengespalkte, uitpuilende, bol-ronde kijkers staren ze zijn lijkgeelkleurigen kluizenaarskop aan. Het groot, houten kruis, - wiens reusachtig schaduwbeeld gelijk een grafzerk op het satanslijf valt - over de nietige diertjes verheffend, spreekt Antonius:
‘Zijt ge beproevingen Gods, weest dan gezegend; zijt ge duivelsorije, weest dan vervloekt!’
Onnatuurlijk-schril geluid schalt onder de vout en uit den heischen snavel spetterregent plots een knallend vuurwerk, met slingers van kronkel-vlammen: roode, gele, groene. Het wordt een vuurgloed, die wiegelen gaat en wentelen als lichtend golfgedans. 't Vervult het hol met een versmachtende atmosfeer van walmende zwavel en ziedend pek. Schaterend spuwt Satan al maar vuurslangen uit: ze komen Antonius omsingelen. De rook worgt hem de keel: in het gat van een elzenknots, die hem tot luchter dient, kan hij, amper, de kaars nog planten; dan kantelt hij zijwaarts en stuikt, onder het kruis, happend naar lucht, vóór het zwart kuil-hol neder...
De vlammende kaars, door een viool-blauwe stralenkroon omgeven, prijkt in den nacht gelijk een adellijke iris. Zooals in een lentetuin vol sneeuwige bloesems, drijven nu, door de kluis, geuren, die aandoen als stil orgelspei. Antonius is half ontwaakt: alwaar de weerzin-wekkende staarkijkers troppelden, rijst een wonderbaar-groote, diep-roode tulp op. En terwijl zijn witte blik deze immer-wassende bloem aanschouwt, welkt zij open. Uit haar kelk komt een aanminnig meisjeskopje opdoemen. De oogappels van den heremiet vergrooten ontstellend bij deze verschijning: zijn voorhoofd verrimpelt zóó dat zijn ooren spitsen. Het meisje glimlacht den grijsaard tegen en groeit, zienderoogen: 't heeft kijkertjes zoo blauw als vergeet-mij-nietjes en een mondje, rond en rood, gelijk een rijpe kers. Een blauw dooraderd schelpje van parelmoer
| |
| |
is haar keelputteken. Nu is 't een maagdeken geworden, rilde en slank, het blank voorhoofdje omgeven van blonde haren, die over naakte, nog hoekige schoudertjes, sierlijk krullen. Daar verheft het de gladde armpjes; gerezen ten middellijve nu en lenig zich buigend voorover, bloeien, in den roemer van de tulp, haar jonge borstjes, perzikjes gelijk... Ik ben Agneta, Gwijde' - zingt haar stemmeken van droom...
Ze komt tot hem, deze harp-streelerige stem, van zóó ver! Uit zijn lang verstreken jeugd zwerft ze naar hem toe, over de sombere wallen en boven de norsche ringmuren van de vaderlijke burcht Voluntas.
Daar was het dat hij, Gwijde, Graaf van Eigentwille's eenige zoon, in de catacombale stilte van de boekenzaal het koortsig brein te koelen stond, tegen in lood gevatte, ruitvormige kleurramen, vol bonte, ingebrande wapenbeelden. Zijn verdrietige oogen zagen uit naar de frisch-groene uitgestrektheid der tuinen, alwaar zij dartelde, hupsch en vroolijk, kleine Agneta.
Ze komt tot hem, haar stem, zooals hij ze dacht, hemwaarts komend, met al de blijheid der jubelende zomerzon, die klateren deed en schateren de vurige phloxen. Toen bonsde zijn hart en in zijn binnenste laaide een gloed als in een bakelend korenveld.
Ze komt tot hem met de tonen der jachthorens, die weergalmden, vaag en ver, in het zich doodbloedend hart van 't herfstelijk woud, waar stond haar hut. Dan zegende hij den val der bladeren, daar hij aldus, op afstand, door de ontlooverde takken, kon zien haar dakje: zijn dierbaarst horizon.
Ze komt tot hem, zooals hij ze hoorde, in zijn droomen, wanneer wolven-benden gelijk, wolken aanslopen, die eindelooze regenvlagen neerzweepten op de met lam- en verlatenheid geslagen hovingen.
Ze komt tot hem, uit de vereenzaming der dagen van blazende rukwinden in de hooge schoorsteenen, wanneer hij zag, daarbuiten, de hoogste takken der naakte boomen als vertakt gewei van herten - en soms klonk Agneta's stem gelijk de zilveren weergalm van een fijn klokje over besneeuwde verten...
Het was de tijd, dat zelden nog, op de elken pijlers vóór de hoofdpoort, donderend neerplofte de valbrug. Toen vervulde wintersche doodschheid het slot en was Gwijde gezeten, vóór het
| |
| |
krakend haardvuur, naast zijn leermeester, monnik Adelbertus, die hem gaf diepzinnige lessen. Geen andere verpoozing dan het lezen, op groote folianten, van lijvige Elzevieren, de boeiende geschiedenis van vorsten en adellijke huizen.
Eerst 's zomers, - wanneer zijn hoog-geleerde onderrichter tijdelijk afscheid nam van hem, om te reizen naar een of andere wereldvermaarde boekerij, alwaar hij altijd onvoltrokken navorschingen doordreef - kon Gwijde rechten het volgetaste hoofd. Dan kwam hij, met oorlof van zijn steeds ziekelijken vader, doch niet zonder les of boek, hem door zijn tijdelijk-afwezigen leermeester toch opgelegde taak, in de schaduwrijke lanen der hovingen.
Daar had hij haar leeren kennen, jonge Agneta, zijns vaders tuinman frissche telg, heerlijkste van alle daar in broeikasten en perken zegevierende bloemen. Grashalmen plukkend, huppelde zij haar vader achterna. Deze groette den jonker met groote beleefdheid, en ook haar blik blonk, een stonde, in dezen van Gwijde.
Dadelijk had de jonge Gwijde van Eigentwille de natuurlijke levensblijheid opgemerkt van dit onschuldig meisje; daardoor des te dieper ervaren ook zijn eigen peillooze harte-ijlte.
Moedeloos sinds hij, voor de zevende maal, had hooren bammen op den Dom, en luiden op de overige kerktorens van de nabije stad en de omliggende dorpen, hoog in de trillende lenteluchten, de Alleluhjah-klokken van Paschen, leefde hij in zich-zelf gekeerd, alleen, naast immer kranken vader en zijn gestrengen leermeester Adelbertus. Maar die hoede rondom hem belette niet de werking van het bloed in zijn aderen: nachtelijke ijl-koortsen, plotse buien van geestdrift, waarop altijd neerdrukkende moedeloosheid volgde - het waren de wisse kenteekenen dat in hem de man ontwaakte.
Van zijn eerste ontmoeting met Agneta is haar beeld hem onuitwischbaar bijgebleven. Dien nacht had hij gedroomd van een lente-boompje, in volle glorie van blanken bloei aan 't pralen; een boompje waaraan een tak, buigzaam als een zwanehals, hem seringen toereikte... en 's ochtends werd zijn ontwaken een donker duikelen naar de diepe afzondering zijner jeugd.
Meermalen, gedurende dien gezegenden zomer, was hij er in geslaagd Agneta op te vinden. Hij had samenkomsten met haar weten te schikken, in dichte prieelen. Daar verscheen zij, in lichte
| |
| |
kleedij - en de herkomst zijner herhaalde, nachtelijke droomen, werd hem duidelijk.
Wanneer zij dan argeloos-glimlachend tegenover hem stond, gevoelde hij een vreemd verlangen zijn oogen en borst verschroeien. Er was ook iets wroetends in hem, iets dat hem wanhopig stemde... Toch drong hij verder aan op ontmoetingen, maar het bleef wat het was: voor haar, een onbewust-perijkelige samenkomst, waarvan zij, telkens, ongerept terugkeerde; voor hem, den gefolterde-vreesachtige, een opzoeken daarna van het geheim celletje in het vaderlijk slot, om zich daar ten prooi te geven aan de verlokkingen van ingebeelde wellust-bezittingen.
Zoo groot werd de verzoeking dat Antonius - die bij het hooren van Agneta's roep de met tranen bewimperde oogen met beide handen had beschut - stilaan de toch opengesperde vingeren terugtrok: ze nog ééns zien, zij, wie hij wist, daar, in zijn bereik... maar reine Agneta was niet meer...
Schoorzuil van de spelonk blokten daar nu naakte, wulpsche vrouwen, die, driest en bral, boden borsten, buik en billen. En die zeven Gorgone-koppen, met wilde uitflappering van haarplokken, ze schaterden, om Antonius' oorvlies te scheuren. Dan, als rookvlokken samengevat, omvormden ze zich tot zeven maskers, waarin Antonius, bijna zinneloos van verschrikking, het conterfeitsel herkende van Gwijde van Eigentwille.
Bij deze was het geweest dat hij, in wier aderen de ziedende lavastroom der driften kolkte en kookte, gaan opzoeken was de verdierlijkste der passie's. Achtereenvolgens vernam hij, uit het nu klappertandend doodshoofd-bekkeneel - telkens als 't ware een ijskoude lawine door de kluis jagend - de namen der dolbetrachte, koortsig nagezette orgieën bij deze vrouwen, die hem sloegen tot ridder der zeven hoofdzonden.
Met gebalde vuisten was het dat hij toesprong op die opgedoemde getuigen van zijn modderpoel-tijd - zooals hij was toegesprongen, eens, razend, naar zijn leermeester. Het was geweest toen monnik Adelbertus, na het zomerverlof teruggekeerd, opmerkend hoe weinig ijver zijn vroeger wel leergierige leerling betoonde bij de hervatte lessen, en achterdochtig geworden ook
| |
| |
door Gwijde's zoo langdurig als talrijk oponthoud in het geheim kamerken - hem aldaar had aangetroffen, zich prijsgevend aan schennis zijner zelf-eerbaarheid.
Zóó fel had Gwijde's vuistslag den ontstelden monnik getroffen, dat deze, hals over kop, van de draaitrap plofte. Op het weergalmend hulpgeroep van den leerling werd Adelbertus, zijn leermeester, door toegesnelde dienstboden, in een beneden-gang gevonden: den schedel gebroken, badend in zijn bloed, blies hij den laatsten adem uit.
Bij ontstentenis van eenigen getuige van den barbaarschen aanval werd Gwijde geloofd op zijn woord, waar hij, weeklagend, als zijn meening gaf te kennen, dat zijn goeden, wijzen, onschatbaren leermeester daar boven moest overkomen zijn een fatale bezwijming.
Zóó overweldigend had deze rampzalige mare het verzwakt hart van den graaf getroffen dat, denzelfden nacht nog, alle ontboden geneeskundige hulp moest heeten hulpeloos. Het schuldig voorhoofd van zijn schijnheiligen zoon ontving het ultieme teeken des vaarwels-en-bescherming; in zijn moordenaars-handen werden neergelegd de sleutels van het oppergezag en een wettig testament beteekende hem het vrij beheer over de schatten.
En 't was geweest, korte dagen nadien, op een wintermorgen - 'wijl de sneeuw bedekte de zwarte aarde met maagdelijk kleed, zooals het geheim Gwijde's schuld bemantelde, en gaf hem, uiterlijk, den schijn der onschuld - dat twee lijken, met ontplooiing van grootsche rouwstaatsie, werden bijgezet, bij donker klokken-getamp over de witte vlakten... Daarna was Gwijde ijlings vertrokken, want het stom-zwijgend slot huilde te vreeslijk voor hem... zooals hij, in de spelonk, nog vol van de nachtelijke bezoeking der driftvrouwen, in wier oor, na de roodste verdorvenheden, hij had bekend zijn gruwelijke wandaad, huilen hoorde: ‘Gij zijt de schuldige...’
Met één ruk heeft Antonius nu de boetpij opengereten: de met ijzeren pinnen voorziene geesel striemt zijn uitgemergeld lichaam - tot zijn romp leekt van bloed.
| |
| |
Thans daalt het anker van zijn geheugen nog dieper in de stormzee van zijn verleden: de ontucht ontvlucht, die niet kelderen kon de stem van zijn geweten, ziet hij zich terug op het slagveld. Daarheen was hij gesneld, den dood zoekende in de roekelooste daden. Maar de dood wou niet van hem: de dood gaf hem alleen macht en kracht om zijn trouwste trawant te zijn. Alom zwaaide Gwijde's speer verschrikking en vernieling rond; geen tegenstrever, hoe vermaard ook en fel ten strijde, vermocht hem toe te brengen de luttelste wonde. Weldra was ook uitgestreden dié strijd en de hoop op zelfvernietiging verijdeld.
Ootmoedig was hij dan teruggetogen naar zijn verlaten slot. Naarmate hij naderde het oord zijner gruweldaad, rook het daar naar brand. Een toren van rook zag hij, boven de kruinen der boomen; stoppen deed hij zijn ros: de verlatenheid van het landschap doorstak zijn hart met een zwarte voorspelling. 't Geluchte scheen met draken bevolkt; de wind rukte aan struiken en boomen... Zouden nu, eindelijk, verbolgen vijanden opdagen?
Eensklaps rolde, ratelend, gedonder en bliksemgeflits zwaaide rond, alom. Neer stortte zijn paard, getroffen, doch hij - de dood wou niet van hem - bleef ongedeerd.
Alwaar de reuk hem leidde ging hij, tot hij naderde de wallen, die waren als poelen van vuur. En plots, alle de torens, alle de muren, geheel de burcht ‘Voluntas’ als een demonisch vloekkoor, barstend en krakend, plofte neer, in puin. Uit de stoftromben vluchtten ravenkladden wild in 't rond, met krassende kreten, die in Gwijde's ooren weerklonken: ‘Graaf...t! Graaf...t! Graaf...t!’
Bij het eerste daglicht stond Gwijde van Eigentwille, kloppend ter poort van een naburig klooster. Enkele uren later was, bij legaat, aan deze geestelijke gemeenschap overgemaakt alles wat hem restte aan geld en goed. Hij gaf daarbij opdracht te bouwen, op den grond van het vaderlijk erfgebied, een kapel van boete.
En hij-zelf, na afstand te hebben gedaan van zijn edelnaam, omgordde de pij, noemde zich Antonius den Heremiet, zich begravend in een hol van het woud, om er te leven in versterving en boetvaardigheid...
Nog vóór het watergroen-kleurig ochtendlicht met de eerste piepgeluiden van ontwakende vogelkelen door de ritselende loo- | |
| |
vergewelven zeeft, ontslipt Antonius een lang-gerekt gezucht. Hij ontluikt de oogen, tracht zich op te richten: maar hij is als de geschoten vogel, die vruchteloos de vlerken schudt om de lucht in te roeien. Was dat alles nachtmerrie? Zijn borst betastend, voelt hij het gestolde bloed. Nu herinnert hij zich den hier geleverden strijd...
Flauw sijpelt het licht door de opening van de spelonk. Een windlaag schuift daarbuiten takken en twijgen uit-één; en weer ontwaart hij drie sterren aan den hemel, zooals zij hem waren verschenen, als aanmoedigende vertroosting, bij den aanvang van zijn kluizenaarschap. Uit dat drievoudig sterrenbeeld ziet hij nu groeien, glanzend en stralend, het kruis van Geloof, het anker van Hoop en het hart van Liefde...
Het crucifix, waaronder hij gevallen was, thans in adoratie aan de borst geprangd, looft Antonius zijn God en dankt voor deze verzoeking. Hij wendt de blikken nogmaals ten hemel: kruis, anker en hart zijn nu geworden drie hem toewuivende palmen: die der Vrijwillige Armoede, die der Eeuwige Zuiverheid en die der Volkomen Gehoorzaamheid.
AUGUST VAN BOECKXSEL.
|
|